Datum publicatie | 10-04-2025 |
Zaaknummer | 24/03480 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Meerderjarigenbescherming; Bewind; Familieprocesrecht; Hoor en wederhoor |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Hoor en wederhoor. Volledigheids- en waarheidsplicht (art. 21 Rv) . Procespositie bewindvoerder.Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/03480
Zitting 4 april 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[de bewindvoerder] B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de man] (hierna: de man),
verzoekster tot cassatie,
hierna: de bewindvoerder,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1Inleiding
In deze kinderalimentatiezaak wordt in cassatie in onderdeel 1 ten eerste geklaagd dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van bepaalde stellingen van de vrouw over het vermogen van de man, zonder de man of zijn bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Verder bevat het eerste onderdeel de motiveringsklacht dat het oordeel van het hof, dat het voor rekening en risico van de man komt dat zijn draagkracht niet is vast te stellen, onvoldoende begrijpelijk is, indien er andere gronden zijn dan het niet-reageren door de man op stellingen van de vrouw.
In onderdeel 2 wordt erover geklaagd dat het hof niet voldoende kenbaar het criterium heeft toegepast dat geldt bij de beoordeling van de vraag of van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen. Ook wordt geklaagd dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de totstandkoming van de vastgestelde kinderalimentatie.
2. Feiten en procesverloop 1
Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de vrouw en de man zijn twee kinderen geboren, in respectievelijk 2010 en 2016, hierna: de minderjarigen;
(ii) de man heeft de minderjarigen erkend;
(iii) de vrouw oefent sinds de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2021 alleen het gezag uit over de minderjarigen; 2
(iv) de minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Bij beschikking van 6 juni 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Gouda, de goederen die de man (zullen) toebehoren onder bewind gesteld tot 16 juni 2028 wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van de bewindvoerder. 3
Procesverloop
Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) ingekomen op 30 december 2020, heeft de vrouw de rechtbank verzocht, zakelijk en samengevat weergegeven, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderalimentatie) vast te stellen van € 399,50 per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft een verweerschrift ingediend. 4
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, bij beschikking van 17 december 2021 het verzoek van de vrouw afgewezen. 5
De vrouw is op 14 maart 2022 van de beschikking van de rechtbank van 17 december 2021 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven, de man te veroordelen tot een kinderalimentatie van € 451,50 per kind per maand.
De man heeft de grieven bestreden bij verweerschrift van 1 juni 2022. 6
Op 9 november 2023 heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Bij deze mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat de goederen van de man inmiddels onder bewind zijn gesteld. In het van deze mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal is over de onderbewindstelling het volgende opgemerkt en is in verband daarmee de volgende werkafspraak gemaakt:
“Advocaat vader: U vraagt mij vanaf wanneer de goederen van de vader onder bewind staan. Dit is vanaf april. [de bewindvoerder] is de bewindvoerder. (…)
U houdt mij voor dat als er bewind is, en er een alimentatie aanhangig is, ook de bewindvoerder in de procedure moet worden betrokken. De bewindvoerder is door mij op de hoogte gebracht van de procedure.
(…)
U vraagt mij om de financiële positie van meneer nu het schuldenoverzicht wordt betwist door de wederpartij. U vraagt mij wat de positie van de vader is. Dit is echter ook mijn vraag.
U vraagt mij ook om het vermogen van de vader inzichtelijk te maken.
De voorzitter houdt partijen voor dat binnen één week de instellingsbeschikking van het bewind overgelegd dient te worden. Dan zal er een tussenbeschikking volgen waarin de bewindvoerder wordt gevraagd informatie te geven over de draagkracht en de vermogenspositie van de vader en met name hoe het precies zit met het huis van de vader. Vervolgens krijgen partijen de tijd om binnen vier weken te reageren op de reactie van de bewindvoerder, waarna partijen nog twee weken de tijd krijgen om te reageren op (…) ieders ingekomen reactie. Daarna zal gekeken worden of er nog een mondelinge behandeling nodig is of de zaak op de stukken kan worden afgedaan.”
Nadat de advocaat van de man de beschikking waarmee de goederen van de man onder bewind zijn gesteld aan het hof had gestuurd, 7 heeft het hof op 6 december 2023 een tussenbeschikking gegeven,
8 waarin het de behandeling van de zaak ten aanzien van de door de vrouw verzochte kinderalimentatie heeft aangehouden.
