ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Den Haag 26-05-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5308

Essentie (redactie)

Procedure van illegaal geadopteerde (Brazilië) tegen de Staat. Vonnis in incident. Exhibitie-incident art. 843a Rv. De Staat wordt veroordeeld tot verstrekking van afschrift van bepaalde bescheiden onder de beperkende voorwaarden dat eiser de stukken waarvan hij een afschrift verkrijgt niet aan derden mag verschaffen en daarover aan derden ook geen mededelingen mag doen.


Datum publicatie26-05-2021
ZaaknummerC/09/585234 / HA ZA 19-1286
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid;
IPR familierecht; Interlandelijke adoptie;
Familieprocesrecht; Informatie / exhibitieplicht (843a Rv)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Illegale adoptie uit Brazilië. Procedure van illegaal geadopteerde (eiser) tegen de Staat. Exhibitieincident 843a Rv . Staat wordt veroordeeld tot verstrekking van afschrift van bepaalde bescheiden onder de beperkende voorwaarden dat eiser de stukken waarvan hij een afschrift verkrijgt niet aan derden mag verschaffen en daarover aan derden ook geen mededelingen mag doen.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/585234 / HA ZA 19-1286

Vonnis in incident van 26 mei 2021

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats] , Zwitserland,

eiser in de hoofdzaak,

eiser in het incident,

advocaat mr. L.-M. Komp te Amsterdam,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken) te Den Haag,

gedaagde in de hoofdzaak,

verweerder in het incident,

advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 november 2019, met drieënzestig producties,

  • de conclusie van antwoord, met vier producties,

  • de incidentele conclusie tot exhibitie, met elf producties,

  • de incidentele conclusie van antwoord,

  • de akte inbrengen producties, met negen producties,

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het incident van 28 april 2021, met de daarbij behorende spreekaantekeningen van mr. Komp voornoemd en mrs. S. Heeroma en M.M. van Asperen, kantoorgenoten van mr. Bitter voornoemd, die namens de Staat ter zitting het woord hebben gevoerd.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

1.3.

Mrs. Komp en Bitter hebben bij brieven van 18 en 19 mei 2021 gereageerd op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het incident.

2De feiten

2.1.

De rechtbank gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten.

De illegale adoptie van [eiser]
2.2. [eiser] is op [geboortedag 1] 1980 in Brazilië geboren. Hij heeft verbleven in een weeshuis, [naam weeshuis], te [plaats 1] en is kort na zijn geboorte opgehaald door een Nederlands echtpaar, [A] en [B] (hierna: de juridische ouders). [eiser] is zowel in Brazilië als in Nederland valselijk opgegeven als biologische zoon van zijn juridische ouders. Vaststaat dat sprake is geweest van verduistering van staat (hierna, in navolging van partijen, ook aangeduid als illegale adoptie).

2.3.

Op 21 februari 1980 hebben de juridische ouders in [plaats 2] aangifte gedaan van de geboorte van [eiser] . Blijkens de Braziliaanse geboorteakte van [eiser] (niet in een Nederlandse vertaling in het geding gebracht) hebben zij daarbij aangegeven dat [eiser] hun eigen biologische kind is en hebben zij [geboortedag 2] 1980 als zijn geboortedatum opgegeven. Ook hebben zij aangegeven dat zij woonachtig zijn op het adres [adres] en dat [eiser] daar is geboren. Volgens de Braziliaanse geboorteakte was onder meer de partner van de heer [C] (over wie hierna meer in 2.8), [D] , getuige van de aangifte van de geboorte.

2.4.

De penningmeester van [naam weeshuis], [E] geheten, heeft op 25 februari 1980 in de Nederlandse taal een brief geschreven aan de juridische ouders:

“Langs deze weg willen wij U, namens de 49 kinderen van het weeshuis [naam weeshuis] van [K], hartelijk dankzeggen voor Uw financiele steun die wij mochten ontvangen.

De 4.700 cruzeiros en de 600 gulden zijn gedeponeerd op de rekening van het [naam weeshuis] e zullen worden gebruikt voor de normale huishoudelijke behoefte.”

2.5.

De Braziliaanse autoriteiten hebben op 26 februari 1980 een Braziliaans paspoort afgegeven op naam van [eiser] en met vermelding van de juridische ouders achter het kopje “Filiação Noms des parents Father’s and mother’s name”. In het paspoort zijn op een visumpagina door de Braziliaanse autoriteiten stempels geplaatst met een uitreisvisum met nummer [nr] dat ook gedateerd is op 26 februari 1980 en geldig is tot 26 augustus 1980 en met de tekst: “Apresenteu os documentos exieidos por lei.___” en “Viaja em companhia dos pais”.

2.6.

De juridische ouders zijn, met [eiser] , naar Nederland gereisd en op 8 maart 1980 op Schiphol aangekomen. In het Braziliaanse paspoort van [eiser] staat een inreisstempel te Schiphol van de Koninklijke Marechaussee Nederland met die inreisdatum.

2.7.

Op 27 april 1983 hebben de juridische ouders - volgens de letterlijke tekst van productie 80 van [eiser] - de aangifte van de geboorte van [eiser] in Brazilië doen inschrijven in het register van de burgerlijke stand te Den Haag.

Adjunct-emigratie attaché in Brazilië

2.8.

Toen [eiser] illegaal geadopteerd werd, was de heer [C] (hierna: [C] ) als adjunct-emigratie attaché in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hij was gestationeerd op het Nederlandse consulaat in [plaats 2] , Brazilië.

2.9.

Uit hoofde van zijn functie deed [C] tweemaandelijks verslag van zijn werkzaamheden, waarbij hij onder meer vermeldde wie hij had bezocht en met wie hij contact had gehad en over welke onderwerpen. Daarbij noemde hij de namen en functies van die personen.

2.10.

[C] heeft op 20 februari 1980 een brief aan de juridische grootvader van [eiser] geschreven met de volgende tekst:

“Beste [F] ,

Hierbij een briefje van je dochter en een kattebelletje van mij. Hartelijk dank voor de informatie over pensioen inkoop e.d. die ik in goede orde ontving. [B] en [A] zijn hier goed aangekomen, zij het met enige vertraging op het laatste stuk t.w. Rio – [plaats 2] . Ik was in de gelegenheid voor hun een huisje te huren, geheel gemeubileerd enz., bij ons in de buurt van een kennis, die juist op de dag dat je kinderen dus aan kwamen voor een maand naar U.S.A. ging. Hun zoontje [eiser] is een “wolk” van een jongen. Dat zullen jullie inmiddels wel gehoord hebben. Nu vandaag carnaval voorbij is kunnen we morgen beginnen met de papieren in orde te maken. [B] en [A] hebben dus wat het weer betreft al heel wat meegemaakt. De dag van aankomst dus ’s middag noodweer. […] De volgende dag opnieuw en sloeg de bliksem in hun huisje. […] Enfin verder gaat alles goed. Met hartelijke groeten [C] ”

2.11.

[C] is inmiddels overleden.

Illegale adoptie door echtpaar uit Emmen en betrokkenheid Consul te [plaats 3]

2.12.

In 1971 is een Nederlands echtpaar uit Emmen naar Brazilië gereisd en heeft met medewerking van en mogelijks zelfs op instigatie van de Consul der Nederlanden te [plaats 3] (Brazilië) een kind als ware het uit hun huwelijk geboren kind aangegeven bij de Burgerlijke Stand in Brazilië en naar Nederland meegenomen. Na een melding zijn de Nederlandse autoriteiten hiervan op de hoogte geraakt en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is in september 1972 een onderzoek gestart. Na interdepartementale correspondentie heeft de staatssecretaris van Justitie aan het OM op 11 juli 1973 bericht dat hij zich verenigt met het standpunt van de Ambassadeur in Brasilia dat geen aanleiding bestaat het voorgevallenen te zwaar aan te rekenen aan de Consul in [plaats 3] aangezien hij te goeder trouw heeft gehandeld, en dat voor strafvervolging onvoldoende aanleiding bestaat.

Vraag Nederlandse Consul-Generaal te [plaats 2] en reactie minister van Buitenlandse Zaken

2.13.

Bij brief van 24 april 1978 schrijft de Nederlandse Consul-Generaal te [plaats 2] (hierna: de Consul-Generaal) aan de Nederlandse ambassadeur in Brazilië (hierna: de Ambassadeur):

“De laatste maanden heeft een aantal Nederlandse vrouwen dit Consulaat Generaal geboorte-actes voorgelegd, veelal vergezeld van desbetreffende verklaringen van artsen of vroedvrouwen, met betrekking tot kinderen, die zij tijdens een meest kortstondig verblijf als toerist in Brazilië ter wereld zouden hebben gebracht. De personen in kwestie wilden met deze kinderen, voorzien van een Braziliaans paspoort, naar Nederland terugreizen en hadden om vrijstelling te verkrijgen van het uitreis-deposito, ad Cr.22.000,00, een consulaire verklaring nodig dat genoemde kinderen voor onbepaalde tijd in Nederland worden toegelaten.

