Hoge Raad 04-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:511

Essentie (redactie)

Zaken die strekken tot het verkrijgen van een veroordeling tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op grond van art. 4:29 lid 1 BW of art. 4:30 lid 1 BW, moeten worden ingeleid met een verzoekschrift en moeten worden behandeld door de kantonrechter.


Datum publicatie04-04-2025
Zaaknummer24/03451
ProcedureCassatie in het belang der wet
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1129
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair vruchtgebruik;
Familieprocesrecht; Bevoegdheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Cassatie in het belang der wet. Erfrecht. Procesrecht. Moeten zaken strekkend tot verkrijging veroordeling tot medewerking aan vestiging vruchtgebruik o.g.v. art. 4:29 lid 1 BW of art. 4:30 lid 1 BW worden behandeld door kantonrechter dan wel door kamer voor andere zaken dan kantonzaken? Moet zo’n procedure worden ingeleid met verzoekschrift of dagvaarding?

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/03451

Datum 4 april 2025

ARREST

op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis in de zaak 9691653 CV EXPL 22-2554 van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 9691653 CV EXPL 22-2554 van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022.

Tegen het vonnis van 17 juni 2022 heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.

De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

Het gaat in deze cassatieprocedure in het belang der wet om de vraag of zaken die strekken tot het verkrijgen van een veroordeling tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op grond van art. 4:29 lid 1 BW of art. 4:30 lid 1 BW, moeten worden behandeld door de kantonrechter dan wel door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank, en, in samenhang daarmee, of zo’n procedure moet worden ingeleid met een verzoekschrift dan wel met een dagvaarding.

2.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [de echtgenote] (hierna: de echtgenote) is in 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd met [erflater] (hierna: erflater). Erflater is in 2020 overleden.

(ii) In het testament van erflater zijn de Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind en de Stichting Dierenopvang Amsterdam (hierna gezamenlijk: de stichtingen) als erfgenaam aangemerkt. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.

2.3

De echtgenote heeft (onder meer) gevorderd dat de kantonrechter de stichtingen veroordeelt om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel op grond van art. 4:29 BW en op andere goederen van de nalatenschap op grond van art. 4:30 BW. De stichtingen hebben aangevoerd dat de kantonrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Onder verwijzing naar art. 93 e.v. Rv hebben zij zich op het standpunt gesteld dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van de echtgenote een hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,--. De echtgenote heeft betoogd dat de kantonrechter op grond van art. 4:30 lid 6 BW bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Verder heeft zij verzocht om een spoorwissel in de zin van art. 69 Rv, op de grond dat de procedure ten onrechte met een dagvaarding is ingeleid.

2.4

De kantonrechter heeft zich bij vonnis van 17 juni 2022 (hierna: het vonnis) onbevoegd verklaard om van de vorderingen van de echtgenote kennis te nemen en de zaak verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank, en in dat verband onder meer overwogen:

“5. De vorderingen van [de echtgenote] berusten op artikel 4:29 en 4:30 BW. Op grond van deze bepalingen zijn erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel ten behoeve van de echtgenoot van de erflater en – voor zover de echtgenoot van de erflater dit voor zijn verzorging verlangt – op de andere goederen uit de nalatenschap. [De echtgenote] vordert nakoming van deze wettelijke verplichting. Dit is in feite een vordering tot nakoming in de zin van artikel 3:296 BW. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat een dergelijke procedure dient te worden ingeleid met een dagvaarding. Een spoorwissel in de zin van artikel 69 Rv, zoals [de echtgenote] verzoekt, is daarom niet aan de orde.

6. De vorderingen van [de echtgenote] zijn van onbepaalde waarde. Deze behoren tot de competentie van de kantonrechter, onder voorwaarde dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen een waarde vertegenwoordigen van minder dan € 25.000,-, of dat de wet expliciet vermeldt dat de kantonrechter bevoegd is (zgn. aardzaken). Aan beide voorwaarden is in deze procedure niet voldaan. De Stichtingen worden gevolgd in hun stelling dat het aannemelijk is dat de vorderingen van [de echtgenote] een waarde van meer dan € 25.000 vertegenwoordigen, gelet op het feit dat deze vorderingen ook medewerking aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de echtelijke woning omvatten. Van duidelijke aanwijzingen dat de vorderingen een lagere waarde zouden vertegenwoordigen is in ieder geval geen sprake.

7. [De echtgenote] wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de bevoegdheid van de kantonrechter in deze procedure wordt ontleend aan artikel 4:30 lid 6 BW. Uit deze bepaling volgt uitsluitend dat de kantonrechter op verzoek van partijen de goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik kan worden gevestigd. Een dergelijk verzoek kan niet in de vorderingen van [de echtgenote] worden ingelezen.

8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen.

(…)

10. Op grond van art. 71 lid 1 Rv wordt de zaak daarom in de stand waarin deze zich nu bevindt verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.”

2.5

Tegen het niet toepassen van art. 69 Rv en de beslissing tot verwijzing naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken heeft geen gewoon rechtsmiddel opengestaan (art. 69 lid 5 Rv en art. 71 lid 5 Rv) .