9 Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.7 (…) Zoals hiervoor is overwogen is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vader inmiddels onder bewind is gesteld ten gevolge van verkwisting of het hebben van problematische schulden. De beschikking van de rechtbank Den Haag, locatie Gouda van 23 juni 2023 [klaarblijkelijk is bedoeld: 6 juni 2023; A-G] is na de zitting aan het hof gestuurd. Gelet hierop ziet het hof aanleiding de bewindvoerder van de vader in deze procedure te betrekken. Zoals ter zitting aan partijen is medegedeeld, zal het hof de behandeling van deze zaak ten aanzien van de kinderalimentatie aanhouden om de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen het hof te informeren over de vraag of de vader in staat is om kinderalimentatie aan de moeder te voldoen. Het hof verzoekt de bewindvoerder om verslag uit te brengen, over het inkomen en de vermogenspositie van de vader over de periode eind 2020 tot heden. Daarbij verzoekt het hof de bewindvoerder dit verslag, voor zover mogelijk, te onderbouwen met financiële stukken zoals een overzicht van de schulden, jaarstukken en aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2022, eventuele aangiftes en aanslagen omzetbelasting over 2023, en eventuele loon- en uitkeringsspecificaties over voornoemde jaren. In het verslag verzoekt het hof de bewindvoerder het hof voor te lichten over de vraag of, en zo ja hoeveel draagkracht de vader over de periode eind 2020 tot heden voor kinderalimentatie heeft. Teneinde de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen om voornoemd verzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak ten aanzien van de kinderalimentatie aanhouden tot 27 januari 2024 pro forma. Het hof zal zo nodig vervolgens een nadere zitting bepalen.”
Het dictum van deze tussenbeschikking luidt voor zover in cassatie van belang als volgt:
“Het hof:
(…)
alvorens nader te beslissen:
verzoekt de bewindvoerder om verslag uit te brengen, zoals hierboven overwogen in rechtsoverweging 5.7 en het hof daaromtrent uiterlijk twee weken vóór de nader te noemen pro forma datum te rapporteren en te adviseren;
bepaalt dat de vrouw vervolgens gedurende twee weken de gelegenheid heeft om op het verslag van de bewindvoerder te reageren;
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarigen] pro forma aan (…)”
Bij brief met bijlagen van 27 februari 2024 heeft de bewindvoerder het hof onder meer bericht dat geen draagkracht is vast te stellen voor de periode 2020 tot aan de onderbewindstelling, en dat er vanaf de datum van de onderbewindstelling geen draagkracht voor kinderalimentatie is. 10
De advocaat van de vrouw heeft bij brief – met producties 10 11 en 11 – van 8 maart 2024 op de brief van de bewindvoerder gereageerd.
12
Het hof heeft bij eindbeschikking van 26 juni 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank van 17 december 2021 vernietigd voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 30 december 2020 € 451,50 per kind per maand bedraagt. 13 Het hof heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft in de bestreden beschikking over het procesverloop onder meer het volgende overwogen:
“1.2 (…) Het hof heeft de behandeling van de zaak ten aanzien van de kinderalimentatie pro forma aangehouden tot 27 januari 2024, en de bewindvoerder verzocht om ten aanzien van de kinderalimentatie verslag uit te brengen zoals beschreven onder rechtsoverweging 5.7.
(…)
De moeder heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op het verslag van de bewindvoerder. Nu partijen niet om voortzetting van de zitting hebben verzocht en het hof daartoe ook geen aanleiding ziet, zal het hof de zaak op de stukken afdoen.”
Na vervolgens in r.o. 2.3-2.4 en r.o. 2.5 aandacht te hebben besteed aan de ingangsdatum van de alimentatieverplichting respectievelijk de behoefte van de minderjarigen, heeft het hof in r.o. 2.6 met betrekking tot de draagkracht van de man overwogen als volgt:
“2.6 Tussen partijen is in geschil of de vader beschikt over draagkracht om het door de moeder verzochte aandeel in de kosten van de minderjarigen te betalen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader sinds april 2023 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Hoewel dit in beginsel met zich brengt dat het de vader aan draagkracht ontbreekt voor het leveren van een aandeel in de kosten van de minderjarigen, ziet het hof in dit geval reden anders te oordelen. Door de moeder is onweersproken gesteld dat de vader woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde. Daarbij komt dat uit de stukken volgt dat de vader door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000 euro (productie 10 hoger beroep). Gelet op de stellingen van de moeder had van de vader verwacht mogen worden dat hij financiële stukken zoals een schuldenoverzicht, aangiftes inkomsten- en omzetbelasting en loon- en uitkeringsspecificaties in het geding had gebracht, dan wel aan zijn bewindvoerder had overgelegd. De vader heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat de draagkracht van de vader en zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen niet is vast te stellen. Dit komt voor rekening en risico van de vader. Het hof gaat er daarom van uit dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om de door de moeder verzochte kinderalimentatie te voldoen.”
De bewindvoerder van de man heeft – bij procesinleiding van 13 september 2024 en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. 14 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3Bespreking van het cassatiemiddel
Het middel bestaat uit drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen r.o. 2.6 van de bestreden beschikking. Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht.