Deze verklaringen werden dezerzijds niet geweigerd op grond van het gestelde in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 februari 1968, kenmerk [kenmerk nr 1] , t.w.: “dat het niet op de weg van de Nederlandse administratie ligt te onderzoeken of in het onderhavige geval wellicht verduistering van staat wordt gepleegd”. Er werd dan ook dezerzijds geen nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van het gestelde in bedoelde Braziliaanse documenten, hoewel in een aantal gevallen als praktisch zeker moest worden aangenomen dat het betrof h.t.l. geadopteerde kinderen en niet kinderen geboren uit Nederlandse ouders, hier al of niet als toerist verblijvende.

Adopties zijn h.t.l. zeer eenvoudig te bewerkstelligen en het is een publiek geheim dat het niet alleen in het binnenland, maar ook in grote steden als [plaats 2] , zeer gemakkelijk is niet met de ware feiten strekkende officiële geboortenacten enz. te verkrijgen. In dit verband moge ik mij verwijzing veroorloven naar het gestelde op pagina 2 van de aan Uw ambtsvoorganger gerichte brief van de Minister van Buitenlandse Zaken dd. 20 november 1972, kenmerk [kenmerk nr 2] .

De indruk bestaat dat de laatste tijd het aantal van voorgewende geboorten van kinderen van hier als toerist of althans meer tijdelijk verblijvende Nederlandse vrouwen toenemende is, waarbij de aandacht trok dat het in meerdere gevallen betreft echtgenotes van K.L.M.-employees, die in Brazilië kwamen “bevallen”. In enkele gevallen betrof het vrouwen die enkele dagen voor de beweerde geboorte, zelfs van tweelingen, generlei waarneembaar teken vertoonden dat zij in een vergevorderde staat van zwangerschap verkeren.

Een onderzoek naar de feitelijke toedracht van zaken is in dergelijke gevallen niet mogelijk, zonder de juistheid in twijfel te trekken van officiële Braziliaanse oorkonden met alle mogelijke gevolgen van dien.

[rechtbank: ontbrekend tekstblok]

Het oordeel over de mogelijkheid en opportuniteit terzake enigerlei maatregel te nemen laat ik uiteraard over aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten.“

De Ambassadeur heeft deze brief doorgestuurd aan de minister van Buitenlandse Zaken met de vraag om zijn zienswijze.

2.14.

In een brief van 2 juni 1978 schrijft de minister van Buitenlandse Zaken in reactie daarop aan de Ambassadeur:
“In overleg met mijn ambtgenoot van justitie en de Permanente Commissie van advies voor de Burgerlijke Stand en nationaliteitsaangelegenheden, deel ik u mede dat het niet op de weg ligt van de administratie als opsporingsambtenaar op te treden.

Het is de Nederlandse autoriteiten vanzelfsprekend bekend dat te Uwent geboorteakten worden afgegeven die in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Het is echter onmogelijk in deze gevallen de ware afkomst van het kind te achterhalen zonder de Braziliaanse autoriteiten te benaderen. Hoewel de gang van zaken wordt betreurd, staan de Nederlandse autoriteiten weinig mogelijkheden ter beschikking aan de bedoelde, verkapte adoptie een einde te maken.

In de zaak [rechtbank: de naam is weggelakt] (vide onder andere [kenmerk nr 3] dd. 20 november 1972) was de Hoofdofficier van Justitie te Assen zelfs geneigd “de zaak maar te laten zoals die was”. In dat geval hadden de ouders evenwel toegegeven dat het kind niet het biologische kind van de Nederlandse moeder was en is het kind later hier te lande naar Nederlands recht geadopteerd.

Zoals u bekend is kan in het geval van verduistering van staat de wijziging van de geboorteakte alleen plaatsvinden na een bevel van de rechter, nadat verduistering van staat bij gerechtelijke uitspraak is vastgesteld.

In gevallen als de onderhavige zal het Openbaar Ministerie niet over wettig en overtuigend bewijs beschikken om te Uwent opgemaakte medische verklaring en/of geboorteakte met succes aan te tasten.

Hoewel begrip bestaat voor de verontwaardiging van de consul-generaal te [plaats 2] , zou het tegen de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat ingaan indien, in het geval van geboorte van kinderen in Brazilië, niet – zoals bij geboorte hier te lande en in alle landen ter wereld – bewijskracht wordt toegekend aan de geboorteakte.

De administratie zal het aan het Openbaar Ministerie moeten overlaten of dat geneigd is (op aangifte van b.v. de buren, die meenden de vrouw in kwestie vóór haar vertrek naar het land Uwer vestiging, geen tekenen van zwangerschap vertoonde,) bepaalde stappen te ondernemen.

[rechtbank: ontbrekend tekstblok]

Zeer veel autoriteiten in het buitenland verbazen zich evenwel over de unieke Nederlandse praktijk, waarbij de vader, die een kind erkent, niet de biologische vader behoeft te zijn. Vele buitenlandse kinderen worden erkend door Nederlandse “vaders” en vervolgens gewettigd door opgevolgd huwelijk van de ouders, terwijl vaststaat dat de man niet de verwekker is en soms zelfs niet meer dan tien jaar ouder is dan het kind.

Zolang adoptie naar Nederlands recht nog zo moeilijk is en zolang adoptie die in het buitenland heeft plaatsgevonden, zo moeilijk wordt aanvaard, zullen zich eigenaardige situaties voordoen.”

Landelijk politieonderzoek betreffende illegale adoptiepraktijken

2.15.

In 1981 is in Nederland een politieonderzoek ingesteld onder de naam Brazil Baby Affair (hierna: BBA). Dit onderzoek heeft in september 1983 geresulteerd in een rapport. Blijkens het onderzoeksrapport, opgesteld door afdeling jeugdzaken rijkspolitie Amsterdam, is een landelijk onderzoek ingesteld naar a) de mogelijke verduistering van staat van naar Nederland overgebrachte en in Brazilië uit Braziliaanse vrouwen geboren baby’s, b) in hoeverre daarbij sprake is geweest van coördinatie/bemiddeling, al dan niet tegen financiële vergoeding, c) op welke schaal adoptie van buitenlandse kinderen op illegale wijze plaats vindt. Er zijn 71 kinderen (70 in Brazilië en 1 in Colombia geboren) opgespoord, die in 65 Nederlandse gezinnen verbleven. Alle 65 Nederlandse echtparen, behoudens één echtpaar wegens vestiging in het buitenland, met een in Brazilië geboren kind dat is opgenomen in Nederland in de periode gelegen tussen 1976 en december 1981, zijn verhoord in het kader van het onderzoek. Dit gold ook voor de juridische ouders van [eiser] .

2.16.

In een schematisch overzicht, bijlage C bij het rapport, staan de resultaten van het onderzoek vermeld. Het overzicht vermeldt de namen, geboortedata en geboorteplaatsen van de kinderen die het betreft en of sprake is geweest van verduistering van staat, illegale interlandelijke adoptie, beginseltoestemming, er een afstandsverklaring is en of hun geboorte(akte) is ingeschreven in het register van de Burgerlijke Stand van de gemeente Den Haag.

2.17.

In het onderzoeksrapport is verder onder meer vermeld:

“Vrijwel alle echtparen welke verduistering van staat hebben gepleegd, ontkennen gebruik te hebben gemaakt van bemiddeling tegen financiële vergoeding. Verschillende echtparen geven wel toe dat zij door derden geattendeerd zijn op de mogelijkheid om op reeds eerder omschreven wijze een baby uit Brazilië te krijgen en/of geholpen zijn bij het realiseren daarvan. Vrijwel geen van de echtparen wenst echter de namen te noemen van personen met wie zij in Nederland en/of Brazilië in contact zijn geweest.

Is uit de afzonderlijke verklaringen van de echtparen niet direct bemiddeling c.q. strafbare medeplichtigheid op grotere schaal af te leiden, uit de bescheiden die door de echtparen ter inzage werden afgegeven blijkt dat er wel paralellen bestaan tussen de verschillende gevallen, gezien de overeenkomende namen van personen die in Brazilië als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, kinderrechter, notaris, getuige, tolk of vertaalster zijn opgetreden. Opvallend is dat het merendeel van deze personen een nederlandse familienaam voert. Voor een overzicht van deze personen zij verwezen naar bijlage D.