3Beoordeling van het middel

3.1

Volgens het middel geven rov. 5 tot en met 8 van het vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarin is miskend dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over een aanspraak die is ingesteld op grond van de art. 4:29 en 4:30 BW, tot veroordeling van erfgenamen (of overige rechthebbenden) tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel respectievelijk op andere goederen van de nalatenschap ten behoeve van de echtgenoot van de erflater. Bovendien heeft de kantonrechter miskend dat de procedure over deze aanspraak had moeten worden ingeleid met een verzoekschrift, aldus het middel.

3.2.1

Het middel heeft betrekking op het zogenoemde verzorgingsvruchtgebruik van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW. Deze bepalingen luiden:

[[(Art. 4:29 lid 1 BW)]]

“Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.”

[[(Art. 4:30 lid 1 BW)]]

“De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 29 ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35 lid 2 op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.”

Op grond van art. 4:29 lid 3 BW en art. 4:30 lid 3 BW geldt de verplichting tot medewerking ook voor andere rechthebbenden op de goederen (legatarissen en door een testamentaire last bevoordeelden).

3.2.2

De bepalingen zien op het geval dat de echtgenoot van de erflater de in de art. 4:29 en 4:30 BW bedoelde goederen zelf niet als erfgenaam of legataris verkrijgt, maar die goederen wel voor zijn of haar verzorging nodig heeft. De bepalingen geven de echtgenoot de mogelijkheid om jegens de erfgena(a)m(en) of andere rechthebbende(n) (hierna: de rechthebbende) aanspraak te maken op de vestiging van vruchtgebruik op deze goederen. Op grond van art. 4:29 lid 1 BW is de rechthebbende, indien de echtgenoot daarop aanspraak maakt, verplicht tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel daarvan, tenzij de kantonrechter op de voet van art. 4:33 lid 2, onder a, BW oordeelt dat de echtgenoot daaraan voor zijn of haar verzorging geen behoefte heeft. Art. 4:30 lid 1 BW ziet op medewerking aan de vestiging van een door de echtgenoot verlangd vruchtgebruik op andere goederen dan de in art. 4:29 lid 1 BW bedoelde. Medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op deze andere goederen kan de echtgenoot alleen afdwingen indien en voor zover hij of zij aannemelijk maakt daaraan behoefte te hebben.

3.3.1

De art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW bepalen niet bij welke rechter medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik kan worden afgedwongen. De beslissing over een aantal andere, met het verzorgingsvruchtgebruik verband houdende kwesties is evenwel uitdrukkelijk aan de kantonrechter opgedragen. Daarbij gaat het onder meer om de aanwijzing van de goederen waarop het vruchtgebruik moet worden gevestigd (art. 4:30 lid 6 BW) , het treffen van ‘nadere regelingen’ rond de uitoefening van het vruchtgebruik en de toekenning aan de echtgenoot van de bevoegdheid tot vervreemding en vertering (art. 4:23 leden 2 en 4 BW in verbinding met art. 4:31 lid 1 BW) , de beëindiging van het vruchtgebruik van een of meer goederen (art. 4:33 lid 1 BW) en de opheffing van de verplichting van de rechthebbende tot medewerking aan vestiging van het vruchtgebruik (art. 4:33 lid 2 BW) . Voorts bepaalt art. 4:34 lid 4 BW dat geschillen over inkorting van daarvoor vatbare giften op de grond dat de nalatenschap niet toereikend is voor de voldoening van hetgeen de echtgenoot ingevolge de art. 4:29 en 4:30 BW toekomt, op verzoek van de meest gerede partij worden beslist door de kantonrechter. Het strookt met deze uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen en past in het stelsel van afdeling 2 van titel 3 van Boek 4 BW om aan te nemen dat de kantonrechter ook de aangewezen rechter is om de rechthebbende op verzoek van de echtgenoot te veroordelen om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik. Aldus staat de echtgenoot ook voor het afdwingen van bedoelde medewerking een laagdrempelige rechtsgang ter beschikking. De in de vordering van de Procureur-Generaal onder 4.16-4.20 vermelde passages in de wetsgeschiedenis leggen onvoldoende gewicht in de schaal om art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW aldus uit te leggen dat de daarin bedoelde zaken moeten worden beslist door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken.

3.3.2

Nu de wetgever voor de beslissingen over het vruchtgebruik die met zoveel woorden aan de kantonrechter zijn opgedragen, de verzoekschriftprocedure heeft voorgeschreven, moet worden aangenomen dat ook een procedure waarvan de inzet is de veroordeling tot medewerking aan het vestigen van een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:29 lid 1 BW of art. 4:30 lid 1 BW, bij verzoekschrift moet worden ingeleid.

3.4

Gelet op het voorgaande geeft het vonnis van de kantonrechter blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er was geen grond voor verwijzing van de zaak naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken. Voorts had de kantonrechter, nu de zaak met een dagvaarding is ingeleid, toepassing moeten geven aan art. 69 Rv. Het middel slaagt.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt, in het belang der wet, het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022;

- verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 4 april 2025.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733