In onderdeel 1 wordt ten eerste geklaagd dat het oordeel van het hof in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is, omdat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van de in r.o. 2.6 genoemde stellingen van de vrouw en de stukken in productie 10 bij de brief van de vrouw van 8 maart 2024 zonder de man en/of de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop nog te reageren. Genoemde brief is immers het laatst ingediende stuk terwijl daarna geen proceshandelingen zijn verricht. Daaraan doet niet af dat de man geen of onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht of aan de bewindvoerder zou hebben overgelegd. Naar vaste jurisprudentie mag van een procespartij niet worden verlangd dat deze een akte neemt of een mondelinge behandeling verzoekt uitsluitend om in het laatstingediende stuk aangevoerde stellingen of feiten te bestrijden, zodat de appelrechter niet op grond van de omstandigheid dat daarop niet is gereageerd mag oordelen dat het daarin gestelde als niet betwist is komen vast te staan. Het hof heeft deze regel miskend en daarmee ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aldus het onderdeel (in de procesinleiding onder 3).
Onderdeel 1 bevat verder de motiveringsklacht dat het oordeel van het hof, dat het voor rekening en risico van de man komt dat zijn draagkracht niet is vast te stellen, onvoldoende begrijpelijk is, indien er andere gronden zijn dan het niet-reageren door de man op stellingen van de vrouw (in de procesinleiding onder 4).
Voorafgaand aan de eigenlijke bespreking van de klachten van onderdeel 1 (onder 3.13 e.v.) maak ik enige opmerkingen over de positie van de bewindvoerder in de onderhavige procedure, nu de goederen van de man in de loop van de procedure in hoger beroep, en wel na indiening van zijn verweerschrift, onder bewind zijn gesteld.
Een op grond van artikel 1:431 lid 1 BW ingesteld beschermingsbewind over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, kan gevolgen hebben voor de procesbevoegdheid van degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld (hierna: de rechthebbende). Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt immers dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de bewindvoerder behoort. 15 Met artikel 1:441 lid 1 BW strookt dat in een eventueel geding over een onder bewind staand goed de bewindvoerder optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende.
16
In de feitenrechtspraak wordt algemeen aangenomen dat de bewindvoerder de rechthebbende als formele procespartij in rechte moet vertegenwoordigen in een (partner- of kinder)alimentatieprocedure. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of de rechthebbende verzoeker of verweerder is en of deze alimentatiegerechtigde of alimentatieplichtige is. 17
De Hoge Raad heeft in een prejudiciële beslissing uit 2014 – in een context waarin ten tijde van inleiding van de procedure reeds sprake was van een bewind – als volgt overwogen: 18
“In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.
In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.”
Indien het bewind eerst hangende een procedure wordt ingesteld over een of meer goederen van een procespartij en het voeren van die procedure tot de taak van de bewindvoerder behoort, dient een bewindvoerder mijns inziens op dezelfde wijze in rechte te worden betrokken, als hiervoor onder 3.7 bedoeld. 19
Mede in het licht van het voorgaande zijn de tussenbeschikking en de bestreden (eind)beschikking mijns inziens zo te begrijpen dat het hof de bewindvoerder van de man in deze procedure als formele procespartij heeft aangemerkt. In de kop van deze beschikkingen is ook vermeld dat de man in rechte wordt vertegenwoordigd door [de bewindvoerder] B.V. Een en ander is in cassatie niet bestreden. 20
Het voorgaande brengt ook met zich dat de hiervoor onder 2.11 genoemde brief die de bewindvoerder na de mondelinge behandeling en na de tussenbeschikking van 6 december 2023 heeft gestuurd, moet worden beschouwd als een door een procespartij ingediend processtuk. 21 Op de implicaties hiervan kom ik hierna onder 3.19 en 3.20 terug.
Overigens leek het hof de positie van de bewindvoerder in deze procedure aanvankelijk anders te hebben beoordeeld. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof partijen voorgehouden dat, nadat de bewindvoerder zou zijn gevraagd informatie te geven over de draagkracht en de vermogenspositie van de man, beide partijen op de reactie van de bewindvoerder mochten reageren, en nadien nog op elkaars reactie (zie het citaat hiervoor onder 2.8). Hieruit lijkt te volgen dat het hof de bewindvoerder op dat moment eerder beschouwde als een informant − op wiens input zowel de man als de vrouw dus zouden moeten kunnen reageren en wel gelijktijdig −, dan als een formele procespartij die in de procedure optreedt ten behoeve van de man. 22 Ook de omstandigheid dat in r.o. 5.7 in de tussenbeschikking wordt gesproken van het ‘verslag uitbrengen’ door de bewindvoerder en in het dictum zelfs van ‘rapporteren en adviseren’ (zie hiervoor onder 2.9 en 2.10), lijkt nog in die richting te wijzen.