2.18.

Ook wordt in het onderzoeksrapport melding gemaakt van een televisie-uitzending van “Achter het Nieuws” waarin op 22 februari 1982 aandacht werd besteed aan het onderzoek en in Brazilië een Nederlands sprekende Braziliaanse juriste werd geïnterviewd. Volgens het rapport is de naam van deze juriste in het onderzoek meerdere malen naar voren gekomen als tolk, getuige en vertaalster. Blijkens het rapport is zij op verdenking van medeplichtigheid aan het plegen van verduistering van staat aangehouden en in voorarrest geplaatst en heeft zij bekend tegen financiële vergoeding behulpzaam te zijn geweest bij het plegen van verduistering van staat ten opzichte van dertien pasgeboren Braziliaanse baby’s. Zes van deze baby’s zijn door Nederlandse echtparen overgebracht naar Nederland, de overige baby’s werden door buitenlandse echtparen overgebracht naar West-Duitsland, Zweden en de Verenigde Staten van Amerika. Volgens het rapport bleken vrijwel alle baby’s afkomstig te zijn uit een Braziliaanse kliniek en een Braziliaans tehuis van het Leger des Heils. De informatie die verkregen is van de juriste is via Interpol Nederland doorgegeven aan de Interpolafdelingen van West-Duitsland, Zweden en de Verenigde Staten van Amerika.

2.19.

In 1984 heeft het OM besloten dat geen verdere strafrechtelijke stappen ondernomen worden in de gevallen waarin sprake was van adoptie in strijd met de geldende regelgeving. De omstandigheid dat in geen van de gevallen aanwijzingen van criminele bedoelingen zijn gevonden en overwegingen van humanitaire aard zijn daarvoor redengevend geweest. Ook de strafvervolging van de juridische ouders van [eiser] is geseponeerd.

Zoektocht biologische ouders

2.20.

[eiser] heeft lange tijd in de veronderstelling verkeerd dat hij op [geboortedag 2] 1980 in [plaats 1] is geboren en op reguliere en legale wijze is geadopteerd. Hij heeft de behoefte gekregen om zijn biologische ouders te kennen. Na een lange zoektocht heeft [eiser] in 2011 de identiteit van zijn moeder kunnen achterhalen. Zij bleek in 1985 te zijn overleden.
Verzoeken om bijstand aan ministeries

2.21.

Bij email van 21 april 2011 heeft [eiser] aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Consulaire Zaken en Migratiebeleid om consulaire bijstand gevraagd in zijn zoektocht naar zijn daadwerkelijke afkomst. In een interne email van het consulaat-generaal te [plaats 2] aan die directie, Afdeling reisdocumenten, legalisaties en fraudebestrijding (hierna: DCM/RL), is naar aanleiding van dit verzoek onder meer het volgende vermeld (email 28 april 2011):

“[ [C] ] was emigratie ambtenaar, vermoedelijk gedetacheerd vanuit Sociale Zaken. Hij was vanuit dien hoofde betrokken bij het wel en wee van Nederlanders die naar Brazilië zijn geëmigreerd, maar ik betwijfel zeer of hij een mandaat had om te bemiddelen bij adoptiezaken. Het lijkt me derhalve onwaarschijnlijk dat hij daarvan een dossier aanlegde en dan nog zeer de vraag of dat dossier 30 jaar na dato kan worden achterhaald”. In een andere interne email (12 mei 2011) van het consulaat-generaal te [plaats 2] aan DCM/RL is vermeld : “Nogmaals: FORMEEL weet het CG niet dat hij zijn familie al gevonden heeft, en het is dus zaak dat DCM in het antwoord aan hem hier ook niets over laat doorschemeren. Dus slechts doorverwijzen naar de relevante instanties, en aangeven dat noch Den Haag noch CG meer voor hem kan doen dan dat.”

2.22.

Bij email van 23 mei 2011 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken, DCM/RL, [eiser] bericht dat zij zorgvuldig heeft onderzocht of dit ministerie in het verleden betrokken is geweest bij zijn adoptieprocedure en dat is nagegaan of zij hem in deze zoektocht zou kunnen ondersteunen en zo niet, welke alternatieven zij dan kan bieden. De reactie vermeldt onder meer: “Uit uw mailbericht blijkt niet direct dat dit ministerie destijds betrokken is geweest bij uw adoptieprocedure. Bovendien bieden Nederlandse posten in het buitenland, tevens in de periode rond 1980, ook onderdak aan andere ministeries. Met de gegevens die u mij in uw email heeft gegeven was het voor mij niet mogelijk om te achterhalen bij welk ministerie de heer [C] in dienst zou zijn geweest. Ik ben wel nagegaan of in de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken misschien toch correspondentie over uw adoptie was opgeslagen. Maar ik kon helaas geen gegevens over u vinden. Wij nemen beschuldigingen van mogelijke betrokkenheid van ambtenaren bij illegale adopties zeer serieus, dus als u mij meer informatie zou kunnen geven rondom de personalia van deze persoon kan een nader onderzoek plaatsvinden. Ik kan niet ingaan op uw verzoek medewerking te gelasten van mevrouw N. [H] en evenmin om Interpol te vragen onderzoeksgegevens te delen. Dit valt niet binnen de bevoegdheid van dit ministerie en hiervoor moet ik u doorverwijzen naar het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het spijt mij dat ook dat ik u moet mededelen dat ik, hoewel ik begrip heb voor uw zoektocht, thans geen aanknopingspunten zie voor betrokkenheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierbij. (…)” Het ministerie heeft [eiser] verwezen naar een aantal andere instanties die hem behulpzaam zouden kunnen zijn.

2.23.

[eiser] heeft zich in 2013 tot de minister van Buitenlandse Zaken gewend met het verzoek om nader onderzoek naar de betrokkenheid van [C] bij illegale adopties. Nadien, in 2014, heeft hij zich met dit verzoek via zijn advocaat gewend tot de ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en SZW. Op deze brieven is, met uitzondering van die uit 2013, gereageerd door de betrokken ministeries. Bij brief van 9 maart 2015 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de advocaat van [eiser] bericht dat het dossier over adoptie in Brazilië, periode 1971-1982, vernietigd is en dat het ministerie hiertoe op 25 mei 2009 toestemming heeft verleend.

Gerechtelijke procedure tegen juridische ouders

2.24.

[eiser] heeft zijn juridische ouders aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van zijn illegale adoptie en voor het verstrekken van onjuiste en selectieve informatie. In 2016 is hij een gerechtelijke procedure tegen hen begonnen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] bij vonnis van 5 juli 2017 1 afgewezen. [eiser] is in hoger beroep gekomen van het vonnis, voor zover het ging om de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering tot het verstrekken van informatie. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 november 2018 2 het vonnis op dit onderdeel vernietigd en heeft voor recht verklaard dat de juridische ouders onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld vanwege een handelen of nalaten in strijd met de op hen rustende informatieverplichting. Het hof heeft de juridische ouders veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.200 wegens immateriële schade en een bedrag van € 200 wegens materiële schade.

Wob-verzoeken

2.25.

[eiser] heeft bij brieven van 2 augustus 2017 met een beroep op onder meer de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) bij verschillende ministeries verzoeken om openbaarmaking van informatie ingediend. De ministers van SZW en Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben de verzoeken van [eiser] afgewezen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft in reactie op het verzoek van [eiser] een aantal emails openbaar gemaakt, die verband hielden met het verzoek om consulaire bijstand van [eiser] in 2011. Hij heeft ook gespecificeerd dat er een dossier heeft bestaan onder de naam “334.33 Brazilië/adoptie van braziliaanse kinderen door nederlanders” met periodeaanduiding 1978-1982, dat in 2009 is vernietigd. De minister voor Rechtsbescherming is bij besluit van 20 november 2017 deels aan het verzoek van [eiser] tegemoet gekomen en heeft de informatie waarom [eiser] verzocht gedeeltelijk openbaar gemaakt. [eiser] heeft bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de in bezwaar genoemde aanknopingspunten heeft een nieuwe zoekslag plaatsgevonden en is alsnog een groot aantal documenten aangetroffen die onder de reikwijdte van het verzoek van [eiser] vallen. In bezwaar heeft de minister voor Rechtsbescherming twee deelbeslissingen genomen, gedateerd 6 september 2018 en 6 december 2018. Het bezwaar van [eiser] is gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2017 is herroepen en er is alsnog overgegaan tot (gedeeltelijke) openbaarmaking van bepaalde documenten.

Commissie onderzoek interlandelijke adoptie

2.26.

