Rechtbank Noord-Holland 11-12-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14136


Datum publicatie07-04-2025
ZaaknummerC/15/348958 en C/15/353704
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

De bank heeft de vrouw na een betalingsregeling ontslagen uit de aansprakelijkheid voor een restschuld. In deze procedure spreekt de bank de man aan voor de betaling van de restschuld. De vordering van de bank wordt toegewezen. De vordering van de man in vrijwaring om de vrouw te veroordelen een deel van dit bedrag aan De man te betalen wordt afgewezen, want de man kan van de vrouw pas een bijdrage vorderen wanneer hij méér dan zijn deel in de schuld aan de bank heeft betaald.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Haarlem

Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 11 december 2024

in de hoofdzaak met zaaknummer: C/15/348958 / HA ZA 24-72

COÖPERATIE RABOBANK U.A.,

te Amsterdam,

eisende partij,

hierna te noemen: Rabobank,

advocaat: mr. S. Kuipers,

tegen

[de man] ,

te [plaats],

gedaagde partij,

hierna te noemen: [de man],

advocaat: mr. H.W.E. Vermeer,

en in de vrijwaringszaak met zaaknummer: C/15/353704 / HA ZA 24-333

[de man] ,

wonende te [plaats],

eiser in conventie,

verweerder in voorwaardelijke reconventie,

hierna te noemen: [de man],

advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Zaandam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [plaats],

gedaagde in conventie,

eiseres in voorwaardelijke reconventie,

hierna te noemen: [de vrouw],

advocaat mr. I.M. Thieme te Zaandam.

De zaken in het kort

[de man] en [de vrouw] zijn ex-partners die in het verleden samen voor de koop van een woning een hypothecaire geldlening met Rabobank zijn aangegaan. Na verkoop van de woning bestond een restschuld. Rabobank en [de vrouw] hebben een betalingsregeling afgesproken. Rabobank heeft [de vrouw] vervolgens ontslagen uit de aansprakelijkheid voor de schuld. In deze procedure spreekt Rabobank [de man] aan voor betaling van de restschuld. De vordering van Rabobank wordt toegewezen. De vordering van [de man] om [de vrouw] te veroordelen een deel van dit bedrag aan [de man] te betalen wordt afgewezen. [de man] kan van [de vrouw] een bijdrage vorderen wanneer hij méér dan zijn deel in de schuld aan Rabobank heeft betaald. Dat is nu niet het geval. Met de afwijzing van de vordering van [de man] vervalt de tegeneis van [de vrouw].

1De procedure in de hoofdzaak

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 17 juli 2024 en de daarin genoemde stukken

- akte overlegging productie van Rabobank met productie 9

- de mondelinge behandeling van 5 november 2024, waarbij namens Rabobank en [de man] spreekaantekeningen zijn overgelegd en voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

1.2.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 25 september 2024 en de daarin genoemde stukken. In dit tussenvonnis is geoordeeld dat ter rolle van 18 september 2024 het recht van [de man] om te concluderen voor antwoord in reconventie is komen te vervallen.

- de mondelinge behandeling van 5 november 2024, waarbij namens [de man] spreekaantekeningen zijn overgelegd, gelijk aan de aantekeningen in de hoofdzaak, en waarvan voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.2.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

3De feiten in de hoofdzaak

3.1.

In november 2008 heeft Coöperatieve Rabobank Zaanstreek U.A. aan [de man] en [de vrouw] drie hypothecaire leningen verstrekt voor de aankoop van een woning. Daarbij is overeengekomen dat [de man] en [de vrouw] hoofdelijk schuldenaren zijn. Het geleende bedrag bedroeg in totaal € 457.000 (hierna: de geldlening). In dit kader is aan Coöperatieve Rabobank Zaanstreek U.A. en Rabohypotheekbank N.V. een recht van eerste hypotheek verstrekt.

3.2.

Rabobank is de rechtsopvolgster van Coöperatieve Rabobank Zaanstreek U.A.

3.3.

Na een achterstand in de betaling van hypotheektermijnen hebben [de man] en [de vrouw] de woning in 2016 verkocht en geleverd aan een derde. De opbrengst van de verkoop was onvoldoende om de geldlening geheel terug te betalen. De restschuld, die in 2016 ongeveer € 87.000 was, is nu € 81.755,65 (hierna: de restschuld).

3.4.

Enige tijd na de verkoop van de woning is de relatie tussen [de man] en [de vrouw] geëindigd.

3.5.