Anderzijds heeft het hof in genoemde tussenbeschikking als gezegd zich ervan rekenschap gegeven dat de man in rechte wordt vertegenwoordigd door de bewindvoerder en heeft het hof in het dictum van deze beschikking alsnog alleen de vrouw in de gelegenheid gesteld om op het verslag van de bewindvoerder te reageren. Dat lijkt mij, gelet op de procespositie van de bewindvoerder als formele procespartij, juist.
Na deze opmaat keer ik terug bij onderdeel 1 dat in de procesinleiding onder 3 ten eerste de klacht bevat die, kort gezegd, inhoudt dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van de in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking genoemde stellingen van de vrouw en de stukken in productie 10 bij de brief van de vrouw van 8 maart 2024 zonder de man en/of zijn bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Deze klacht slaagt niet, voor zover deze ziet op het oordeel van het hof dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat de man woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde.
Deze klacht slaagt wel, voor zover deze ziet op het oordeel van het hof dat uit de stukken volgt dat de man door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-.
Woning en overwaarde
Het partijdebat ten aanzien van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie heeft zich in eerste aanleg en bij de eerste stukkenwisseling in hoger beroep met name – naast de stelling van de vrouw dat de man het nalaat actuele stukken ten aanzien van zijn financiële situatie te verstrekken – toegespitst op het inkomen van de man uit zijn eigen onderneming. 23
De vrouw heeft vervolgens, voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep, een productie in het geding gebracht over de waarde van de woning van de man (productie 10 bij het journaalbericht van 30 oktober 2023) 24 en heeft daarna ter zitting gesteld dat de man op die woning een overwaarde van bijna vier ton heeft.
25
Over de draagkracht en het vermogen van de man is ter zitting blijkens het proces-verbaal voor zover thans van belang over en weer het volgende naar voren gebracht (voetnoot 27 is van mij; A-G): 26
“Advocaat moeder: De grote vraag blijft wat het inkomen is geweest van meneer en wat het inkomen van meneer is vanaf 2019. In het verweerschrift in principaal appel is drie keer de toezegging gedaan dat stukken zouden worden overgelegd. Dit is nog altijd niet gebeurd, behalve de brief dat de vader een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. (…) Voor mevrouw is het onduidelijk wat de financiële situatie is. (…) De vader woont op een boerderij ter waarde van € 800.000,-. Op die boerderij is ook een overwaarde. (…) Daarnaast wordt de vader geacht ook voldoende vermogen te hebben, aangezien hij bijna vier ton overwaarde op de woning heeft.
(…)
Advocaat vader: Ingaand op de stelling van mijn collega over het interen op het vermogen: dat is de laatste jaren gebeurd. Ik kreeg ook geen toevoeging vanwege het vermogen. Maar het blijft alleen vermogen door te blijven werken. Meneer heeft nu wel een toevoeging, want meneer heeft van het vermogen geleefd. (…)
Vader: De jongste raadsheer vraagt mij hoeveel ik denk dat het huis waard is. De WOZ-waarde is € 138.000,-. Het huis is verwaarloosd; het dak is lek en de deur is stuk. De jongste raadsheer houdt mij voor dat er in de overgelegde IB aangifte nog twee onroerende zaken stonden en vraagt mij naar [adres in [plaats 1] ]. Deze heb ik echter moeten verkopen. 27
Advocaat vader: (…)
U vraagt mij om de financiële positie van meneer nu het schuldenoverzicht wordt betwist door de wederpartij. U vraagt mij wat de positie van de vader is. Dit is echter ook mijn vraag.
U vraagt mij ook om het vermogen van de vader inzichtelijk te maken.
Vader: Ik maak mij zorgen over mijn woonsituatie. Als ik mijn huis moet verkopen, dan ben ik de mogelijkheid tot werk kwijt en ik weet niet waar de overwaarde op gebaseerd is. (…) Ik heb geen overwaarde, het is een schuld.”
De door de vrouw gestelde overwaarde op de woning van de man was dus op de mondelinge behandeling al onderwerp van debat en is niet, zoals het onderdeel aanvoert, pas in de brief van 8 maart 2024 voor het eerst door de vrouw naar voren gebracht.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof in zijn tussenbeschikking de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om, kort gezegd, het hof te informeren over de vraag of de man in staat is om kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen (zie r.o. 5.7). Aangezien de bewindvoerder had te gelden als formele procespartij die ten behoeve van de man optreedt en de brief van de bewindvoerder van 27 februari 2024 in die zin dan ook was te beschouwen als een processtuk van een procespartij (zie hiervoor onder 3.9 en 3.10), had het gelet op het voorgaande in de rede gelegen dat die gelegenheid aan de zijde van de man te baat was genomen om duidelijkheid te verschaffen over de gestelde overwaarde op de woning en desgewenst de stelling van de vrouw daarover te betwisten. 28 In de brief van de bewindvoerder van 27 februari 2024 is over de gestelde (over)waarde van de woning echter niets naar voren gebracht,
29 hoewel het hof daar ter zitting wel expliciet om had gevraagd.