Naar aanleiding van het Wob-verzoek van [eiser] treft het Ministerie van Justitie en Veiligheid archiefstukken aan die aanwijzingen bevatten dat één of meerdere aan de Nederlandse overheid verbonden personen betrokken waren bij illegale adopties uit Brazilië uit de jaren zeventig en tachtig. De vraag van [eiser] staat niet op zichzelf. In de periode 2017-2018 ontvangt het Ministerie van Justitie en Veiligheid veertien Wob-verzoeken die betrekking hebben op adoptiemisstanden. Ook verschijnen er in de media regelmatig berichten over misstanden die in het verleden hebben plaatsgevonden. Het gegeven dat de Nederlandse overheid mogelijk bekend was met en betrokken was bij de misstanden is voor de minister voor Rechtsbescherming reden om op 18 april 2019 een onafhankelijke commissie in te stellen (hierna ook: de COIA). De commissie heeft de opdracht gekregen onderzoek te doen naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden en hierbij na te gaan wat de rol van de Nederlandse overheid was. De onderzoeksopdracht richt zich naast Brazilië op vier andere landen: Bangladesh, Colombia, Indonesië en Sri Lanka. Ook over deze landen ontving het Ministerie van Justitie en Veiligheid signalen van geadopteerden over mogelijke adoptiemisstanden.

2.27.

Het rapport van de COIA is op 8 februari 2021 verschenen. Het algemene beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, is dat er in de onderzochte periode sprake was van ernstige misstanden en dat de overheid en de bemiddelaars daar niet effectief tegen hebben opgetreden. Zij hebben de belangen van adoptieouders laten prevaleren en zijn daardoor tekortgeschoten in het behartigen van de belangen van zowel geadopteerden als hun geboorteouders. De COIA constateert ernstige tekortkomingen in de wijze waarop de Nederlandse overheid en bemiddelaars zijn omgegaan met adoptiemisstanden. Het vertrouwen van veel geadopteerden en andere betrokkenen in de Nederlandse overheid en bemiddelaars is hierdoor geschonden. De vastgestelde misstanden zijn, aldus de COIA, niet terug te draaien. De COIA wil daarom vooral bewerkstelligen dat de gevolgen van de misstanden voldoende aandacht krijgen en dat misstanden in de toekomst worden voorkomen. Zij doet daartoe een aantal aanbevelingen.

3Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.

[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis:
I. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , door:

  1. de illegale adoptie van [eiser] tot stand te brengen door een Nederlandse ambtenaar, dan wel door de illegale adoptie van [eiser] niet te voorkomen, en/of

  2. de illegale adoptie van [eiser] onvolledig, dan wel onzorgvuldig te onderzoeken, en/of

  3. de omstandigheden waaronder de illegale adoptie van [eiser] heeft plaatsgevonden evenals de rol van de Staat daarbij voor [eiser] verborgen te houden, dan wel door in strijd te handelen met de verplichting om [eiser] zo veel mogelijk in staat te stellen alsnog over identiteitsbepalende informatie te beschikken,

II. de Staat veroordeelt de schade die [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen heeft geleden te vergoeden, en ten dien behoeve partijen door te wijzen naar de schadestaatprocedure,

III. de Staat veroordeelt alsnog alle informatie aan [eiser] te verstrekken die de Staat bekend is over, of die verband houdt met:

  1. de personen betrokken bij illegale adopties uit Brazilië en welke rol zij daarbij hebben gespeeld;

  2. de wetenschap van de Staat over de illegale adopties vanuit Brazilië

  3. enige aanwijzing die de Staat met betrekking tot de illegale adopties uit Brazilië heeft gegeven;

  4. het BBA onderzoek en in dat kader gegeven aanwijzingen om bepaalde personen of handelingen niet, dan wel niet volledig te onderzoeken, c.q. daarover geen informatie naar buiten te brengen;

  5. de identiteit van de biologische vader van [eiser] ;

  6. enige andere informatie die verband houdt met de illegale adoptie van [eiser] uit Brazilië,

IV. de Staat veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.2.

[eiser] grondt zijn vorderingen op de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever (artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek (BW) oud) en op onrechtmatige daad (artikel 1401 BW (oud)) en schending van fundamentele rechten die [eiser] heeft op grond van internationale verdagen (artikelen 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en 7, 8 en 9 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK)). Hij verwijt de Staat, in essentie, dat de Staat:

  • de illegale adoptie van [eiser] tot stand heeft gebracht, of de illegale adoptie van kinderen uit Brazilië door Nederlanders, onder wie [eiser] , in strijd met de op hem rustende verplichting, niet heeft voorkomen,

  • opdracht heeft gegeven de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij illegale adopties uit Brazilië buiten het BBA-onderzoek te houden, of in strijd met de op hem rustende verplichting onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar illegale adopties uit Brazilië, waaronder die van [eiser] ,

  • de omstandigheden waaronder illegale adopties uit Brazilië plaatsvonden, waaronder die van [eiser] , verborgen heeft gehouden, of in strijd met de op hem rustende verplichting onvoldoende maatregelen heeft genomen om [eiser] toegang te verschaffen tot identiteitsbepalende informatie.

[eiser] stelt als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat immateriële schade te hebben geleden, bestaande uit onder meer aantasting in zijn eer en goede naam door de manier waarop zijn adoptie heeft plaatsgevonden, en materiële schade gedurende zijn zoektocht naar zijn biologische ouders en het door hem verrichte onderzoek naar de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren en de rol van de Staat.

3.3.

De Staat voert verweer. De Staat heeft zich aanvankelijk beroepen op verjaring van de schadevergoedingsvordering van [eiser] . Dit beroep heeft hij ingetrokken na het verschijnen van het rapport van de COIA. Hij voert, voor zover nu nog van belang, en in essentie, aan dat (i) [eiser] niet heeft aangetoond dat de Staat enige bemoeienis heeft gehad met [eiser] komst naar Nederland, (ii) wat verder zij van de bemoeienis van [C] als adjunct-emigratie attaché in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staat als werkgever van [C] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor diens eventuele bemoeienis met het handelen van [eiser] juridische ouders, (iii) de Staat zijn ambtenaren niet heeft geïnstrueerd mee te werken aan illegaal handelen in Brazilië, en (iv) in ieder geval niet blijkt van een causaal verband tussen eventueel handelen van ambtenaren en [eiser] adoptie, althans dat [eiser] adoptie niet aan (de opstelling van) de Staat (in andere zaken) kan worden toegeschreven, en (v) het in 1981 ingestelde onderzoek heeft beantwoord aan het doel van dit onderzoek en op de Staat geen juridische verplichting rustte meer of ander onderzoek te doen. De Staat stelt zich verder op het standpunt dat hij voldoende adequaat heeft gereageerd op (Wob)verzoeken van [eiser] om nadere informatie. Ook bestrijdt de Staat dat [eiser] schade heeft geleden door het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat, mede in het licht van de veroordeling tot vergoeding van schade die zijn juridische ouders in een eerdere procedure is opgelegd.

in het incident

3.4.

[eiser] vordert, samengevat en zoals de rechtbank het petitum van de incidentele conclusie leest gezien hoofdstuk 4 van die conclusie, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

i. Primair de Staat te bevelen [eiser] binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis een – voor zover nodig opgeschoond – afschrift van de volgende bescheiden te doen toekomen:

a. de volgende twee brieven zonder dat daarin passages onleesbaar zijn gemaakt:

  • i) de brief van de Consul-Generaal van het Nederlandse Consulaat te [plaats 2] van 24 april 1978 (zie productie 8 met weglakkingen);

  • ii) de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Ambassadeur van 2 juni 1978 (zie productie 9 met weglakkingen).

documenten die in het kader van het door [eiser] ingestelde Wob-verzoek zijn aangetroffen en die verband houden met het BBA-onderzoek, in het bijzonder:

( i) de ambtsberichten opgesteld over het BBA-onderzoek, daartoe behoren:

- document 26: 07.12.81 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam

- document 33: 05.04.82 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam

- document 42: 03.01.83 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam

( ii) de notulen van de vergaderingen van het College van Procureurs-Generaal en in dat kader opgestelde nota’s voor zover deze verband houden met het BBA-onderzoek, zonder dat daarin passages onleesbaar zijn gemaakt, in het bijzonder:

- document 28: 09.12.81 Notulen PG-vergadering

- document 29: 09.12.81 Weergave PG-vergadering

- document 30: 10.12.81 Nota aan SG n.a.v. PG-vergadering

- document 31: 13.01.82 Notulen PG-vergadering

- document 32: 27.01.82 Notulen PG-vergadering

- document 39: 12.05.81 Notulen PG-vergadering

- document 46: 16.01.84 Nota aan SG voor PG-vergadering

- document 49: 10.02.84 Nota aan SG n.a.v. PG-vergadering

- document 50: Gedeelte notulen PG-vergadering

- document 51: 15.02.84 Notulen PG-vergadering

bijlage C bij het BBA-rapport zonder de geboortedata- en plaatsen van de desbetreffende kinderen weg te lakken (zie productie 23 met weglakkingen).

bijlage D bij het BBA-rapport zonder de namen van de betrokken personen onleesbaar te maken (zie productie 65 voor de onleesbare versie).

het strafdossier dat is aangelegd over [G] in het kader van het BBA-onderzoek.

documenten waarmee [eiser] Nederland kon inreizen.