In 2020 heeft Rabobank een regeling getroffen [de vrouw]. Na betaling van € 1.908 heeft Rabobank haar ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de restschuld.

3.6.

Rabobank heeft [de man] verzocht om informatie over zijn inkomsten en lasten, maar [de man] heeft geen informatie verstrekt.

3.7.

Rabobank heeft [de man] met brieven van 15 december 2022, 3 januari 2023, 8 november 2023 en van 11 december 2023 gesommeerd om de restschuld te betalen.

3.8.

[de man] heeft niet betaald.

4De feiten in de vrijwaringszaak

4.1.

[de man] en [de vrouw] hebben een affectieve relatie gehad. Op 25 februari 2003 sloten zij een samenlevingsovereenkomst. Daarin staat onder meer:

Artikel 3

(…)

2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding

Artikel 4

(…)

3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning (…) een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend.

4.2.

[de man] en [de vrouw] hebben samen twee kinderen.

4.3.

In 2008 zijn zij gezamenlijk eigenaar geworden van de door hen gekochte woning. Deze is in 2016 met de hiervoor genoemde restschuld verkocht.

4.4.

In april 2018 is de relatie tussen [de man] en [de vrouw] verbroken en op 11 april 2018 hebben [de man] en [de vrouw] de samenlevingsovereenkomst schriftelijk beëindigd. In de door beide [de man] en [de vrouw] ondertekende brief van die datum staat onder meer:

Met dit schrijven zeggen wij per 11-04-2018 ons samenlevingscontract op, zoals verleden op 25 februari 2003 (…).

(…)

Gezamenlijke vorderingen en schulden tot 11-04-2018 worden eerlijk verdeeld. (…)

De ontbinding van het samenlevingscontract leidt ertoe dat beide partijen de overeenkomst niet meer hoeven na te komen.

4.5.

Bij (onder meer) de beschikking van 8 september 2020 van het Gerechtshof Amsterdam is bepaald dat [de man] aan [de vrouw] kinderalimentatie moet betalen. [de man] heeft een aanzienlijk deel van de verschuldigde kinderalimentatie niet betaald.

4.6.

Met een brief van 6 december 2018 heeft Rabobank aan [de vrouw] bericht dat Rabobank – als tijdelijke betalingsregeling - instemt met het voorstel van [de vrouw] om op de restschuld € 50,- per maand te betalen. Vervolgens heeft [de vrouw] dit bedrag maandelijks voldaan.

4.7.

Met een brief van 19 oktober 2020 heeft Rabobank [de vrouw] als volgt geïnformeerd:

(…)

Wij hebben uw inkomsten- en lastenformulier ontvangen. U heeft ons daarin een voorstel gedaan. Wij gaan niet akkoord met dit voorstel.

Wat moet u gaan betalen?

Op basis van de gegevens die wij van u hebben ontvangen, hebben wij uitgerekend dat u € 53,00 per maand aan ons kunt terugbetalen.

(…)

Het uitgangspunt is dat u uw restschuld volledig terugbetaalt. Op basis van onze berekening kunt u de totale restschuld niet binnen vijf jaar terugbetalen. Daarom bieden wij een andere betalingsregeling aan, waarbij u mogelijk niet de gehele restschuld hoeft terug te betalen. In deze brief leggen wij de afspraken over die betalingsregeling met u vast.

Onderstaande betalingsregeling bieden wij u aan

o U betaalt éénmalig een bedrag van € 1.908,00. (…)

(…)

Daarbij heeft Rabobank erop gewezen dat het bij ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid door de bank het toch zo kan zijn dat [de vrouw] voor de restschuld nog geld moet betalen aan haar mededebiteur.

4.8.

Op 11 december 2022 heeft Rabobank vervolgens bevestigd dat zij het afgesproken bedrag van € 1.908,- heeft ontvangen en dat [de vrouw] ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de restschuld krijgt.

5Het geschil

In de hoofdzaak

5.1.

Rabobank vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [de man]:

I. tot betaling van € 81.755,65, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,

II. in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.2.

Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat [de man] op grond van de overeenkomst van geldlening die hij is aangegaan, hoofdelijk aansprakelijk is voor de aflossing van de restschuld. Deze bedraagt € 81.755,65, zodat [de man] dit bedrag moet betalen, aldus Rabobank

5.3.