In het licht hiervan is de overweging van het hof in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat de man woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde niet onjuist of onbegrijpelijk. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet geschonden.
Beweerdelijk vermogen door verkoop van percelen
Voor zover de klacht ziet op de overweging in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking dat uit de stukken volgt dat de man door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-, is de klacht mijns inziens wel terecht voorgesteld.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 27 februari 2024 onder meer opgemerkt dat de man een uitkering ontvangt op bijstandsniveau en heeft in verband daarmee een besluit overgelegd van GR Ferm Werk 30 van 2 januari 2024 over de uitkering van de man op grond van de Participatiewet, waarin onder meer het volgende is geschreven:
“Wij hebben vastgesteld dat u geen vermogen in uw eigen woning heeft en dat uw vermogen uit de overige vermogensbestanddelen per 11-4-2023 € 66.537,34 debet bedraagt.”
In haar reactie op de brief van de bewindvoerder heeft de vrouw bij brief van 8 maart 2024 haar stelling over de overwaarde van de woning van de man nader uitgewerkt. Daarnaast heeft zij, klaarblijkelijk in aansluiting op de hiervoor geciteerde passage uit het besluit van GR Ferm Werk, een nieuwe stelling ingenomen over het vermogen van de man, met verwijzing naar twee nieuwe producties 10 en 11 bij haar brief van 8 maart 2024. 31
De vrouw heeft in deze brief onder meer het volgende naar voren gebracht (voetnoot 32 is van mij; A-G):
“De vrouw acht het onaanvaardbaar en onjuist dat de gemeente stelt dat zij heeft vastgesteld dat de man geen vermogen in zijn woning heeft en dat zijn vermogen uit de overige vermogensbestanddelen per 11 april 2023 EUR 66.537,34 32 bedraagt.
Blijkens de als productie 10 aan deze brief gehechte getuigenverklaring van de vrouw, heeft de man in 2021 [perceel 1] en [perceel 2] verkocht voor EUR 400.000 v.o.n.. (…)
(…) Voor zover de vrouw bekend, bedraagt de actuele op de woning van de man gevestigde hypothecaire hoofdsom in totaal pro resto maximaal circa EUR 250.000 (zie voormelde getuigenverklaring). Blijkens de als productie 11 aan deze brief gehechte stukken, bedraagt de realistische vraagprijs voor de woning van de man EUR 809.000 (…)
Op de woning van de man is voor zover de vrouw bekend, dan ook sprake van een aanzienlijke overwaarde van minimaal circa EUR 559.000.
(…)
Gelet op al het bovenstaande in onderlinge samenhang beschouwd, beschikt de man naar de overtuiging van de vrouw [over; A-G] voldoende goederen teneinde de totale schuldenlast van € 125.716,48 te kunnen aflossen en zal na die aflossing zelfs voldoende vermogen resteren teneinde daarop in te kunnen teren in het kader van kinderalimentatie, althans teneinde de daaruit redelijkerwijs te verkrijgen rendementen aan te wenden teneinde bij te kunnen dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen.”
Of de door de vrouw gestelde verkoop van [perceel 1] en [perceel 2] de verkoop betreft waarover de man in verband met onroerende zaken tijdens de mondelinge behandeling melding heeft gemaakt, wordt mij uit de stukken niet duidelijk. 33 Ik ga er dus van uit dat de gestelde verkoop en opbrengst van [perceel 1] en [perceel 2] voor het eerst blijkt uit de brief van de vrouw van 8 maart 2024.
Op de – voor het eerst in voornoemde brief van 8 maart 2024 ingenomen – stelling van de vrouw over het vermogen van de man bestaande uit de opbrengst van de verkoop van de twee percelen kon het hof zijn oordeel naar mijn mening dan ook niet baseren zonder de bewindvoerder van de man in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (artikel 19 lid 1 Rv) . 34 Anders dan de vrouw in cassatie betoogt,
35 had de man, althans zijn bewindvoerder, niet uit eigen beweging op deze nieuwe stelling moeten reageren dan wel het hof om een reactiemogelijkheid moeten verzoeken.
36
Gelet op het voorgaande slaagt de klacht van onderdeel 1 (in de procesinleiding onder 3), voor zover deze ziet op het oordeel van het hof dat uit de stukken volgt dat de man door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-.
De motiveringsklacht van onderdeel 1 in de procesinleiding onder 4 faalt wegens een gebrek aan feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof dat het voor rekening en risico komt van de man dat zijn draagkracht niet is vast te stellen, steunt juist op het niet-reageren op de stellingen van de vrouw dat de man woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde en dat uit de stukken volgt dat de man door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-. Het hof overweegt immers “Gelet op de stellingen van de moeder had van de vader verwacht mogen worden dat hij financiële stukken (…) in het geding had gebracht.” Van andere gronden dan het niet-reageren op de stellingen van de vrouw is geen sprake.
Ik merk daarbij overigens op dat de kern van r.o. 2.6 van de bestreden beschikking mijns inziens, veel meer dan in de feitelijke vaststellingen van het hof, gelegen is in het oordeel dat van de man verwacht had mogen worden dat hij financiële stukken in het geding had gebracht dan wel aan zijn bewindvoerder had overgelegd, en dat nu hij dit niet heeft gedaan, zijn draagkracht en zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen niet is vast te stellen en dat dit voor rekening en risico van de man komt. Dit oordeel is als zodanig niet onbegrijpelijk. Het hof lijkt zich daarbij echter niet gerealiseerd te hebben dat de vrouw de stelling ten aanzien van de verkoop van de percelen en de opbrengst daarvan pas in haar laatste brief van 8 maart 2024 heeft ingenomen, waarna de man niet meer de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren (zie daarover hiervoor onder 3.21-3.26).
Onderdeel 2 klaagt in de procesinleiding onder 5 dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel in r.o. 2.6 onvoldoende heeft gemotiveerd, 37 nu de beoordeling van de vraag of van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en, kort gezegd, niet blijkt dat het hof dit criterium heeft toegepast en de overige omstandigheden van het geval in de beoordeling heeft betrokken.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat deze uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat de man moet interen op zijn vermogen. Het hof heeft het de man aangerekend dat hij geen financiële stukken in het geding heeft gebracht dan wel aan zijn bewindvoerder heeft overgelegd, waardoor zijn draagkracht niet is vast te stellen. Naar het oordeel van het hof komt dit voor rekening en risico van de man. Daarom gaat het hof ervan uit dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen.
Het hof lijkt hier aan de schending van de volledigheids- en waarheidsplicht van artikel 21 Rv door de man de gevolgtrekking te verbinden die het geraden acht door ervan uit te gaan dat de man over voldoende draagkracht beschikt. 38 Het hof heeft immers al zowel ter zitting als in het bijzonder in zijn tussenbeschikking van 6 december 2023, r.o. 5.7 en dictum (zie hiervoor onder 2.9 en 2.10) de man, althans zijn bewindvoerder verzocht, financiële stukken in het geding te brengen. Dat de bewindvoerder daaraan vervolgens geen gehoor heeft kunnen geven, blijkt uit zijn brief van 27 februari 2024 aan het hof:
“[De man] levert niet zelf de benodigde gegevens aan, ook niet op verzoek van bewindvoerder. Hierdoor wordt de taak van bewindvoerder zeer bemoeilijkt. Daarnaast reageert [de man] nergens op.”
Doordat het hof aldus heeft geoordeeld dat het ervan uitgaat dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te betalen, kwam het hof niet toe aan een verdere berekening van de hoogte van de kinderalimentatie. Hiermee faalt ook de overigens niet toegelichte klacht in onderdeel 2 in de procesinleiding onder 6 dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de totstandkoming van de vastgestelde kinderalimentatie, voor zover deze al als zelfstandige klacht bedoeld is.
Met het slagen van de klacht in onderdeel 1 (in de procesinleiding onder 3), slaagt ook de voortbouwklacht van onderdeel 3.
4Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2024 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn, tenzij anders aangegeven, ontleend aan r.o. 3.2-3.4 van de tussenbeschikking van het hof Den Haag van 6 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2430. Het procesverloop is opgenomen voor zover in cassatie van belang.
Rechtbank Den Haag 17 december 2021, zaaknummer C/09/620076 / FA RK 21-7325, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Deze beschikking is door de vrouw als productie 2 bij het beroepschrift overgelegd.
Rechtbank Den Haag 6 juni 2023, zaaknummer 10492761 EJ VERZ 23-82319. Deze beschikking is door de man overgelegd bij brief aan het hof van 10 november 2023, zoals ook blijkt uit r.o. 2.7 van de tussenbeschikking van het hof Den Haag van 6 december 2023.
Het zelfstandig tegenverzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen is in cassatie niet van belang.
Rechtbank Den Haag 17 december 2021, zaaknummer C/09/605446 / FA RK 20-9554, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Het door de man ingestelde incidenteel hoger beroep heeft slechts betrekking op de door hem verzochte omgangsregeling (zie ook r.o. 4.3 van de tussenbeschikking van het hof van 6 december 2023), die in cassatie niet van belang is; zie hiervoor voetnoot 4.
De brief van 10 november 2023 van de advocaat van de man aan het hof; processtuk 12 in het A-dossier en processtuk 13 in het B-dossier.
Hof Den Haag 6 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023: 2430. Het hof heeft in het dictum van deze beschikking omtrent de door de man verzochte omgangsregeling (zie hiervoor voetnoten 4 en 6) definitief een einde aan het geding gemaakt, door de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de omgangsregeling te bekrachtigen. Deze beslissing in de deelbeschikking van het hof is in cassatie niet bestreden. Nu in cassatie slechts het tussenbeschikking-gedeelte van belang is, spreek ik in deze conclusie – evenals het hof in zijn hierna te noemen eindbeschikking van 26 juni 2024 (r.o. 1.1) – over de tussenbeschikking van 6 december 2023.
Het hof heeft in deze tussenbeschikking, evenals de hierna te noemen eindbeschikking van 26 juni 2024, als procespartij aangemerkt “[de man], (..) in rechte vertegenwoordigd door [de bewindvoerder] B.V.”.
Zie processtuk 14 in het A-dossier en processtuk 15 in het B-dossier. In het A-dossier ontbreekt een deel van de bij deze brief behorende bijlagen.
De bij de brief van de vrouw van 8 maart 2024 behorende producties zijn genummerd 10 en 11. De vrouw had echter eerder al bij het journaalbericht van 30 oktober 2023 een productie met nummer 10 in het geding gebracht (zie processtuk 10 in zowel het A-dossier als het B-dossier). Vanwege deze dubbeltelling geef ik hierna steeds aan of het gaat om productie 10 bij het journaalbericht van 30 oktober 2023 of om productie 10 bij de brief van 8 maart 2024.
Zie processtuk 15 in het A-dossier en processtuk 16 in het B-dossier. In het A-dossier ontbreken van productie 10 bij de brief van 8 maart de bijlagen 4 e.v. Productie 11 ontbreekt geheel.
Hof Den Haag 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1110.
In de procesinleiding in cassatie is, overigens evenals het na te noemen verweerschrift in cassatie van de vrouw, als naam van de bewindvoerder vermeld ‘Vinkestein Bewindvoering B.V.’. Gelet op onder meer de in hoger beroep overgelegde beschikking waarbij het bewind is ingesteld (zie onder 2.2 hiervoor) en de schrijfwijze in onder meer de bestreden beschikking beschouw ik dit als een verschrijving.
Zie HR 4 oktober 2024 (arrest in incident), ECLI:NL:HR:2024:1367, NJ 2024/298, zoals verbeterd bij herstelarrest van 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1431, r.o. 3.2, met verwijzing naar HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, r.o. 3.1.2.
Aldus HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69, m.nt. H.B. Krans, WR 2014/69, m.nt. G.J. Scholten, r.o. 3.3.2, met vergelijkende verwijzing naar HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389, m.nt. H.J. Snijders. Zie over deze uitspraak ook o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/737.
Zie hierover ook mijn conclusie van 7 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:285, onder 3.14-3.15, met verdere verwijzingen.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69, m.nt. H.B. Krans, WR 2014/69, m.nt. G.J. Scholten, r.o. 3.4.2.
Vgl. HR 4 oktober 2024 (arrest in incident), ECLI:NL:HR:2024:1367, NJ 2024/298, r.o. 3.3., zoals verbeterd bij herstelarrest van 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1431, waarin is overwogen dat wanneer gedurende een (dagvaardings)procedure een bewind wordt ingesteld over een of meer goederen van een procespartij en het voeren van die procedure tot de taak van de bewindvoerder behoort, sprake is van een verandering van de persoonlijke staat van die partij als bedoeld in art. 225 lid 1, aanhef en onder b, Rv, waarbij zowel de bewindvoerder als de partij over wier goederen het bewind is ingesteld deze grond voor schorsing van het geding kan inroepen.
Integendeel, ook in de procesinleiding in cassatie wordt ervan uitgegaan dat de man in deze procedure wordt vertegenwoordigd door de bewindvoerder. In lijn met dit een en ander heb ik in de kop van deze conclusie ook de bewindvoerder van de man als formele procespartij aangemerkt.
Ook al is deze niet ingediend door de advocaat die voor de man optrad. Voor het indienen van stukken anders dan verzoekschrift (art. 278 lid 3 Rv) en verweerschrift (art. 282 lid 1 Rv in samenhang met art. 278 lid 3 Rv) geldt overigens ook niet de eis van verplichte procesvertegenwoordiging in de verzoekschriftprocedure. Zie hierover A.V.T. de Bie, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 278 Rv, aant. 4 (publicatiedatum: 1 september 2023).
Dat beeld komt ook naar voren uit de als productie 1 bij de procesinleiding in cassatie overgelegde uitdraai van het roljournaal, waar de reactie van de bewindvoerder is aangemerkt als ‘nadere informatie derde’ (zie de aantekening van 28 februari 2024).
Zie het inleidend verzoekschrift van de vrouw, p. 2, vierde t/m zesde en voorlaatste tekstblok; het verweerschrift van de man in eerste aanleg onder 3-4; het beroepschrift van de vrouw, p. 4 (in verbinding met p. 3 en de verwijzing aldaar naar producties 3 en 4); het verweerschrift van de man in hoger beroep onder 3 en 8-9.
Processtuk 10 in zowel het A-dossier als het B-dossier.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 9 november 2023, p. 3, eerste tekstblok.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 9 november 2023, p. 2-4.
De woning waar de man woont, is gelegen in [plaats 2] . In de gezamenlijke aangiften IB 2017 en 2018 (producties 3 en 4 bij het beroepschrift van de vrouw) blijkt nog van een onroerende zaak in [plaats 3] . In de aangiften inkomstenbelasting van de vrouw van 2019 en 2020 (productie 5 bij het beroepschrift) blijkt ook nog van een onroerende zaak in [plaats 1] dat het adres betreft waarnaar in het citaat gevraagd wordt. Uit de daarbij overgelegde brief van de belastingadviseur van 4 mei 2021 blijkt dat de eigendom van die laatstgenoemde woning voor 50% toebehoort aan de vrouw en voor 50% aan haar zus. Het is mij dus niet duidelijk op welke onroerende zaken de man doelt met “Deze heb ik echter moeten verkopen”. De ‘verkoop van meerdere percelen’ waarover het hof het heeft in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking betreft [perceel 1] en [perceel 2] in [plaats 2] (zie daarover hierna onder 3.21 e.v., in het bijzonder onder 3.24).
Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 9 november 2023, p. 4: “Dan zal er een tussenbeschikking volgen waarin de bewindvoerder wordt gevraagd informatie te geven over de draagkracht en de vermogenspositie van de vader en met name hoe het precies zit met het huis van de vader.” In r.o. 5.7 van de tussenbeschikking wordt overigens niet uitdrukkelijk gerefereerd aan de woning van de man en een mogelijke overwaarde, maar wordt de bewindvoerder wel verzocht verslag uit te brengen over het inkomen “en de vermogenspositie van de vader”.
Zie processtuk 14 in het A-dossier en processtuk 15 in het B-dossier (en zie de opmerking in voetnoot 10 hiervoor). Wel blijkt uit een bij deze brief gevoegde bijlage (die betrekking heeft op de bijstandsuitkering van de man) iets over de woning en het vermogen van de man, zie hierna onder 3.22, maar daar wordt in de brief zelf geen beroep op gedaan (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, r.o. 3.3.2).
GR Ferm Werk is een gemeenschappelijke regeling van de gemeenten Woerden, Bodegraven-Reeuwijk , Montfoort en Oudewater.
Zie processtuk 15 in het A-dossier en processtuk 16 in het B-dossier (en zie de opmerking in voetnoot 12 hiervoor).
In het besluit van GR Ferm Werk van 2 januari 2024 staat achter dit bedrag van EUR 66.537,34 echter “debet”, zie het citaat hiervoor onder 3.22.
Zie hiervoor onder 3.17, en in het bijzonder voetnoot 27.
Vgl. bijv. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:587, NJ 2024/148, r.o. 3.2.2 met vergelijkende verwijzing naar HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263, NJ 2019/6, r.o. 5.2.
Zie het verweerschrift in cassatie onder 2.2.
Vgl. P. Koerts, T&C Rv, art. 347 Rv, aant. 1c (actueel t/m 1 oktober 2024), waar met verwijzing naar HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2753, NJ 1999/114 en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6830, NJ 2006/620 wordt opgemerkt: “Van een procespartij mag niet worden verlangd dat deze een akte neemt of om een mondelinge behandeling vraagt uitsluitend om door de wederpartij in haar laatst ingediende processtuk aangevoerde feiten te bestrijden, zodat de appelrechter niet op grond van de enkele omstandigheid dat niet meer op dat laatste processtuk (meestal: de memorie van antwoord) is gereageerd, mag oordelen dat het daarin gestelde als niet betwist is komen vast te staan.” Vgl. ook P.E. Ernste, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 132 Rv, aant. 2 (actueel t/m 8 januari 2023).
Onderdeel 2 richt zich naast r.o. 2.6 ook tegen r.o. 3 (het dictum), maar bevat geen specifiek op het dictum betrekking hebbende klacht.
Vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 3.5.2.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733