Subsidiair de Staat te bevelen [eiser] inzage te verlenen in en/of uittreksel te verstrekken van die bescheiden genoemd onder a) tot en met f),

een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van het incident.

3.5.

De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4De beoordeling in het incident

4.1.

In geschil is of de vordering van [eiser] voldoet aan de voorwaarden van artikel 834a Rv. Dit artikel ziet op een bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte, die ertoe dient om bepaalde bewijsstukken in de procedure als bewijsmiddel ter beschikking te doen komen. In Nederland bestaat géén algemene exhibitieplicht voor procespartijen in die zin dat zij als hoofdregel verplicht kunnen worden tot het elkaar verschaffen van alle denkbare informatie en documenten. Gegeven dat feit en ter voorkoming van zogenaamde ‘fishing expeditions’ is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering in dat wetsartikel aan meerdere beperkende voorwaarden gebonden. Ten eerste dient de eiser tot exhibitie een rechtmatig belang te stellen en te hebben. Ten tweede moet de vordering “bepaalde bescheiden” betreffen waarover, ten derde, de verweerder daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. Ten vierde dient de eiser tot exhibitie partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien. Hieronder valt ook de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad. Indien aan al deze voorwaarden is voldaan, bestaat desondanks géén gehoudenheid tot overlegging indien, ten vijfde, daarvoor gewichtige redenen zijn of indien, ten zesde, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die gegevensverschaffing is gewaarborgd.

4.2.

Hierna beoordeelt de rechtbank per onderdeel van de vordering van [eiser] zoals hiervoor in 3.4 weergegeven, of de gevorderde afgifte van afschriften, respectievelijk inzage van de achter a) tot en met f) genoemde bescheiden vatbaar is voor toewijzing. De rechtbank komt tot een gedeeltelijke toewijzing van de vordering en verbindt aan de afgifte van een afschrift van de bescheiden die de Staat aan [eiser] in het kader van dit geding dient te verstrekken de beperkende voorwaarden dat [eiser] die stukken niet aan derden mag verschaffen en daarover aan derden ook geen mededeling mag doen.

De bescheiden achter a)

4.3.

Het gaat hier om twee brieven van de Consul-Generaal aan de Ambassadeur en van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Ambassadeur, waarvan de inhoud hiervoor in 2.14 en 2.14 is geciteerd en waarin bepaalde passages zijn weggelakt. Het is correspondentie uit 1978, waarin de Consul-Generaal aan de Ambassadeur de vraag stelt of maatregelen mogelijk en opportuun zijn naar aanleiding van verzoeken van Nederlandse vrouwen om een consulaire verklaring in verband met de uitreis van kinderen, voorzien van een Braziliaans paspoort, naar Nederland, en, na doorgeleiding door de Ambassadeur, de reactie daarop van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Ambassadeur. De Consul-Generaal heeft de indruk dat het aantal voorgewende geboorten van kinderen van hier (de rechtbank leest: in Brazilië) als toerist of meer tijdelijk verblijvende vrouwen toeneemt.

4.4.

[eiser] verwijt de Staat in de eerste plaats dat de Staat zijn illegale adoptie tot stand heeft gebracht, althans dat hij die illegale adoptie niet heeft voorkomen. Hij betrekt in dit verband onder meer de stelling dat de Staat destijds wist dat Nederlandse stellen illegaal kinderen uit Brazilië adopteerden en heeft nagelaten in te grijpen. Anders dan de Staat heeft betoogd, heeft [eiser] gelet op deze verwijten en stellingen een voldoende direct en concreet, en daarmee rechtmatig, belang bij kennisname van de integrale inhoud van deze brieven ten bewijze van de juistheid van zijn stellingen in de hoofdzaak. De rechtbank moet in de hoofdzaak de feitelijke juistheid van de stellingen van [eiser] beoordelen en als die zou komen vast te staan, vervolgens beoordelen of daaruit rechtens volgt, zoals [eiser] betoogt, dat de Staat met zijn doen of nalaten onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld en ook overigens is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat tegenover hem. De enkele omstandigheid dat de brieven in algemene termen zijn verwoord en niet specifiek zien op [eiser] , acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat [eiser] geen voldoende direct en concreet belang heeft. Vaststaat dat [eiser] illegaal is geadopteerd. Wat en hoeveel kennis ambtenaren/werknemers van de Staat destijds hadden over de praktijk van illegale adopties uit Brazilië in algemene zin, kan, in aanmerking genomen dat vaststaat dat [eiser] illegaal is geadopteerd, bijdragen aan de eventuele aansprakelijkheid van de Staat tegenover [eiser] . De rechtbank verwerpt het verweer van de Staat dat de brieven niet relevant zijn voor haar beoordeling omdat de brieven dateren van twee jaar voor de geboorte van [eiser] . De Staat heeft geen bescheiden in het geding gebracht die erop (kunnen) duiden dat de situatie in 1980 anders was dan in 1978. De rechtbank verwerpt ook het verweer van de Staat dat vaststaat dat de illegale adoptie van [eiser] zonder bemoeienis van de Staat heeft plaatsgevonden en dat de brieven daarom irrelevant zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat. In de hoofdzaak moet nog beoordeeld worden of en in hoeverre de Staat bemoeienis heeft gehad bij de illegale adoptie van [eiser] .

4.5.

Het beroep van de Staat op gewichtige redenen die volgens hem in de weg staan aan kennisname van de integrale inhoud van de brieven faalt. Evenmin kan op voorhand, zonder beoordeling van de hoofdzaak, met voldoende zekerheid worden gezegd dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de gevorderde gegevensverschaffing is gewaarborgd. De rechtbank neemt bij haar beoordeling tot uitgangspunt dat de rechtmatigheid van de inhoud en de totstandkoming van de beslissingen op bezwaar van de minister voor Rechtsbescherming van 6 september en 6 december 2018 vaststaat (zie hiervoor in 2.25). Niet is immers in geschil dat [eiser] bestuursrechtelijk niet is opgekomen tegen die beslissingen, waarmee die beslissingen formele rechtskracht hebben verkregen. Vaststaat daarom dat er op grond van de Wob geen gronden waren voor openbaarmaking van de weggelakte passages in deze brieven. Blijkens de beslissingen op bezwaar zijn die passages weggelakt omdat die passages zien op persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad, die op grond van artikel 11 van de Wob niet openbaar worden gemaakt. Dit maakt echter niet dat zonder meer sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 843a Rv die in de weg staan aan de kennisname van de inhoud van die passages door [eiser] in deze procedure. De openbaarmaking van informatie voor het publiek, waartoe de Wob strekt, is immers een ander doel dan de toegang van een partij in een procedure tot voor in die procedure relevante informatie, waartoe de exhibitieverplichting op grond van artikel 843a Rv strekt. Zonder afbreuk te doen aan het op zichzelf beschouwd zwaarwegende belang van een ongestoorde gedachtewisseling van ambtenaren en andere bij intern beraad betrokkenen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van [eiser] bij kennisname van ook die passages in dit geval zwaarder weegt dan dit door de Staat gestelde belang van een ongestoorde gedachtenwisseling. Redengevend daarvoor acht de rechtbank het lange tijdsverloop sinds 1978 en het mogelijke belang van juist de weggelakte passages voor de beoordeling van de vordering van [eiser] in de hoofdzaak gelet op in het bijzonder zijn verwijt dat de Staat zijn illegale adoptie tot stand heeft gebracht, althans niet heeft voorkomen.

4.6.

In het door de Staat genoemde zwaarwegende belang van een ongestoorde gedachtewisseling ziet de rechtbank wel aanleiding om op grond van artikel 29 Rv aan de verstrekking van afschriften van deze brieven beperkende voorwaarden te verbinden, zoals de Staat heeft verzocht. Het gaat hier om de voorwaarden dat [eiser] de stukken waarvan hij een afschrift verkrijgt niet aan derden mag verschaffen en daarover aan derden ook geen mededelingen mag doen. Blijkens de stukken en mededelingen van partijen ter zitting is [eiser] ook bereid zich aan deze voorwaarden te houden. Dit geldt, zo overweegt de rechtbank ten overvloede, ook voor zijn advocaat.