[de man] voert verweer. [de man] betwist niet dat de restschuld € 81.755,65 bedraagt, maar meent dat hij maar voor een klein deel daarvan kan worden aangesproken. Hij voert daartoe het volgende aan. [de vrouw] is na betaling van € 1.908,- uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen. Naar redelijkheid en billijkheid heeft [de man] ook recht op dat gebaar. Gelet op betalingen die zijn gedaan nadat [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen, kan Rabobank hem voor niet meer dan € 1.548,- aanspreken (gelijke monniken, gelijke kappen, geen willekeur). Redelijkheid en billijkheid brengen ook mee dat als Rabobank jegens [de vrouw] een groot deel van de vordering wil prijsgeven, zij deze vrijgevigheid niet op [de man] mag verhalen, aldus nog steeds [de man]. Daarbij voert [de man] aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet eerder een betalingsvoorstel aan Rabobank heeft gedaan, omdat hij niet bekend was met het gebaar dat Rabobank [de vrouw] had gedaan.

5.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

In vrijwaring in conventie

5.5.

[de man] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [de vrouw] te veroordelen tot betaling aan [de man] van een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen passend deel van het bedrag waartoe [de man] in de hoofdzaak kan worden veroordeeld, te verhogen met de wettelijke rente. Ook vordert hij [de vrouw] te veroordelen in de proceskosten.

5.6.

[de man] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen [de man] en [de vrouw] een rechtsplicht bestaat om de schuld ieder voor de helft te dragen en de ander tegen uitwinning van het meerdere te vrijwaren. Ook zegt hij dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking: als [de vrouw] stil zou blijven zitten, terwijl [de man] wordt uitgewonnen, dan zou zij ten nadele van [de man] verrijkt raken, aldus [de man].

5.7.

[de vrouw] voert verweer. Zij zegt allereerst dat zij niets te zoeken heeft in de procedure tussen Rabobank en [de man] omdat zij niet voor niets uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen. [de man] had zich in verbinding met de bank moeten stellen. Dat hij dat niet heeft gedaan kan niet voor rekening en risico van [de vrouw] komen. Verder voert zij het volgende aan. [de man] heeft nog niet meer dan de helft betaald. Pas als hij dat gedaan heeft, heeft hij mogelijk een vordering op [de vrouw]. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake: [de man] heeft nog heel wat te betalen voordat er sprake zou kunnen zijn van verarming. Voor zover [de man] wel een aanspraak heeft, dan moet volgens de samenlevingsovereenkomst naar inkomen worden afgerekend. Daaruit volgt dat [de man] 68% van de schuld moet dragen. Als [de man] aanspraken heeft, dan moeten deze worden verrekend met de vordering van [de vrouw] uit achterstallige kinderalimentatie van € 50.658,02. Dat bedrag is hoe dan ook meer dat het aandeel van [de vrouw] in de schuld aan de bank, aldus [de vrouw].

5.8.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

In vrijwaring in voorwaardelijke reconventie

5.9.

[de vrouw] vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, indien en voor zover de rechtbank zou menen dat [de vrouw] wel tot betaling van enig bedrag jegens [de man] gehouden is uit hoofde van de restschuld van de Rabobank:

I. voor recht te verklaren dat als zij gehouden is uit hoofde van de vordering van Rabobank enig bedrag aan Rabobank respectievelijk [de man] te voldoen, zij dit mag verrekenen met de vordering die zij heeft op [de man] met betrekking tot achterstallige kinderalimentatie,

II. [de man] te veroordelen in de proceskosten.

5.10.

[de vrouw] legt aan haar vordering ten grondslag dat [de man] een achterstand in de betaling van kinderalimentatie heeft, op 7 augustus 2024 groot € 50.658,02.

5.11.

[de man] voert geen verweer tegen de gevorderde verrekening.

6De beoordeling

in de hoofdzaak

6.1.

De opvatting van [de man] dat Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met hem tot een betalingsregeling vergelijkbaar met die van [de vrouw] had moeten komen althans moet komen, vindt geen steun in het recht. Een schuldeiser is niet verplicht een betalingsregeling te treffen met een schuldenaar. Daarbij komt dat [de man] – anders dan [de vrouw] – aan de Rabobank geen gegevens heeft verstrekt waarop een eventuele betalingsregeling zou kunnen worden gebaseerd.

6.2.

Rabobank heeft toegelicht dat [de vrouw] openheid heeft gegeven over haar inkomsten en lasten. Op basis van die gegevens is de betalingsregeling tussen hen tot stand gekomen. Rabobank heeft ook de mogelijkheden van een betalingsregeling met [de man] willen onderzoeken, maar [de man] heeft haar nooit inzicht gegeven in zijn inkomsten en lasten. Begin 2023 heeft [de man] uitdrukkelijk aan een deurwaarder die zich namens Rabobank bij hem meldde, te kennen gegeven niet te willen praten over een betalingsregeling, aldus Rabobank. [de man] heeft dit niet betwist. [de man] heeft – ook in deze procedure – geen openheid gegeven over zijn inkomsten en lasten. Van willekeur van de zijde van Rabobank is dan ook niet gebleken.

6.3.

Overigens en anders dan [de man] meent, ‘verhaalt Rabobank haar vrijgevigheid’ niet op hem, want de omstandigheid dat Rabobank afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht tegenover [de vrouw] bevrijdt [de vrouw] niet van haar bijdrageplicht aan [de man], zo bepaalt artikel 6:14 Burgerlijk Wetboek (BW), eerste zin. Mede gelet op dit artikel is het ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Rabobank kwijting heeft verleend aan [de vrouw], omdat [de man] voor alles wat hij meer aan Rabobank betaalt dan hem in zijn onderlinge verhouding met [de vrouw] aangaat, op zijn beurt (in beginsel) regres kan nemen op zijn ex-partner.

6.4.

Gezien het voorgaande zal de vordering van Rabobank worden toegewezen.

6.5.

[de man] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:

- kosten van de dagvaarding

123,60

- griffierecht

2.889,00

- salaris advocaat

2.428,00

(2 punten × € 1.214,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

5.618,60

6.6.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is op de wet gegrond en niet betwist en zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

in de vrijwaringszaak

6.7.

Zoals hiervoor overwogen brengt de omstandigheid dat Rabobank afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht tegenover [de vrouw], niet mee dat [de vrouw] is bevrijd van haar bijdrageplicht tegenover [de man] (artikel 6:14 BW) .

6.8.

Echter, voordat [de man] verhaal kan halen op [de vrouw] (regres) moet hij eerst meer dan het gedeelte van de schuld dat hem aangaat aan Rabobank hebben betaald 1. [de man] heeft niet gesteld dat hij dit gedaan heeft. Op dit moment heeft [de man] van de restschuld van € 81.755,65 nog niets betaald. [de man] heeft dus nog geen regresvordering op [de vrouw] 2. Zijn vordering zal daarom worden afgewezen.

6.9.

Zodoende komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering (reconventie) van [de vrouw].

6.10.

Overigens is de rechtbank van oordeel dat de draagplicht voor de schuld – anders dan [de vrouw] zegt – voor partijen gelijk zal zijn: ieder draagt 50%. [de vrouw] heeft weliswaar aangevoerd dat de restschuld op basis van de samenlevingsovereenkomst naar rato van inkomen moet worden gedragen, wat volgens haar betekent dat [de man] 68% moet dragen, maar de samenleving en de samenlevingsovereenkomst zijn in 2018 beëindigd. Het laatste met de uitdrukkelijke afspraak dat gezamenlijke schulden gemaakt tot 11 april 2018 ‘eerlijk worden verdeeld’ en dat ‘de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst ertoe leidt dat beide partijen de overeenkomst niet meer hoeven na te komen’. Gelet daarop en de zogenoemde post-relationele solidariteit die op grond van het bepaalde in artikel 6:2 BW in samenhang met artikel 6:248 BW de relatie tussen ex-partners beheerst, moeten partijen de restschuld gelijk dragen. Daarbij merkt de rechtbank op dat wanneer [de man] meer dan zijn aandeel in de schuld heeft betaald en hij zich daarvoor wil verhalen op [de vrouw], [de vrouw] een beroep kan doen op verrekening met haar eventueel dan bestaande vordering tot betaling van kinderalimentatie.

Proceskosten

6.11.

Het uitgangspunt in zaken tussen ex-echtelieden en partijen die hebben samengewoond als ware zij getrouwd, is dat de proceskosten zo worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van deze zaak geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken.

7De beslissing

De rechtbank

In de hoofdzaak

7.1.

veroordeelt [de man] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 81.755,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 25 januari 2024 tot de dag van volledige betaling,

7.2.

veroordeelt [de man] in de proceskosten van € 5.618,60, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [de man] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

7.3.

veroordeelt [de man] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

7.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

In de vrijwaringszaak

7.5.

wijst de vorderingen af,

7.6.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.

1680

1

artikel 6:10 lid 2 BW

2

Vergelijk Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733