4.7.

Voor zover de Staat zich beroept op bescherming van de privacy van de betrokkenen in de zaak die, met weglakking, geduid is in de brief van 2 juni 1978, acht de rechtbank dat beroep gerechtvaardigd. [eiser] heeft niet geconcretiseerd wat maakt dat die inbreuk noodzakelijk is in verband met de onderbouwing en het bewijs van zijn stellingen. De desbetreffende passage kan derhalve bij de verstrekking van een afschrift van deze brief weggelakt blijven.

De bescheiden achter b)

4.8.

De rechtbank stelt voorop, gelet op het verweer van de Staat op dit punt, dat zij de vordering van [eiser] ten aanzien van deze bescheiden voldoende bepaald acht voor zover de vordering ziet op de dertien achter b) onder (i) en (ii) specifiek genoemde bescheiden. Voor zover [eiser] meent dat de vordering op dit onderdeel ruimer moet worden opgevat, is de vordering onvoldoende geconcretiseerd. Het gaat om dertien bescheiden in verband met en naar aanleiding van het BBA-onderzoek (zie hiervoor in 2.15), bestaande uit enerzijds ambtsberichten van de officier van justitie aan de betrokken procureur-generaal (i) en anderzijds notulen van de vergadering van het College van procureurs-generaal en nota’s naar aanleiding van die vergaderingen aan de secretaris-generaal van het (destijds geheten) Ministerie van Justitie (ii). De bescheiden dateren uit de periode 1981-1984.

4.9.

[eiser] verwijt de Staat dat hij opdracht heeft gegeven de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij illegale adopties uit Brazilië buiten het BBA-onderzoek te houden, althans dat hij in strijd met de op hem rustende verplichting onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar illegale adopties uit Brazilië, waaronder die van [eiser] . Hij betrekt in dat verband onder meer de stelling dat de overheid een doofpot heeft gecreëerd en in stand heeft gehouden. De Staat heeft volgens hem identiteitsbepalende informatie, waaronder informatie over de omstandigheden waaronder hij is geadopteerd, voor hem achtergehouden. Voor zover de Staat betoogt dat een rechtmatig belang van [eiser] bij de bescheiden achter b) ontbreekt omdat het BBA-onderzoek niet tot doel had bij te dragen aan het opsporen van de biologische ouders van illegaal geadopteerden, waaronder die van [eiser] , faalt dit betoog. De gevorderde bescheiden in verband met het BBA-onderzoek zijn blijkens de stellingen van [eiser] niet enkel van belang in verband met de (ook door hem betrokken) stelling dat hij belemmerd is in zijn (latere) zoektocht naar zijn biologische ouders en om zijn afstamming te kunnen kennen. Het is [eiser] er in verband met het BBA-onderzoek om te doen dat de Staat volgens hem gehouden is om informatie te vergaren over zijn illegale adoptie, waaronder de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren daarbij, en hem die informatie te verstrekken. Hij stelt zich op het standpunt dat de Staat door dit na te laten, voor zover hier relevant wat betreft het BBA-onderzoek, inbreuk heeft gemaakt op zijn recht op identiteit en afstammingskennis. Gelet op deze verwijten en stellingen heeft hij naar het oordeel van de rechtbank een rechtmatig, want een voldoende direct en concreet belang bij integrale kennisname van de genoemde dertien bescheiden voor zover de inhoud ervan betrekking heeft op het BBA-onderzoek en/of illegale adoptie. De rechtbank acht mede van belang dat vaststaat dat alle echtparen zijn gehoord in het kader van het BBA-onderzoek (minus één in het buitenland gevestigd echtpaar), waaronder ook de juridische ouders van [eiser] , en dat blijkens de beslissing op bezwaar van de minister voor Rechtsbescherming van 6 december 2018 uit de documenten die bij dit besluit zijn gevoegd, blijkt dat er aanwijzingen zijn van mogelijke betrokkenheid van één of meerdere aan de overheid verbonden personen bij illegale adopties uit Brazilië, waaronder de illegale adoptie van [eiser] , en dat ook uit de stukken blijkt dat er mogelijk een verzoek is gedaan om deze betrokkenheid niet te betrekken bij het onderzoek door de Rijkspolitie. Welke aanwijzingen er zijn en wie er mogelijk betrokken zijn geweest, de relevantie van die feiten voor de illegale adoptie van [eiser] en de juridische beoordeling of er, mede in het licht van die feiten, sprake is van een door de Staat geschonden (positieve) verplichting van de Staat tegenover [eiser] , zoals [eiser] stelt, zijn vervolgvragen, die in de hoofdzaak moeten worden beoordeeld.

4.10.

Voor zover de bescheiden achter b) mede gaan over onderwerpen die geen enkele relatie kunnen hebben met deze twee onderwerpen (BBA-onderzoek en/of illegale adoptie), heeft [eiser] geen rechtmatig belang bij kennisname van de inhoud van passages over die onderwerpen. [eiser] heeft onvoldoende feiten naar voren gebracht die erop kunnen duiden dat de Staat in strijd met de op hem rustende waarheidsplicht verweer voert. Voor zover aan de orde, kunnen in de genoemde dertien bescheiden passages over andere onderwerpen derhalve weggelakt blijven.

4.11.

Naar aanleiding van het verweer van de Staat dat de weigeringsgronden van artikel 843a Rv zich tegen verstrekking van de integrale inhoud van de gevorderde dertien bescheiden verzetten, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen zij hiervoor in 4.5 heeft overwogen. Onverkort geldt het uitgangspunt van rechtmatigheid van de beslissingen op bezwaar van de minister voor Rechtsbescherming naar aanleiding van de Wob-verzoeken van [eiser] .

4.12.

De drie ambtsberichten (de bescheiden achter (i)) bevatten blijkens de beslissing van 6 december 2018 informatie die ziet op het informatie- en instemmingsproces met betrekking tot (onderzoek) naar individuele strafzaken. Anders dan de Staat, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende gronden zijn om [eiser] op grond van artikel 843a Rv te weigeren kennis te nemen van deze ambtsberichten. Ook hier acht de rechtbank het tijdsverloop, in dit geval sinds 1981, in samenhang bezien met de verwijten en stellingen van [eiser] in deze procedure en de feiten die tussen partijen vaststaan doorslaggevend. De rechtbank merkt op dat zij niet treedt in de beoordeling of destijds op juridisch juiste gronden besloten is tot het sepot van strafzaken tegen verdachten van verduistering van staat of andere strafbare feiten. Dit geldt ook voor het sepot van de strafzaak tegen de juridische ouders van [eiser] . Evenmin treedt zij in de beoordeling of destijds tot opsporing en vervolging van aan de overheid gelieerde personen had moeten worden overgegaan. Dat is het domein van de strafrechter. Iets anders is dat de inhoud van de drie ambtsberichten kan bijdragen aan de feitelijke onderbouwing en het bewijs van de stellingen van [eiser] in deze procedure, juist omdat de gevraagde informatie volgens de minister voor Rechtsbescherming inzicht biedt in het besluitvormingsproces dat geleid heeft tot totstandkoming, het verloop en de afwikkeling van het onderzoek van de Rijkspolitie, dat mede is uitgevoerd door de officier van justitie. De strafrechtelijke legitimiteit van de destijds genomen beslissingen en het gerechtvaardigde belang van een vrije gedachtewisseling tussen de betrokken officier van justitie en procureur-generaal over de afwegingen die in dat verband zijn gemaakt, laat onverlet dat het belang van [eiser] om met het oog op de gestelde civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat nu, zoveel jaren later, kennis te nemen van die ambtsberichten zwaarder weegt. Het belang van waarheidsvinding prevaleert hier.

4.13.

Het voorgaande geldt ook voor de notulen en nota’s (de bescheiden achter (ii)). Voor zover de Staat betoogt dat deze bescheiden persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten, prevaleert het belang van [eiser] bij waarheidsvinding. De Staat heeft daarnaast aangevoerd dat een aantal van deze bescheiden bijzondere, althans strafrechtelijke persoonsgegevens bevat (voor zover relevant voor de vordering, de documenten met de nummers 28, 31 en 36). Met de Staat deelt de rechtbank dat gelet hierop op z’n minst terughoudendheid is geboden bij toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv omdat het hier gaat om gegevens van derden die niet in deze procedure zijn betrokken. Hier staat tegenover dat gelet op de inhoud van het rapport van het BBA-onderzoek en de opmerkingen van de minister voor Rechtsbescherming in de beslissing op bezwaar over de inhoud van deze bescheiden juist die persoonsgegevens mede van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de verwijten van [eiser] aan het adres van de Staat met betrekking tot de omstandigheden waaronder zijn illegale adoptie heeft plaatsgevonden. Dit geldt in het bijzonder voor zover het gaat om gegevens die betrekking hebben op de juridische ouders van [eiser] en op [C] , maar ook om andere, al dan niet aan de overheid gelieerde, personen die betrokken kunnen zijn geweest bij zijn illegale adoptie. Zonder integrale kennisname van de genoemde bescheiden, kan dit niet worden beoordeeld. Die omstandigheid rechtvaardigt een inbreuk op de privacy van de desbetreffende derden die met de verstrekking van een afschrift van deze bescheiden aan [eiser] gemoeid is, in aanmerking genomen de daaraan verbonden beperkende voorwaarden zoals hierna in 4.15 vermeld.

4.14.

Ten slotte verwerpt de rechtbank het verweer van de Staat dat de omstandigheid dat de notulen van de vergadering van het College van procureurs-generaal van 27 januari 1982 (document nummer 32) een passage bevat waarbij de betrekkingen van Nederland met andere staten in het geding is, zich verzet tegen verstrekking van een afschrift van dat document aan [eiser] . De Staat heeft zijn verweer niet verder geconcretiseerd. Dit had, in aanmerking genomen het lange tijdsverloop en de zwaarwegendheid van het belang van [eiser] bij waarheidsvinding, wel op zijn weg gelegen. Hoezeer terughoudendheid van de Staat in algemene zin gerechtvaardigd kan zijn wat betreft de verstrekking van documenten waarbij de betrekking van Nederland met andere staten in het geding is, acht de rechtbank het verweer van de Staat op dit punt niet toereikend in dit specifieke geval van [eiser] , gegeven zijn illegale adoptie, de gestelde betrokkenheid van [C] /de Nederlandse autoriteiten bij die en andere illegale adopties en de gestelde wetenschap van de Nederlandse autoriteiten over de handelwijze van de Braziliaanse autoriteiten in verband met illegale adopties en hetgeen daarover al bekend is op basis van de hem wel verstrekte documenten.

4.15.

Zowel vanwege het belang van een vrije en vertrouwelijke gedachtewisseling tussen ambtenaren als ter voorkoming van een verdergaande inbreuk op de privacy van derden dan noodzakelijk, ziet de rechtbank ook ten aanzien van deze documenten aanleiding om aan de verstrekking van een afschrift van de bescheiden achter b) de hiervoor in 4.6 genoemde beperkende voorwaarden te verbinden.

Bescheiden achter c) en d)

4.16.

Het gaat hier om de in 2.16 en 2.17 genoemde bijlagen C en D bij het rapport van het BBA-onderzoek.

4.17.

Bijlage C heeft naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de Staat betoogt, relevantie voor de beoordeling van de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid van de Staat. Het overzicht bevat immers onder meer informatie over gevallen waarin sprake is geweest van verduistering van staat of illegale interlandelijke adoptie en ziet op de periode tussen 1976 en 1981, dus ook op het jaar 1980. De vorderingen van [eiser] tegen de Staat zien uitsluitend op hem als individu. Niettemin kan naar het oordeel van de rechtbank de inhoud van bijlage C iets zeggen over de mate waarin deze strafbare feiten ten tijde van de illegale adoptie van [eiser] zijn gepleegd en daarmee, in samenhang met andere feiten, mogelijk over de wetenschap van de Staat van die feiten. De relevantie van bijlage C gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet verder dan voor zover de bijlage informatie bevat over de geboortejaren van de genoemde kinderen. Dit betekent dat de rest van bijlage C weggelakt mag blijven. De Staat dient derhalve een afschrift van Bijlage C te verstrekken met de in het schematisch overzicht genoemde geboortejaren van de betrokken kinderen en onder behoud van het weglakken van de persoonsgegevens die overigens in het overzicht zijn vermeld.

4.18.

Ook bijlage D doet, anders dan de Staat betoogt, ter zake voor de beoordeling van de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid van de Staat. Blijkens het onderzoeksrapport gaat het om namen van personen met een Nederlandse familienaam die in Brazilië als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, kinderrechter, notaris, getuige, tolk of vertaalster zijn opgetreden die gemaakt hebben dat er volgens de Rijkspolitie parellellen konden worden getrokken tussen de verschillende gevallen. [eiser] heeft verslagen in het geding gebracht, geschreven door [C] in zijn hoedanigheid als adjunct-emigratie attaché, waaruit blijkt wie hij bezocht had en met wie hij contact had. Hierin worden onder meer mevrouw [H] en de heer [E] , directrice en penningmeester van [naam weeshuis], en [G] , de in het BBA-rapport genoemde tolk, genoemd en de heren [I] en [J] , die hij “over problemen adoptie Braziliaanse kinderen”, respectievelijk “inzake adoptie” heeft ontmoet. Gezien in ieder geval de verwijten van [eiser] dat de Staat zijn illegale adoptie tot stand heeft gebracht, althans dat hij deze niet heeft voorkomen en dat de Staat de omstandigheden waaronder zijn illegale adoptie heeft plaatsgevonden voor hem verborgen heeft gehouden, althans dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen om hem toegang te verschaffen tot identiteitsbepalende informatie, in samenhang bezien met de resultaten van het BBA-onderzoek, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank een rechtmatig belang, want een voldoende direct en concreet belang, bij kennisname van deze bijlage. Anders dan de Staat is de rechtbank van oordeel dat de namen van de in de bijlage D genoemde personen, in combinatie met de verslagen van [C] , en de bescheiden achter b) mogelijk bijdragen aan het bewijs van de juistheid van de stelling van [eiser] dat [C] in zijn functie op het Nederlandse consulaat activiteiten ontplooide in verband met illegale adoptie. Van een zogenoemde “fishing expedition” is, anders dan de Staat betoogt, geen sprake.

4.19.

Verder wegen de privacybelangen van de betrokken derden, hoewel zwaarwegend, niet op tegen het belang van [eiser] bij waarheidsvinding, in aanmerking genomen de ernst van de door hem gestelde feiten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [eiser] zijn aanbod tot het leveren van bewijs in de hoofdzaak moet concretiseren. In de gegeven situatie wordt hij zonder te weten wie de desbetreffende personen zijn, daarin onevenredig in zijn procespositie ten opzichte van de Staat benadeeld. Dit temeer nu [C] is overleden.

4.20.

De privacybelangen van de betrokken derden brengen wel mee dat de rechtbank het ook op dit onderdeel gerechtvaardigd acht om aan de verstrekking van een afschrift van bijlage D aan [eiser] de eerder genoemde beperkende voorwaarden te verbinden (zie 4.6).

Bescheiden achter e)

4.21.

Het gaat hier om het strafdossier van [G] , in 1980 tolk/vertaler in Brazilië en aangehouden in 1983 in Nederland. Haar strafzaak is geseponeerd, evenals die van de als verdachten aangemerkte echtparen die gehoord zijn in het kader van het BBA-onderzoek.

4.22.

De Staat heeft aangevoerd dat de vordering van [eiser] op dit onderdeel onvoldoende bepaald is, dat hij niet meer beschikt over het strafdossier van [G] gezien de geldende bewaartermijnen en dat de Wet verstrekking strafvorderlijke en justitiële gegevens (Wvsjg) zich verzet tegen de verstrekking van dit dossier. De rechtbank volgt hier het standpunt van de Staat. In algemene zin geldt dat de Staat niet verplicht kan worden om op de voet van artikel 843a Rv gegevens te verstrekken die hij (het College van procureurs-generaal) op grond van de Wvsjg niet mag verstrekken. De Wvsjg geldt in zoverre als een bijzondere wet ten opzichte van artikel 843a Rv. [eiser] heeft geen daartoe strekkend verzoek op grond van de Wvsjg aan het College van procureurs-generaal gedaan en het is niet aan de rechtbank om te beslissen of [eiser] op grond van de Wvsjg gerechtigd is tot dit strafdossier, voor zover het nog beschikbaar zou zijn. Overigens heeft [eiser] onvoldoende geconcretiseerd dat zijn belang bij waarheidsvinding, gegeven de al beschikbare informatie over [G] in het dossier en gezien de bescheiden waarvan hij nog een afschrift verkrijgt blijkens dit vonnis, zwaarder weegt dan het belang van [G] bij bescherming van haar privacy. Ook het lange tijdsverloop rechtvaardigt niet de verstrekking aan [eiser] van een afschrift van het integrale strafdossier zoals hij heeft gevorderd.

Bescheiden achter f)

4.23.

[eiser] stelt dat het hier gaat om documenten waarmee hij Nederland kon inreizen. Hij doelt blijkens de spreekaantekeningen ter zitting op het paspoort van zijn juridische ouders, de Nederlandse vertaling van zijn geboorteakte en de verklaring ten behoeve van de vrijstelling van het uitreisdeposito.

4.24.

De rechtbank stelt voorop dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de uitreis van [eiser] uit Brazilië en zijn inreis in Nederland. Wat betreft de uitreis is het, gezien de inhoud van de brief van 24 april 1978 van de Consul-Generaal, mogelijk dat de juridische ouders van [eiser] aan de Braziliaanse autoriteiten een uitreisdeposito moesten betalen en dat zij moesten beschikken over een Nederlandse consulaire verklaring voor langdurig verblijf om hiervan te worden vrijgesteld (zie ook hiervoor in 2.13). De Staat heeft betwist dat hij beschikt over een afschrift van een in het geval van de juridische ouders van [eiser] afgegeven consulaire verklaring. [eiser] heeft in reactie hierop geen feiten gesteld die erop kunnen duiden dat de juridische ouders van [eiser] daadwerkelijk om een dergelijke consulaire verklaring hebben verzocht. De enkele omstandigheid dat met het uitreisdeposito een hoog bedrag was gemoeid, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Gelet hierop en nu het evenzeer mogelijk is dat de juridische ouders het genoemde deposito hebben voldaan en dus niet om die consulaire verklaring hebben verzocht, strandt de vordering om een afschrift van die verklaring te verstrekken.

4.25.

Wat betreft de inreis in Nederland, heeft de Staat gemotiveerd uiteengezet dat Brazilianen destijds geen visum nodig hadden om Nederland in te reizen voor kort verblijf en dat een machtiging tot voorlopig verblijf nodig was als een vreemdeling zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet Nederland wilde inreizen en vervolgens een verblijfsvergunning wenste met het oog op langdurig verblijf en hij in Nederland daartoe een aanvraag indiende. [eiser] had, aldus de Staat, geen inreisvisum nodig, want hij was, kort gezegd, gezien zijn Braziliaanse geboorteakte als kind van zijn juridische ouders geen vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet en had de Nederlandse nationaliteit. Verder had hij een Braziliaans paspoort, waarmee hij Nederland kon inreizen en volgens het stempel in zijn paspoort van de Marechaussee ook Nederland is ingereisd. De Staat bestrijdt te beschikken over documenten die zien op de inreis van [eiser] in Nederland. In het licht van het verweer van de Staat op grond van de destijds geldende Nederlandse wet- en regelgeving heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld die aannemelijk maken dat er een document is waaruit blijkt dat ten behoeve van zijn inreis in 1980 een visum of machtiging voorlopig verblijf is afgegeven, althans dat zo’n document zich onder de Staat moet bevinden. Voor zover de vordering van [eiser] op dit onderdeel (mede) hierop ziet, is zij niet vatbaar voor toewijzing.

4.26.

Voor zover de vordering van [eiser] op dit onderdeel ziet op de verstrekking van een afschrift van de Nederlandse vertaling van de Braziliaanse geboorteakte van [eiser] is zij evenmin vatbaar voor toewijzing. Op zichzelf acht de rechtbank, met [eiser] , moeilijk voorstelbaar dat de juridische ouders bij de Burgerlijke Stand van de gemeente Den Haag de aangifte van de geboorte van [eiser] hebben kunnen laten inschrijven zonder te beschikken over een door de Nederlandse autoriteiten gelegaliseerde vertaling van de Braziliaanse geboorteakte. Voor zover er echter een gelegaliseerde vertaling is, zou die zich bij de gemeente Den Haag moeten bevinden. Gelet hierop en bij gebreke van nadere feitelijke aanknopingspunten aan de zijde van [eiser] in het licht van het verweer van de Staat dat hij niet over een dergelijke gelegaliseerde vertaling beschikt, strandt hierop de vordering van [eiser] op dit punt.

4.27.

Met betrekking tot de paspoorten van de juridische ouders van [eiser] overweegt de rechtbank als volgt. Onduidelijk is of [eiser] ten tijde van zijn inreis bijgeschreven was in het paspoort van één van zijn juridische ouders. De Staat heeft aangevoerd dat de aantekening waarmee [eiser] is opgenomen in het (collectieve) paspoort van zijn juridische vader op zijn vroegst op 4 maart 1987 kan zijn aangebracht, omdat dit paspoort geldig was tot 4 maart 1992 en destijds (tot januari 2014) een paspoort maximaal vier jaar geldig was. [eiser] heeft met een beroep op de, door hem zo genoemde, Handleiding uiteengezet dat dit niet zo is, althans niet zo hoeft te zijn omdat bij een latere aantekening in het paspoort, de vermelding van een eerdere aantekening moest worden uitgegumd (p. 7). Die uitleg van de Handleiding door [eiser] acht de rechtbank op zichzelf plausibel. Hier staat tegenover dat evenzeer plausibel is dat van een bijschrijving van [eiser] in het paspoort van één van zijn juridische ouders ten tijde van zijn inreis in Nederland geen sprake is geweest, omdat dit voor die inreis niet nodig was, zoals de Staat heeft betoogd. De Staat heeft ter zitting meegedeeld dat hij niet beschikt over de onder f) gevorderde stukken en dat hij niet het strafdossier van de juridische ouders van [eiser] is ingedoken, voor zover dat dossier er nog zou zijn. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank onvoldoende grond voor verstrekking van een afschrift van de paspoorten van de juridische ouders van [eiser] . Daarbij weegt de rechtbank mee dat voor zover een afschrift van die paspoorten zich onder de Staat bevindt, partijen ervan uitgaan dat die stukken onderdeel zijn van het strafdossier van de juridische ouders van [eiser] . In dat kader geldt in het algemeen de Wvsjg als bijzondere wet ten opzichte van artikel 843a Rv en is het in beginsel aan het College van procureurs-generaal om te beoordelen of er gronden bestaan voor verstrekking hiervan, terwijl [eiser] niet een daartoe strekkend verzoek op grond van de Wvsjg heeft gedaan.

4.28.

Nu het ook hier om informatie met persoonsgegevens van derden gaat, verbindt de rechtbank ook op dit onderdeel meergenoemde beperkende voorwaarden (zie 4.6).

Kosten incident

4.29.

De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten van het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

veroordeelt de Staat om binnen twee weken na heden een afschrift van de navolgende bescheiden te verstrekken:

(1) de brief van de Consul-Generaal van het Nederlandse Consulaat te São Paulo van 24 april 1978;

(2) de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Ambassadeur van 2 juni 1978, met behoud van de weggelakte passage achter “de zaak”;

(3) document 26: 07.12.81 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam;

(4) document 33: 05.04.82 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam;

(5) document 42: 03.01.83 ambtsbericht OvJ-PG Amsterdam;

(6) document 28: 09.12.81 Notulen PG-vergadering;

(7) document 29: 09.12.81 Weergave PG-vergadering;

(8) document 30: 10.12.81 Nota aan SG n.a.v. PG-vergadering;
(9) document 31: 13.01.82 Notulen PG-vergadering;
(10) document 32: 27.01.82 Notulen PG-vergadering;
(11) document 39: 12.05.81 Notulen PG-vergadering;
(12) document 46: 16.01.84 Nota aan SG voor PG-vergadering;

(13) document 49: 10.02.84 Nota aan SG n.a.v. PG-vergadering;

(14) document 50: Gedeelte notulen PG-vergadering;
(15) document 51: 15.02.84 Notulen PG-vergadering,
met dien verstande dat in de achter (3) tot en met (15) genoemde
documenten passages die geen betrekking kunnen hebben op het BBA
onderzoek en/of illegale adoptie weggelakt mogen blijven;

  • bijlage C bij het BBA-rapport met daarin alleen de geboortejaren van de desbetreffende kinderen vermeld;

  • bijlage D bij het BBA-rapport;

onder de beperkende voorwaarden dat [eiser] de stukken waarvan hij een afschrift verkrijgt niet aan derden mag verschaffen en daarover aan derden ook geen mededelingen mag doen;

5.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.3.

houdt iedere verdere beslissing aan tot de mondelinge behandeling in de hoofdzaak die eerder (al) bepaald is op 5 juli 2021 om 09.30 uur in de rechtbank Den Haag.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. J. Brandt en mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN