ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 19-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:441

Datum publicatie21-05-2024
Zaaknummer23/01368
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:911
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenPensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Overeenkomstenrecht. Opzegbaarheid pensioenverdelingsovereenkomst tussen ex-echtgenoten in geval waarin [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] en Wvp niet van toepassing zijn; uitleg; aard van de overeenkomst: duurovereenkomst voor (on)bepaalde tijd? Beroep op onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) .

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01368

Zitting 19 april 2024

CONCLUSIE

G.R.B. van Peursem

In de zaak

[de man] ,
eiser tot cassatie,
verweerder in het incidenteel cassatieberoep

tegen

[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep

Partijen worden hierna aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.

Deze zaak gaat over de aanspraken van de vrouw op een deel van het ouderdomspensioen dat de man heeft opgebouwd tijdens het in 1990 door echtscheiding ontbonden huwelijk, maar waarin noch [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] , noch de Wet Pensioenverevening van toepassing zijn. De vrouw maakt aanspraak op voortzetting van de tussen partijen overeengekomen verdelingsafspraak uit 2005, die de man heeft uitgevoerd tot in 2019, maar daarna heeft gestaakt. Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat partijen in 2005 verdeling van het ouderdomspensioen zijn overeengekomen en dat de man de in 2019 door hem gestaakte maandelijkse betalingen aan de vrouw moet voortzetten, onder afwijzing van het beroep van de man op wijziging of ontbinding van die overeenkomst op grond van art. 6:258 BW. Het hof heeft de man in hoger beroep ook veroordeeld om de betalingen voort te zetten, omdat sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd die niet kan worden opgezegd en er geen, althans onvoldoende grond is voor wijziging of ontbinding wegens onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) . In het principaal cassatieberoep klaagt de man in onderdeel 1 dat geen sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd en dat het hof daarmee ook een onjuiste maatstaf voor de opzegging heeft toegepast. Onderdeel 2 is gericht tegen de afwijzing van zijn beroep op art. 6:258 BW. Het principale cassatieberoep zie ik geen doel treffen: het hof heeft (ook) geoordeeld dat de overeenkomst naar haar aard niet opzegbaar is en dat wordt in cassatie niet bestreden, terwijl de verwerping van het beroep op onvoorziene omstandigheden mijns inziens ook stand houdt. Het incidentele cassatieberoep van de vrouw, waarin zij bestrijdt dat sprake is van een duurovereenkomst (onderdeel A), dat de overeenkomst (alleen) voor bepaalde tijd is aangegaan (onderdeel B) en dat de overeenkomst niet voorziet in een eenzijdige opzegbevoegdheid (onderdeel C), zie ik evenmin doel treffen.

1. Feiten 1

1.1 Partijen zijn op 23 augustus 1968 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn zij (onder meer) overeengekomen:

“Artikel 1:

Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.”

Het huwelijk van partijen is op 10 april 1990 ontbonden door echtscheiding.

1.2 De man heeft tijdens het huwelijk pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP. Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen geen afspraken gemaakt over de verrekening van het pensioen.

1.3 Partijen zijn in 2005 beiden pensioengerechtigd geworden. In mei en juni 2005 hebben de destijds betrokken advocaten van partijen op verzoek van de vrouw gecorrespondeerd over verrekening van het pensioen van de man. De man heeft hier aanvankelijk niet aan willen meewerken. Nadien hebben partijen in onderling overleg gesproken over verrekening van het door de man opgebouwde pensioen.

1.4 Op 23 november 2005 heeft de man de vrouw het volgende geschreven:

“Hierbij stuur ik je het door mij zoveel mogelijk ingevulde aanvraagformulier voor feitelijke verdeling van pensioen (met retour envelop). Er moeten enige bewijsstukken worden toegevoegd: dat is voor jou gemakkelijker en sneller te doen dan voor mij. (…)

Intussen ontving ik je kaart, waarmee ik heel blij ben. Je hoeft me niet te bedanken voor je aandeel in het pensioen: je verdient het, na alles wat je hebt gedaan en ik doe het met liefde, voor jou en voor de kinderen. Grappig dat jouw kaart en mijn brief elkaar kruisten; we schreven op ongeveer hetzelfde moment en blijkbaar vanuit soortgelijke gevoelens. Ik hoop zeer dat je ervoor voelt om verder bij te praten, ook daarmee maken we de scheiding rond. Je mag het best weten: je was mijn enige grote liefde, en die verloochen ik niet, wat er ook gebeurd is tussen ons.”

1.5 Op 5 februari 2006 schrijft de man de vrouw het volgende:

“Het was niet eenvoudig om de zaak op een rij te krijgen. Na ontvangst van je brief van 23 januari heb ik [betrokkene 1] opgebeld. Deze kan het door ons ingevulde en ondertekende formulier niet meer vinden en ik sprak met hem af dat hij mij een nieuw formulier zou toesturen. Dat heb ik intussen ontvangen, maar het is nu een ander formulier n.l. een simpele machtiging tot overmaking aan jou van het bedrag vanuit mijn ABP pensioen. Dit bedrag is zegt het formulier – een inhouding in het kader van [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] . Het wordt mij nu duidelijk dat de Wet Verevening pensioenrechten in ons geval in het geheel niet van toepassing is. Dat maakt de zaak er overigens niet eenvoudiger op, want de brochure die je stuurde is uitermate onhelder en geeft geen aanknopingspunten voor de verdeling op basis van [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] (zie blz. 22/23) en verwijst simpelweg naar een gespecialiseerde advocaat. Dat lijkt mij niet de juiste weg. Wat ik dus heb gedaan: de uitgangspunten van de WVP toepassen. Die zijn namelijk wel duidelijk en ook alleszins redelijk: de ex-partner heeft recht op de helft van de waarde van het pensioen dat de andere partner, tijdens het huwelijk, heeft opgebouwd, de standaard verdeling (blz. 8). bijgaand vind je e.e.a. op een rij gezet. Uitgaande van de standaardverdeling heb ik er nog een klein schepje bovenop gedaan en kom dan uit op een bedrag van 955,57 €/maand bruto (toen ik je telefonisch een bedrag van circa 1100 € noemde was ik in de war met de circa 11000 € op jaarbasis, sorry! Genoemd bedrag heb ik ingevuld op het machtigingsformulier in de veronderstelling dat jij je erin kunt vinden* (*zo niet, dan kijken we verder en maken een nieuwe machtiging (ik heb wat copieën gemaakt). Zo ja dan hoef je alleen nog maar te ondertekenen en je bankrekeningnummer in te vullen en het formulier op te sturen, waarna er betaald kan gaan worden.”

1.6 Het ABP heeft vanaf eind 2005 uitvoering gegeven aan de hiervoor bedoelde machtiging.

1.7 Op 6 juni 2019 heeft de man de vrouw bericht dat hij met ingang van 1 augustus 2019 de betaling van het pensioen zal stopzetten. Hij heeft de betaling van het pensioen aan de vrouw ook daadwerkelijk gestopt per 1 augustus 2019.

2. Procesverloop 2

2.1 De vrouw heeft in eerste aanleg continuering gevorderd van de maandelijkse betalingen door de man met de overeengekomen/gehanteerde jaarlijkse indexeringen.

2.2 Bij het verstekvonnis 2020 is de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen € 5.791,10 (dat is de pensioenafdracht in de periode augustus-december 2019), uitvoerbaar bij voorraad.

2.3 De man is in verzet gekomen en heeft vernietiging van het verstekvonnis gevorderd en alsnog afwijzing van de vordering van de vrouw. Subsidiair heeft hij vernietiging van de overeenkomst gevorderd en meer subsidiair ontbinding dan wel wijziging daarvan.

2.4 De vrouw heeft verweer gevoerd en aanvullend nog wettelijke rente gevorderd.

2.5 De rechtbank heeft bij eindvonnis het verstekvonnis vernietigd en de man met ingang van 1 augustus 2019 veroordeeld tot maandelijkse betaling aan de vrouw van € 1.158.22, telkens voor de eerste van de maand, vermeerderd met een indexatie die jaarlijks ingaat op 1 januari overeenkomstig de door het ABP vóór 1 augustus 2019 gehanteerde indexatieregels, vermeerderd met rente, uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van kosten. Volgens de rechtbank was sprake van koude uitsluiting en zijn partijen in 1990 gescheiden, zodat [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] niet van toepassing is. Zij hebben bij de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden ook geen afspraken gemaakt over verrekening/verdeling van het pensioen dat de man staande huwelijk had opgebouwd en de Wet Verevening Pensioenrechten is pas in 1995 in werking getreden, zodat de rechtbank voorop stelt dat de vrouw in beginsel geen recht had op een deel van het pensioen van de man (rov. 4.2). De rechtbank kwalificeert de rechtsverhouding van partijen met betrekking tot de pensioenkwestie als een overeenkomst (standpunt van de vrouw) in plaats van als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis door de man (primaire standpunt van de man): de vrouw heeft initiatief genomen om met de man in overleg te treden over het pensioen, toen partijen er met advocaten niet uit kwamen is het overleg onderling voortgezet en heeft de man zoals blijkt uit zijn brieven onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om zijn pensioen met de vrouw te delen, heeft berekeningen gemaakt en vervolgens de aanmeldingsformulieren aan de vrouw gestuurd, die deze heeft ingevuld, waarmee zij het aanbod van de man heeft aanvaard en waarna het ABP jarenlang uitvoering heeft gegeven aan deze overeenkomst (rov. 4.5). Dat de man zich dringend moreel verplicht voelde om dit te doen, maakt volgens de rechtbank niet dat hier sprake is van een natuurlijke verbintenis in plaats van een rechtens afdwingbare overeenkomst tussen partijen (rov. 4.6). Het beroep van de man op misbruik van omstandigheden, bedrog, dan wel dwaling passeert de rechtbank (rov. 4.7-4.11) en ook zijn beroep op art. 6:258 BW honoreert de rechtbank niet (rov. 4.12-4.15); daarvan citeer ik de laatste overweging:

“4.15 De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gesteld en onderbouwd dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die zouden moeten leiden tot wijziging/ontbinding van de overeenkomst. De vermogensongelijkheid tussen partijen is altijd een gegeven geweest; desondanks hebben partijen de overeenkomst gesloten. Bovendien heeft de man ook jarenlang uitvoering gegeven aan de overeenkomst, ook lang nadat de vrouw de erfenis had ontvangen. Verder heeft de man er zelf voor gekozen, ondanks de financiële consequenties daarvan, om terug te verhuizen naar Nederland. De noodzaak voor de verhuizing is niet gesteld. Verder is weliswaar gebleken dat de man door zijn verhuizing een lager (netto) pensioen overhoudt, maar niet is gebleken dat hij het deel van de vrouw niet meer kan betalen (zonder ook zelf een inkomen over te houden). De man heeft inhoudelijk ook niet betwist dat hij meer van zijn pensioen overhoudt dan volgt uit de specificatie van het ABP. Voor de rechtbank is verder relevant dat de omstandigheden waarop de man wijst geen gevolgen zouden hebben gehad voor de pensioenverevening, als de WVPS wel van toepassing zou zijn geweest. Gelet op het voorgaan de slaagt het beroep van de man op art. 6:258 BW niet.”

2.6 In hoger beroep vordert de man onder aanvoering van drie grieven en voor zover in cassatie van belang primair volledige afwijzing van de vordering van de vrouw en subsidiair dat de vrouw geen recht heeft op vermeerdering van vorenbedoelde jaarlijkse wettelijke indexering bovenop het door de vrouw gevorderde maandelijkse bedrag van € 1.1.58,22 met ingang van 1 augustus 2019.

2.7 Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en heeft daartoe voor zover in cassatie relevant het volgende overwogen:

“(…)

Duurovereenkomst, overeenkomst voor bepaalde tijd

4.1 De man beroept zich met zijn eerste grief op artikel 6:258 BW. Volgens hem is sprake van een situatie waarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een verdere verplichting tot uitbetaling van een deel van zijn pensioen aan de vrouw vanaf augustus 2019. De afspraak die partijen in 2005 hebben gemaakt is namelijk te kwalificeren als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder een opzeggingsregeling. Dat maakt dat opzegging in beginsel mogelijk is. Hij stelt voorts dat er een zwaarwegende grond bestaat voor opzegging van de overeenkomst, op grond van een aantal feitelijke omstandigheden (zie hierna). Subsidiair, voor het geval het hof vindt dat het de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst niet opzegbaar is, beroept de man zich op artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW. De vrouw kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet verwachten, aldus de man.

4.2 De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens de vrouw is geen sprake van een duurovereenkomst, maar heeft de man haar recht gegeven op een deel van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Partijen hebben dat zo vormgegeven dat aan het ABP is gevraagd het rechtstreeks aan de vrouw te betalen. Die verplichting duurt in ieder geval tot de vrouw overlijdt. De aard van de overeenkomst en de verplichtingen daaruit hebben een definitief karakter en zijn dus niet verenigbaar met opzegging.

Als al sprake is van een duurovereenkomst, is er geen sprake van een wettelijke of contractuele opzeggingsregeling. De overeenkomst moet volgens de vrouw dan worden gezien als een overeenkomst voor bepaalde tijd, tot aan het moment van overlijden van de vrouw.

4.3 Het hof oordeelt als volgt. Van een duurovereenkomst is sprake als er een verplichting wordt afgesproken tot opeenvolgende of voortdurende prestaties. Dat is hier het geval; de afspraak van partijen om het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen te delen brengt mee dat iedere maand een bedrag aan de vrouw betaald moet worden. Die verplichting loopt vanwege de aard van het ouderdomspensioen door tot aan het overlijden van een van partijen. Daarmee is de overeenkomst - ook al staat het moment van overlijden niet vast - een duurovereenkomst voor bepaalde tijd. In de overeenkomst tussen partijen is niet voorzien in een mogelijkheid tot opzegging. Ook de wet voorziet niet in een regeling tot opzegging. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet kan worden opgezegd.

Wijziging/ontbinding van de overeenkomst?

4.4 Vervolgens is de vraag of de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) ontbonden of gewijzigd moet worden. Het moet dan gaan om onvoorziene omstandigheden die zodanig zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

4.5 De man beroept zich op de volgende feiten en omstandigheden. Hij heeft meer dan 20 jaar, waarvan 12 jaar samen met zijn partner, in Frankrijk een veebedrijf gerund. Zijn partner is in 2005 vertrokken, waarbij een belangrijke reden was dat de partner het niet eens was met zijn beslissing tot pensioendeling met de vrouw. De man heeft zijn partner vervolgens moeten uitkopen en is daarvoor een aanzienlijke schuld aangegaan. Hij heeft het bedrijf vervolgens alleen voortgezet. Uiteindelijk bleek dat financieel en fysiek voor hem niet meer haalbaar. Verkoop van het bedrijf en terugkeer naar Nederland waren onvermijdelijk. Door de terugkeer is zijn inkomen aanzienlijk gedaald door verschillen in het belastingstelsel en het zorgstelsel van Frankrijk en Nederland. Deze ontwikkelingen waren ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met de vrouw niet voorzienbaar. De vrouw daartegenover is vermogend, zij woont in een kapitaal pand en kan ruimschoots in haar eigen levensonderhoud voorzien. De inkomenspositie van de man is nu zodanig dat hij ook bij een sobere levensstijl een zeer kleine vrij besteedbare ruimte heeft. Hij moet nu leven van een netto maandinkomen van ongeveer € 2.800. Hij kan nu niet sparen voor onvoorziene gevallen.

4.6 De vrouw weerspreekt dit en voert het volgende aan. De man onderbouwt zijn inkomenspositie maar heel beperkt. Hij toont zijn lasten niet voldoende aan. De vrouw betwist de juistheid van het budgetadvies. Volgens haar is het maandelijkse netto inkomen van de man helemaal niet slecht met € 3.000 per maand, na aftrek van zijn verplichtingen aan haar en de tweede ex-echtgenote van de man. De vrouw heeft AOW en fictief inkomen uit dividend van € 3.000 bruto (netto € 2.500) per jaar. Het inkomen van de vrouw is dus beduidend lager dan dat van de man. Als het pensioen van de man niet meer wordt verdeeld komt zij in de problemen. Tijdens hun huwelijk hebben partijen gescheiden vermogens gehad. Dat had ermee te maken dat de vrouw altijd vermogender is geweest dan man. Haar vermogen is echter niet liquide, maar zit vast in het huis, dat zij van haar ouders heeft geërfd maar waar zij ook altijd hard voor heeft gewerkt. De omstandigheden waarop de man zich beroept liggen volgens de vrouw in zijn risicosfeer.

4.7 Het hof is van oordeel dat er geen, althans onvoldoende, grond is voor wijziging of ontbinding van de overeenkomst vanwege onvoorziene omstandigheden. De man heeft zijn stelling dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW onvoldoende onderbouwd. Uit de hiervoor bij 2.4 en 2.5 vermelde correspondentie blijkt dat de man zich destijds heeft geïnformeerd en bij zijn beslissing om tot pensioenverdeling over te gaan niet over één nacht ijs is gegaan. In de eerste plaats stelt de man zelf dat zijn partner in 2005 is vertrokken, dus voordat de man de voormelde brief van 5 februari 2006 aan de vrouw stuurde. Hij heeft destijds het vertrek van zijn partner al in zijn afwegingen kunnen betrekken bij de beslissing om het pensioen met de vrouw te verdelen.

In de tweede plaats lag het op de weg van de man om bij de beslissing tot pensioenverdeling ook de omstandigheid mee te nemen dat hij hoe dan ook ooit wegens zijn leeftijd zou moeten stoppen met zijn bedrijf en zelf pensioen zou gaan krijgen, en dat zijn inkomen daardoor waarschijnlijk daalt. Mogelijk waren destijds niet alle fiscale consequenties van het beëindigen van zijn bedrijf en de terugkeer naar Nederland voorzienbaar, al was het alleen maar omdat wetswijzigingen niet altijd te voorzien zijn. De fiscale consequenties zijn echter, waar deze het inkomen van de man betreffen, omstandigheden die voor zijn rekening en risico komen.

In de derde plaats heeft de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende onderbouwd dat zijn financiële omstandigheden zodanig slecht zijn geworden dat de vrouw ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling redelijkerwijs niet mag verwachten. De vrouw heeft haar aangifte inkomstenbelasting over 2020 overgelegd. De man heeft alleen een algemeen budgetadvies van het Nibud overgelegd, maar geen met bescheiden onderbouwde volledige inzage gegeven in zijn financiële situatie. Dat had wel van hem verwacht mogen worden. Overigens geldt nog het volgende. De enkele omstandigheid dat de vrouw vermogen heeft en in een groot huis woont dat in de loop der tijd in waarde gestegen is, is onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat zij in redelijkheid geen ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling mag verwachten.

4.8 Het hof is van oordeel dat ook het beroep van de man op artikel 6:248 BW geen doel treft. Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd kan niet gezegd worden dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw de man houdt aan de afspraak tot verdeling van het pensioen.

(…)”

2.8 De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld, waartegen de man weer verweer heeft gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de vrouw heeft gedupliceerd in het principaal beroep/gerepliceerd in het incidenteel beroep.

3Principaal cassatieberoep

3.1

Het principaal cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel in rov. 4.3 dat sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd en richt een voortbouwklacht tegen rov. 4.4-4.8. Onderdeel 2 klaagt over het oordeel in rov. 4.7 dat er geen althans onvoldoende grond is voor wijziging of ontbinding van de overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) .

Inleidende opmerkingen duurovereenkomst voor (on)bepaalde tijd

3.2

Zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep bestrijden het oordeel dat hier sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd. Dat moet worden beoordeeld tegen de volgende achtergrond.

3.3

Van een duurovereenkomst is sprake als de overeenkomst één of beide partijen verplicht tot opeenvolgende dan wel voortdurende prestaties 3. Duurovereenkomsten verplichten niet tot eenmalige, voorbijgaande prestaties, maar tot prestaties die gedurende zekere tijd voortduren, herhaald worden of elkaar opvolgen 4. Voorbeelden zijn huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten, maatschap, geldlening tegen rente, verzekering, overeenkomsten met concurrentieverbod 5. Er kan een onderverdeling worden gemaakt in (in de wet specifiek geregelde) benoemde duurovereenkomsten en onbenoemde duurovereenkomsten. De laatste categorie ontwikkelt zich met betrekking tot het opzeggingsvraagstuk tegenwoordig voornamelijk in de sfeer van distributieovereenkomsten 6.

3.4

Een ander onderscheid dat wordt gemaakt is dat tussen duurovereenkomsten voor bepaalde tijd en voor onbepaalde tijd. Of van een duurovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd sprake is, wordt bepaald door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf 7 - en het is dan ook geen ‘kwalificatie’, maar een uitleg-kwestie. Strijbos schreef in 1985 in zijn proefschrift over dit onderscheid het volgende 8:

“Het mag algemeen bekend worden verondersteld dat duurovereenkomsten (in algemene zin) kunnen worden aangegaan voor bepaalde en voor onbepaalde tijd. Wat moeten we onder die begrippen verstaan? In de wetgeving en jurisprudentie is hieromtrent slechts een onduidelijk beeld te verkrijgen, zoals we hieronder zullen zien. In beginsel moeten we aannemen dat de begrippen bepaalde en onbepaalde tijd elkaars complement vormen. Wat niet bepaald is, is daarom onbepaald.

(…)

Conclusie van het bovenstaande moet mijns inziens zijn dat de begrippen bepaalde en onbepaalde tijd in onze wetgeving ten aanzien van de benoemde contracten op verschillende wijze worden ingevuld. De meeste oude regelingen in het BW achten voor “bepaalde tijd” bepaling in tijdseenheden of aan de hand van de kalender essentieel. Tegenover een eng begrip bepaalde tijd staat dan een ruim begrip onbepaalde tijd (bepaling niet in tijdseenheden, maar op andere wijze of in het geheel niet). Een andere indeling is die waarbij naast de begrippen bepaalde/onbepaalde tijd staat bepaald werk, bepaalde onderneming, bepaald doel. De rechtspraak heeft de neiging het begrip bepaalde tijd te verruimen tot elke objectieve tijdsbepaling. Alleen in het pachtrecht (hoewel recente wetgeving) is die tendens juist omgekeerd. (…).”

3.5

De conclusie van Strijbos in 1985 dat de rechtspraak de neiging heeft het begrip bepaalde tijd te verruimen tot elke objectieve tijdsbepaling, lijkt nog steeds opgeld te doen. Poutsma en Gardien concluderen op grond van recentere rechtspraak van feitenrechters dat ‘door de bank genomen’ voor kwalificatie als een overeenkomst voor bepaalde tijd voornamelijk van belang is of er een objectief en concreet te bepalen einddatum is 9.

3.6

Het onderscheid tussen duurovereenkomsten enerzijds en ‘aflopende’ of ‘voorbijgaande’ overeenkomsten anderzijds is relevant voor vraag of een overeenkomst, met instandhouding van hetgeen al ter uitvoering van de overeenkomst is verricht, voor de toekomst door een partij eenzijdig kan worden opgezegd 10. In dat kader wordt een duurovereenkomst voor bepaalde tijd in literatuur en rechtspraak gelijkgesteld met overeenkomsten voor een bepaald doel of resultaat 11 en overeenkomsten die door ‘volbrenging’ eindigen 12. Indien de overeenkomst voor bepaalde tijd of voor het bereiken van een bepaald resultaat is aangegaan, is de overeenkomst in beginsel niet opzegbaar, tenzij anders is overeengekomen of de wet anders bepaalt 13. Op die regel is slechts als uitzondering aanvaard het geval van onvoorziene omstandigheden volgens art. 6:258 BW 14.

3.7

Een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan voor onbepaalde duur en daarom is opzegging nodig om de overeenkomst te laten eindigen, tenzij andere beëindigingsgronden zich voordoen (zoals ontbinding) 15. Een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is dan ook, ook als wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van opzegging, in beginsel opzegbaar 16. De ratio van deze regel wordt gezocht in het feit dat partijen niet eeuwig aan elkaar gebonden behoren te zijn 17 en in het kunnen herkrijgen van contractsvrijheid, omdat kenmerkend voor duurovereenkomsten is dat men zich niet van gebondenheid aan de overeenkomst kan bevrijden door na te komen, nu er steeds nieuwe verbintenissen ontstaan 18. De redelijkheid en billijkheid kunnen evenwel meebrengen dat er een zwaarwegende opzeggingsgrond moet zijn daarvoor, dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat schadevergoeding moet worden betaald 19. Duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd kunnen bovendien naar partij-bedoeling niet-opzegbaar zijn. De wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan onder omstandigheden een beroep doen op art. 6:248 lid 2 BW en art. 6:258 BW 20.

Kwalificatie en uitleg

3.8

Omdat het onderscheid tussen kwalificatie en uitleg in onze zaak mogelijk tot verwarring aanleiding kan geven, besteed ik daar in deze inleiding ook kort aandacht aan.

3.9

In deze zaak is geen sprake van een eenduidige ‘kwalificatie’ door partijen van de aan de orde zijnde overeenkomst, waarbij de ten processe vaststaande feiten geen grond geven voor een op een zuiver rechtsoordeel berustende andere kwalificatie, zodat de rechter buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden als hij die overeenkomst anders kwalificeert 21. Dat volgt uit rov. 4.2 en 4.3: primair standpunt van de man is dat we te maken hebben met een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd en subsidiair doet hij, als het hof vindt dat hier naar partijbedoeling sprake is van niet-opzegbaarheid, beroep op art. 6:248 lid 2 en 6:258 BW, terwijl de vrouw stelt dat hier geen sprake is van een duurovereenkomst, maar van een haar door de man gegeven recht op een deel van het staande huwelijk door de man opgebouwde pensioen, naar aard niet opzegbaar, en als het wel een duurovereenkomst zou zijn, dan is die voor bepaalde tijd aangegaan, namelijk voortdurend tot haar overlijden, zonder mogelijkheid van tussentijdse opzegging.

3.10

Schelhaas en Valk 22 geven aan dat bij de vraag of een overeenkomst als een bepaalde benoemde overeenkomst kan worden aangemerkt beantwoording van de kwalificatievraag als eerste stap uitleg van de overeenkomst veronderstelt, waarbij de partijbedoeling centraal staat, met als tweede stap de eigenlijke kwalificatie, waarbij de partijbedoeling ‘in het algemeen niet bepalend is, althans niet voor zover het toepasselijkheid van dwingend recht betreft’, zo wordt dat door hen verwoord 23. Zij geven overigens aan dat het onderscheid tussen deze stappen of fasen ‘tegelijk principieel en toch niet geheel scherp (is), net als het onderscheid tussen feit en recht dat het veronderstelt.’

3.11

Ik meen dat deze problematiek in onze zaak niet speelt, omdat voor duurovereenkomsten voor bepaalde danwel onbepaalde tijd van het type dat wij bij de hand hebben geen sprake kan zijn van ‘inschakeling’ door kwalificatie van bepaalde benoemde overeenkomsten zoals bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst, of aanneming van werk, of opdracht met de daarbij in de wet geregelde regimes. Hier is alleen de door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf te beantwoorden vraag aan de orde of sprake is van een (onbenoemde 24) duurovereenkomst en zo ja of deze is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd. Dat bepaalt weliswaar of er in beginsel sprake kan zijn van (tussentijdse) opzeggingsmogelijkheden, maar dat is naar wil voorkomen iets dat te onderscheiden is van de kwalificatie- en uitleg-problematiek in de hiervoor geschetste zin, zodat de leer uit Insharing en Participatieplaats zich volgens mij niet leent om te worden doorgetrokken naar de in onze zaak spelende vragen.

Onderdeel 1 (duurovereenkomst voor bepaalde tijd en maatstaf beëindiging)

3.12

Subonderdeel 1.0 bevat een samenvatting van rov. 4.3 zonder klachten.

3.13

In de inleiding van de PI onder A.4-5 stelt de man dat het hof in rov. 4.3 van een onjuist toetsingskader voor duurovereenkomsten voor bepaalde tijd uitgaat zoals onder meer bepaald in Mondia/Calanda, al aangehaald, rov. 3.2. De oordelen uit rov. 4.3 zijn volgens de inleiding onjuist: als het einde van een overeenkomst afhangt van een toekomstige, bepaalde gebeurtenis waarvan het moment onbepaald is, dan is sprake van een overeenkomst voor onbepaalde tijd die in beginsel opzegbaar is. Het hof is volgens de man rov. 5.2.2 uit Nananda/Golden Earring, al aangehaald, uit het oog verloren, waarin de Hoge Raad expliciet voorop heeft gesteld dat in gevallen waarbij de overeenkomst eindigt door bijvoorbeeld het overlijden van een partij, de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Als gevolg van deze onjuiste kwalificatie van het type duurovereenkomst hanteert het hof ook het verkeerde, voor een duurovereenkomst voor bepaalde tijd geldende toetsingskader.

3.14

Subonderdeel 1.1 sluit daar op aan en klaagt dat het oordeel in rov. 4.3 dat sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd rechtens onjuist is, omdat bij duurovereenkomsten en overeenkomsten die al dan niet van rechtswege eindigen door het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals het overlijden van een partij, sprake is van een (duur)overeenkomst die is aangegaan voor onbepaalde tijd. In het oordeel ligt besloten dat door het zekere einde van de overeenkomst tussen partijen door het overlijden van een van hen de overeenkomst dus voor bepaalde tijd is aangegaan en als zodanig kwalificeert. Daarmee miskent het hof dat als het einde van een (duur)overeenkomst afhangt van een bepaalde gebeurtenis waarvan onzeker is op welk moment die gebeurtenis plaats zal vinden, sprake is van een (duur)overeenkomst voor onbepaalde tijd. Als die tijdsperiode waarvoor de (duur)overeenkomst is aangegaan onbepaald is, is sprake van een (duur)overeenkomst voor onbepaalde tijd.

3.15

Mede gelet op de in 3.13 weergegeven klachten uit de inleiding is er iets voor te zeggen om deze rechtsklacht aan te merken als op zichzelf terecht voorgesteld. Hoewel er een tendens is waar te nemen om bij elke objectieve tijdsbepaling een duur voor bepaalde tijd aan te nemen, is in Nananda/Golden Earring voor het einde van een duurovereenkomst door overlijden volgens mij een subregel geformuleerd als door de klacht bepleit 25. In die zaak over exploitatie van muziekwerken had het hof bij wege van analogie de regels voor opzegging van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd toegepast en werd in cassatie geklaagd dat hier sprake zou zijn van overeenkomsten voor bepaalde tijd (onderdeel I.II). De Hoge Raad verwerpt dat in rov. 5.2.2 als volgt:

‘(…) Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van het auteursrecht en dat dit auteursrecht ingevolge art. 37 Aw vervalt door verloop van 70 jaren vanaf 1 januari na het overlijden van de maker, niet mee dat een overeenkomst als de onderhavige dient te worden aangemerkt als een overeenkomst voor bepaalde tijd. Immers, evenals bij overeenkomsten die, al dan niet van rechtswege, eindigen door het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals de door van een partij of (bij arbeidsovereenkomsten) het intreden van de pensioengerechtigde leeftijd, is de duur waarvoor partijen de overeenkomsten zijn aangegaan overigens onbepaald.’ 26

Daarop volgt dan in rov. 5.3.1. dat volgens vaste rechtspraak voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn, ook als opzegging daarin niet is geregeld, hoewel een dergelijke overeenkomst naar partijbedoeling niet-opzegbaar kan zijn, waarbij op degene die zich op die niet-opzegbaarheid beroept dan stelplicht en bewijslast terzake rusten, onder verwijzing naar Gooisch Natuurreservaat/Amsterdam, al aangehaald.

De parallel met onze zaak is treffend. Ook hier eindigt de duurovereenkomst tussen partijen met de zekere gebeurtenis van de ooit intredende dood van een van partijen, maar is deze voor het overige onbepaald, zodat hier sprake lijkt te zijn van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd 27. Helemaal zeker is dat niet, omdat het oordeel ook zo gelezen kan worden dat niet is aangeknoopt bij de dood van een van de partijen, maar bij het eindigen van het ouderdomspensioen.

3.16

Niettemin zie ik zie deze klacht om twee redenen hoe dan ook geen doel treffen en daarbij speelt meteen het tweede net genoemde aspect van de niet-opzegbaarheid naar partijbedoeling een rol.

3.17

De strekking van onderdeel 1 (met inbegrip van subonderdeel 1.1) is dat de overeenkomst in beginsel wél opzegbaar is te achten. De man benadert die kwestie op een indirecte manier, namelijk door te bestrijden dat sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd, vanuit de gedachte dat als die klachten slagen, de overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en dus in beginsel opzegbaar is 28. Dat ziet naar ik meen voorbij aan wat je hier de kern van de zaak zou kunnen noemen, namelijk dat het hof middels uitlegging heeft geoordeeld dat de overeenkomst tot het verdelen van staande huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen in dit geval naar haar aard niet opzegbaar is 29 en dat oordeel is als ik het goed zie in cassatie niet (kenbaar concreet genoeg) bestreden, zodat de man geen belang heeft bij de als hiervoor gezegd op zichzelf mogelijk terecht geformuleerde klacht over de typering van de overeenkomst van partijen als een duurovereenkomst voor bepaalde tijd.

3.18

Een overeenkomst heeft immers niet alleen de rechtsgevolgen die partijen zijn overeengekomen, maar ook zodanige die naar de aard van de overeenkomst voortvloeien uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) . De aard van de overeenkomst wordt bepaald door verschillende factoren, zoals het type overeenkomst en de daarbij betrokken partijen 30. Het hof heeft geoordeeld dat de aard van de pensioenverdelingsovereenkomst hier meebrengt dat deze niet kan worden opgezegd 31: de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting van de man tot maandelijkse betaling van een bedrag aan de vrouw loopt “vanwege de aard van het ouderdomspensioen” door tot aan het overlijden van één van de partijen. Daarin lijkt mij besloten te liggen dat de overeenkomst (van rechtswege) eindigt als een van de partijen overlijdt, maar ook dat opzegging voordien zich niet met die aard laat verenigen. Dat zelfstandig dragende oordeel wordt in cassatie volgens mij niet concreet bestreden. Hoewel het nu besproken subonderdeel geen motiveringsklacht omvat, voeg ik daar ten overvloede aan toe: dat lijkt mij ook een goed te volgen uitleg hier. Het is een overeenkomst tot verdeling van het ouderdomspensioen van de man gemodelleerd naar de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding die echtgenoten een wettelijk recht geeft op pensioenverevening, ongeacht of partijen in gemeenschap van goederen zijn getrouwd 32 (zie rov. 2.5 waarin het hof de man citeert: (…) Wat ik dus heb gedaan: de uitgangspunten van de WVP toepassen. Die zijn namelijk wel duidelijk en ook alleszins redelijk: de ex-partner heeft recht op de helft van de waarde van het pensioen dat de andere partner, tijdens het huwelijk, heeft opgebouwd, de standaardverdeling (…)”). Dat levert in de ogen van het hof kennelijk naar haar aard een unieke overeenkomst tussen ex-echtgenoten op die pas eindigt bij verdeling van het pensioen en die aard brengt mee dat die niet kan worden opgezegd. Of daar dan het etiket bepaalde tijd of niet op wordt geplakt, is dan niet doorslaggevend; het gaat om de niet-opzegbaarheid zijdens de man (behoudens art. 6:248 lid2 BW en 6:258 BW, waar het hof ook aan toetst vervolgens).

3.19

Terzijde: stel dat het hof het in de ogen van de man wel juiste beoordelingskader had ingeschakeld behorend bij een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dan zou het hof op grond van de aard en/of omstandigheden van deze unieke overeenkomst hier naar te verwachten is hebben geoordeeld dat er een voldoende zwaarwegende grond aanwezig zou moeten zijn om deze op te zeggen en had het hof die waarschijnlijk niet gevonden, gelet op zijn focus op de aard van deze pensioenverdelingsovereenkomst. Dat is speculeren, maar illustreert zijdelings dat geen belang bestaat bij de nu besproken klacht: bepaalde of onbepaalde tijd doet er niet per se toe hier, het gaat om de vraag of deze afspraak tot (in beginsel voor de man onverplichte) verdeling van staande huwelijk opgebouwd pensioen eenzijdig tussentijds kan worden gestaakt door de man.

3.20

De tweede reden waarom deze klacht niet tot cassatie kan leiden is ook van cassatie-technische aard. Het aanmerken van deze duurovereenkomst als aangegaan voor bepaalde tijd is een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg daarvan 33. Die uitleg kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst, namelijk op begrijpelijkheid en niet op juistheid 34. Daarop stuit de hier besproken rechtsklacht dan ook al af.

3.21

Subonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat in dit geval een uitzondering gerechtvaardigd is op het uitgangspunt dat sprake is van een (duur)overeenkomst voor onbepaalde tijd als deze (duur)overeenkomst eindigt door het intreden van een onzekere gebeurtenis, zoals het overlijden van een partij, dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Een (duur)overeenkomst kan alleen voor bepaalde tijd kwalificeren als (i) sprake is van een in tijd vastgestelde/afgebakende periode (een X aantal jaar), (ii) een minimumduur of (iii) een maximumduur waarbinnen bepaalde verplichtingen/prestaties moeten worden verricht. Het overlijden van een van de partijen is daar niet onder te begrijpen, ook niet onder categorie (iii), nu daarvoor vereist is dat de maximumduur in tijd is afgebakend met een zeker tijdstip waarop de overeenkomst ‘hoe dan ook’ eindigt en niet afhankelijk is van een toekomstige gebeurtenis waarvan het moment niet vaststaat. Het oordeel klemt temeer nu een duurovereenkomst met een afgebakende periode in tijd ook als duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kan kwalificeren.

3.22

Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden denk ik.

3.23

In de eerste plaats geldt hiervoor hetzelfde als besproken bij het vorige subonderdeel: geen belang bij deze klacht omdat het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst naar haar aard niet opzegbaar is, waartegen geen voldoende concreet kenbare klacht is gericht (zie 3.17-3.18 hiervoor).

3.24

De klacht mist ook feitelijke grondslag: het hof heeft niet geoordeeld dat sprake is van een uitzondering op het uitgangspunt dat sprake is van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd als een duurovereenkomst eindigt door het intreden van een onzekere gebeurtenis. Dat blijkt nergens uit. Het hof heeft de Haviltexmaatstaf, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn, niet miskend hier en dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zoals ook al (ten overvloede) is besproken bij het vorige subonderdeel.

3.25

De klachten stuiten op het voorgaande af.

3.26

Subonderdeel 1.3 is een nadere motiveringsklacht tegen rov. 4.3. Voor het oordeel duurovereenkomst voor bepaalde tijd knoopt het hof alleen aan bij het (nog niet vaststaande) moment van overlijden van een van de partijen, waarbij niet (kenbaar) wordt betrokken dat (i) de afgegeven machtiging geen einddatum bevat, (ii) door de man nooit is toegezegd dat hij de gedurende de hele looptijd van zijn pensioen de pensioenverdeling zou toepassen en (iii) (in hoger beroep onbestreden) tot uitgangspunt dient dat de vrouw in beginsel geen recht had op een deel van het pensioen van de man. Onder deze omstandigheden had het hof volgens de klacht nader moeten motiveren waarom sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd, omdat een vaste einddatum van de overeenkomst ontbreekt en voor het overige de verplichtingen uit de overeenkomst onverplicht door de man zijn aangegaan. Onder deze omstandigheden dienen aanvullende omstandigheden te worden vastgesteld om de overeenkomst als overeenkomst voor bepaalde tijd – met bijbehorend uitgangspunt dat deze niet kan worden opgezegd – te kwalificeren, hetgeen het hof niet (kenbaar) heeft gedaan.

3.27

Ook voor deze klacht ontbreekt op overeenkomstige gronden belang. Daar ketst deze al integraal op af. Van onbegrijpelijkheid in het licht van stellingen (ii) en (iii) 35 is geen sprake. Stelling (ii) heeft het hof verworpen door te oordelen dat de overeenkomst niet opzegbaar is. Van stelling (iii) is het hof uitgegaan, maar het heeft geoordeeld dat partijen vervolgens een overeenkomst zijn aangegaan waarbij het ouderdomspensioen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd wordt verdeeld 36, zodat er op grond daarvan vervolgens wel aanspraak bestaat op een deel van het ouderdomspensioen. Voor zover het subonderdeel zou bepleiten dat er bij een catalogus van dergelijke omstandigheden aanvullende omstandigheden zouden moeten worden vastgesteld om tot niet-opzegbaarheid te kunnen oordelen, stuurt dat aan op een hernieuwde weging van de omstandigheden van het geval, waarvoor in cassatie geen plaats is. Van een sub(rechts)regel of in acht te nemen omstandighedencatalogus als hier mogelijk bepleit wordt, lijkt mij rechtens geen sprake. De klacht is tevergeefs voorgesteld.

3.28

Subonderdeel 1.4 klaagt tot slot dat de klachten van de voorgaande subonderdelen ook het oordeel in rov. 4.3 37 dat “uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet kan worden opgezegd” raken. Gegrondbevinding van (een van) de voorgaande subonderdelen brengt met zich mee dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een niet opzegbare duurovereenkomst, terwijl bij een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd uitgangspunt is dat deze in beginsel opzegbaar is. Het subonderdeel klaagt dat rov. 4.4 t/m 4.8 voortbouwen op de onjuiste maatstaf van een niet-opzegbare duurovereenkomst voor bepaalde tijd en kunnen bij gegrondbevinding van (een van) de voorgaande subonderdelen eveneens niet in stand blijven.

3.29

Dit is een louter voortbouwende klacht en deelt het lot van de hiervoor besproken klachten.

Onderdeel 2 (financiële situatie)

3.30

Onderdeel 2 richt in de eerste plaats een motiveringsklacht tegen rov. 4.7, waarin het beroep van de man op art. 6:258 BW is afgewezen. Het oordeel dat er geen, althans onvoldoende, grond is voor wijziging of ontbinding van de overeenkomst vanwege onvoorziene omstandigheden, (mede) omdat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn financiële omstandigheden zodanig slecht zijn geworden dat de vrouw ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling redelijkerwijs niet mag verwachten, is in het licht van de volgende door de man ingenomen stellingen en overgelegde bescheiden ontoereikend gemotiveerd:

(i) De man genereert niet genoeg inkomen om maandelijks € 1.158,22 aan pensioen af te dragen aan de vrouw. Vanwege een terugval van het besteedbaar inkomen en zijn vermogenspositie kan de man de vrouw niet meer betalen zonder zelf ook een redelijk inkomen voor eigen levensonderhoud te behouden;

(ii) De man heeft geen positief vermogen en er is volledig beslag gelegd op zijn inkomen (buiten de beslagvrije voet);

(iii) Ter staving van stellingen (i) en (ii) heeft de man zich beroepen op (a) de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2021 en (b) het persoonlijke budgetadvies van het Nibud;

(iv) Uit het op 7 oktober 2022 door de man overgelegde overzicht van uitgaven en inkomsten inclusief bewijsstukken volgt (eveneens) dat de man bij verdeling van zijn pensioen met de vrouw geen redelijk inkomen zal overhouden;

(v) De man heeft een belastingschuld van € 6.763 over 2021; en

(vi) De man heeft een schuld van € 20.000 aan zijn broer.

Uit deze stellingen en stukken, waarvan het hof alleen (kenbaar) het budgetadvies van Nibud betrekt, volgt dat de man aan de hand van verschillende bescheiden (IB-aangifte, belastingschuld, schuldverklaring) heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie ontoereikend is om de verdeling van het pensioen ongewijzigd voort te zetten. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden en/of stukken niet relevant zijn, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 6:258 BW, nu alle omstandigheden van het geval meewegen bij de beoordeling van een beroep op onvoorziene omstandigheden, aldus de rechtsklacht van onderdeel 2.

3.31

Art. 6:258 BW is een lex specialis van art. 6:248 lid 2 BW voor een bijzonder geval en de rechter zal bij de toepassing van art. 6:258 BW net zo terughoudend moeten zijn als bij art. 6:248 lid 2 geldt voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in het algemeen (‘onaanvaardbaar’) 38. Er moet (i) sprake zijn van op het moment van contractssluiting in de toekomst liggende onvoorziene 39, dat wil zeggen: niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in de overeenkomst verdisconteerde, omstandigheden, die van zodanige aard zijn dat de wederpartij geen ongewijzigde instandhouding van de contractuele rechtsverhouding mag verwachten. Deze omstandigheden moeten bovendien (ii) niet krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich op de bepaling beroept (lid 2). Daarvan is niet snel sprake in ons recht. Het betreft een niet eenvoudig te halen hoge lat, omdat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord verlangen en afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toelaten 40. De rechter past dan ook terughoudendheid bij aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden 41.

3.32

Het hof heeft in rov. 4.7 zijn oordeel dat de man zijn beroep op gewijzigde omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd gestoeld op drie redenen, waaronder in afwijzende zin over de vereisten (i) en (ii) omschreven in het vorige randnummer: er is naar het oordeel van het hof sprake van juist wel al in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheden waar de man zich op beroept en deze komen voor wat betreft de fiscale consequenties van zijn pensionering en terugkomst naar Nederland voor rekening van de man. Dat draagt de afwijzing van het beroep op gewijzigde omstandigheden al zelfstandig. De klacht valt alleen de derde reden aan, namelijk dat onvoldoende onderbouwd zou zijn dat de man zich in een penibele financiële situatie bevindt. Nu dat de vereisten (i) en (ii) ongemoeid laat, kan de klacht niet tot cassatie leiden (zo ook s.t. vrouw onder 4.7). Ik licht dat kort toe.

3.33

Het eerste punt is volgens het hof dat de man zelf stelt dat zijn partner in 2005 al was vertrokken vóórdat hij de brief met het verdelingsvoorstel aan de vrouw stuurde in 2006, zodat hij het vertrek van zijn partner al in zijn afwegingen kon betrekken bij zijn beslissing om tot verdeling van zijn pensioen met de vrouw over te gaan. Aan (i) is volgens het hof dan ook niet voldaan hier: wel verdisconteerd in de overeenkomst.

3.34

In de tweede plaats had het volgens het hof op de weg van de man gelegen om bij de pensioenverdelingsbeslissing mee te wegen dat hij ooit vanwege zijn leeftijd zijn bedrijf zou moeten staken en zelf pensioen zou krijgen, waardoor zijn inkomen waarschijnlijk zou dalen. Het kan zijn dat toen nog niet alle fiscale consequenties van bedrijfsbeëindiging en terugkeer naar Nederland voorzienbaar waren, maar de fiscale consequenties die het inkomen van de man raken zijn omstandigheden die voor zijn risico komen, aldus het hof. Ergo niet voldaan aan (ii): komt wel voor rekening van de man.

3.35

In de derde plaats komt het hof met de door de motveringklacht aangevallen reden dat hij zijn beweerdelijk penibele financiële situatie in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Dat is een (niet zelfstandig dragend) feitelijk oordeel (zodat ik de bespreking van de klacht hier zou kunnen stoppen), alleen op begrijpelijkheid te toetsen (waar evenwel geen belang bij bestaat in cassatie, gelet op het niet voldaan zijn aan vereisten (i) en (ii) naar het oordeel van het hof, zoals hiervoor besproken). Dragend voor de derde grond is dat de man volgens het hof geen ‘met bescheiden onderbouwde volledige inzage’ heeft gegeven in zijn financiële situatie, terwijl dat wel van hem verwacht had mogen worden. Dat dit een te strenge maatstaf zou zijn, voert het onderdeel terecht niet aan, gelet op de terughoudendheid die de rechter moet betrachten bij het honoreren van een beroep op onvoorziene omstandigheden volgens art. 6:258 BW.

3.36

Ten overvloede: de motiveringsklacht tegen reden drie treft ook inhoudelijk geen doel; die is, ook in het licht van de aangedragen stellingen en stukken, niet onbegrijpelijk. De stellingen (i), (ii), (iv), (v) en (vi) geven namelijk geen volledige inzage in de financiële situatie van de man. De stukken ter onderbouwing van stellingen (iii) en (iv) doen dat ook niet. Het persoonlijke budgetadvies van het Nibud heeft het hof terecht onvoldoende geacht: daaruit blijkt niet (objectief) de financiële situatie van de man. De op 7 oktober 2002 ingebrachte stukken zien op kosten die de man heeft gemaakt, dan wel zijn schulden (samengevat: 1) kosten gasverbruik, 2) kosten vakantiepark De Thijmse Berg, 3) schuld bij broer en 4) belastingschuld). Die stukken geven daarmee alleen inzicht in de schulden van de man, maar niet in zijn inkomen en/of vermogen. De (door de man met handgeschreven aantekeningen voorziene) voorlopige IB-aanslag 2021 geeft wel een beeld van de financiële situatie van hem. Op dat document is door de man echter alleen een beroep gedaan in het kader van zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis in verzet, omdat sprake zou zijn van een ‘financiële noodtoestand’ 42, maar niet in het kader van zijn beroep op art. 6:258 BW 43. Bovendien blijkt daaruit dat de man ruim € 2.800 per maand ‘overhoudt’ nadat pensioen is afgedragen aan de vrouw en ook aan zijn verplichtingen tegenover zijn tweede ex-echtgenote is voldaan 44. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daaruit niet blijkt dat de financiële omstandigheden van de man zodanig slecht zijn dat de vrouw ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling niet mag verwachten. Dat ligt besloten in het oordeel dat de man een en ander niet niet voldoende heeft onderbouwd. Op het voorgaande stuit de motiveringsklacht ook af.

3.37

De rechtsklacht van onderdeel 2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof niet heeft geoordeeld dat genoemde omstandigheden niet relevant zijn in het kader van het beroep van de man op onvoorziene omstandigheden 45. Het oordeel is immers dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn financiële omstandigheden zodanig slecht zijn geworden dat de vrouw ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling redelijkerwijs niet mag verwachten. Dat oordeel behelst dat deze omstandigheden en daaraan ten grondslag gelegde stukken wel van belang (kunnen) zijn.

3.38

Het principale cassatieberoep is tevergeefs voorgesteld.

4Incidenteel cassatieberoep

4.1

De vrouw heeft (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het middel bestaat uit onderdelen A t/m C. Onderdeel A bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel in rov. 4.3 dat hier sprake is van een ‘duurovereenkomst’, onderdeel B richt zich tegen het oordeel in rov. 4.3 dat sprake is van een overeenkomst voor ‘bepaalde tijd’, omdat, voor het geval wel sprake is van een duurovereenkomst, die is aangegaan ‘voor het bereiken van een bepaald resultaat’ en onderdeel C bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel in rov. 4.3 dat in de overeenkomst niet is voorzien in de mogelijkheid tot opzegging, omdat voor het geval hier een duurovereenkomst moet worden aangenomen, deze naar partijbedoeling niet-opzegbaar is.

Belang bij de klachten

4.2

De vrouw heeft in hoger beroep afwijzing van de vorderingen van de man gevraagd, bekrachtiging van het bestreden vonnis en compensatie van proceskosten (rov. 3.7). Zij is op alle punten door het hof gevolgd: alle grieven van de man zijn afgewezen (rov. 6.1), het bestreden vonnis is bekrachtigd (rov. 7.1), de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd (rov. 6.2 jo. 7.2) en het anders of meer gevorderde is afgewezen (rov. 7.3). De vrouw heeft dan ook geen bezwaren tegen het dictum van het arrest (s.t. onder 3.5). Zij betoogt echter dat zij toch voldoende belang heeft bij het incidenteel cassatieberoep, omdat het is gericht tegen dragende overwegingen die volgens haar zonder incidenteel cassatieberoep in een eventueel volgende procedure tussen partijen gezag van gewijsde hebben 46. Zij betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst niet opzegbaar is omdat het een duurovereenkomst voor bepaalde tijd is, terwijl de overeenkomst naar aard en inhoud niet opzegbaar is. Dat laatste heeft het hof echter (ook) geoordeeld, zoals uiteengezet bij de bespreking van onderdeel 1 van het principaal cassatieberoep, zodat de vrouw belang mist bij haar incidenteel cassatieberoep, dat hier al integraal op afstuit.

4.3

Voor het geval daar niettemin aan toegekomen zou worden bespreek ik de klachten daarvan ook kort inhoudelijk.

Onderdeel A (er is geen sprake van een duurovereenkomst)

4.4

Subonderdeel 1 klaagt dat het oordeel in rov. 4.3 dat van een duurovereenkomst sprake is als een verplichting wordt afgesproken tot opeenvolgende of voortdurende prestaties en dat daarvan hier sprake is omdat de afspraak om het pensioen te delen meebrengt dat iedere maand aan de vrouw een bedrag dient te worden betaald, rechtens onjuist is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Een volstrekt eenzijdige overeenkomst, zoals deze waaruit slechts één verplichting voor de man voortvloeit en het ‘ruilkarakter’ ontbreekt, kan niet als duurovereenkomst worden gekwalificeerd (onder 1). Opeenvolgende verbintenissen kunnen niet op een lijn worden gesteld met voortdurende verbintenissen (onder 1) en uit het oordeel wordt in het geheel niet duidelijk welk soort verbintenis het hof op het oog heeft en aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd (onder 1), terwijl de verplichting van de man om aan de vrouw maandelijks het overeengekomen deel van zijn ouderdomspensioen te betalen geen ‘voortdurende of duurverbintenis’ is (onder 1.4).

4.5

Daargelaten dat het onderscheid tussen wederkerige en eenzijdige overeenkomsten vooral van belang is voor toepassing van art. 6:265 BW, art. 37 Fw en de exceptio non adimpleti contractus 47 - materie die in onze zaak niet speelt - inhoudelijk hierover het volgende 48. De klacht dat een eenzijdige overeenkomst waaruit slechts voor één partij verbintenissen voortvloeien niet als duurovereenkomst kan worden gekwalificeerd, vindt geen steun in het recht. Het begrip duurovereenkomst is niet wettelijk gedefinieerd 49. Omschrijvingen in de doctrine zijn volgens Hammerstein & Vranken ‘zeer wisselend’, maar het onderscheidend criterium ligt volgens hen in het voortdurende, telkens terugkerende of opeenvolgende karakter van de prestaties, waartoe partijen zich gedurende bepaalde of onbepaalde tijd jegens elkaar verplicht hebben 50. Zij stellen daarbij niet als voorwaarde dat er voor beide partijen verbintenissen uit moeten voortvloeien. In de omschrijving van Asser/Sieburgh 6-III 2022/89 wordt bovendien uitdrukkelijk aangegeven dat ook van een duurovereenkomst sprake kan zijn als daaruit voor slechts één van partijen een verbintenis voortvloeit: ‘Een duurovereenkomst verplicht een of beide partijen tot opeenvolgende dan wel voortdurende prestaties’ [mijn cursivering]. Uit de meeste duurovereenkomsten zullen in de praktijk voor beide partijen verplichtingen en rechten voortvloeien (zoals bij arbeidsovereenkomsten, huurovereenkomsten en distributieovereenkomsten), maar dat is geen vereiste. De klacht noemt ook geen bronnen waaruit dit vereiste zou volgen.

4.6

De opvatting dat ‘opeenvolgende verbintenissen’ niet op een lijn kunnen worden gesteld met ‘voortdurende verbintenissen’, vindt ook geen steun in het recht. Deze typen verbintenissen worden weliswaar onderscheiden, maar nu juist wel op één lijn gesteld waar het gaat om de vraag of sprake is van een duurovereenkomst 51. Het hof heeft hier geoordeeld dat sprake is van opeenvolgende verbintenissen, dan wel telkens terugkerende (en opeenvolgende) prestaties, omdat de man iedere maand een bedrag aan de vrouw moet betalen tot aan het overlijden van één van de partijen. De klacht dat de verplichting van de man om aan de vrouw maandelijks het overeengekomen deel van zijn ouderdomspensioen te betalen geen ‘voortdurende of duurverbintenis’ is, mist dan ook feitelijke grondslag. Dat hier niet van een ‘toestand’ sprake zou zijn, die meestal gecreëerd wordt bij duurovereenkomsten (onder 1.1.), lijkt mij ook feitelijke grondslag te missen: gedurende beider leven ontvangt de vrouw via het ABP maandelijks het overeengekomen deel van het ouderdomspensioen van de man. Het oordeel is verder niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4.7

De klachten van subonderdeel 1 zijn zodoende ook inhoudelijk tevergeefs geformuleerd.

4.8

Subonderdeel 2 klaagt dat als het hof heeft geoordeeld dat sprake is van ‘opeenvolgende prestaties of verbintenissen’ (in de vorm van de maandelijkse betalingen aan de vrouw) en dat dit maakt dat de overeenkomst tussen partijen kan worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst, dat oordeel rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken ontoereikend is gemotiveerd. Er is namelijk slechts sprake van één verbintenis. Volgens de vrouw brengen de aard van de afspraken en de aard van de overeenkomst mee dat hier geen sprake is van een duurovereenkomst, maar van een overeenkomst met één verbintenis tot verdeling van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Die ene verbintenis is het definitief overdragen van een deel van het staande huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, zij het dat daar door partijen een termijnbepaling aan is gekoppeld en sprake is van een voorwaardelijke aanspraak van de vrouw daarop, te weten afhankelijkheid van het in leven zijn van man en vrouw. Eén verbintenis dus waaraan een tijdsbepaling is verbonden, in dier voege dat de daaruit voor de vrouw voortvloeiende aanspraak in termijnen mag worden voldaan en wel naarmate de pensioentermijnen voor de man opeisbaar worden (onder 1.8). Partijen hebben dit volgens de klacht gemodelleerd naar een mix van [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] en de Wvp (onder 1.9). De termijnbetalingen die voortvloeien uit de verbintenis van de man tot verdeling/verrekening van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde ABP-pensioen zijn als het ware à la [ECLI:NL:HR:1981:AG4271] (om te voorkomen dat er verrekening ineens zou moeten plaatsvinden, waar de man geen middelen voor heeft) en dus in de vorm van een uitgestelde betaling in termijnen die opeisbaar worden naarmate de pensioentermijnen van de man opeisbaar worden. Die termijnbetalingen vloeien voort uit de verbintenis van de man tot verdeling/verrekening van het staande huwelijk opgebouwde ABP-pensioen, maar kunnen volgens de klacht niet worden gezien als (het ontstaan en nakomen van) steeds nieuwe verbintenissen, evenmin als een koopovereenkomst waarbij is overeengekomen dat de koper de koopsom in termijnen mag betalen het karakter van een duurovereenkomst heeft (onder 1.10).

4.9

Hiermee geeft het subonderdeel een eigen uitleg aan de overeenkomst tussen partijen, een uitleg eveneens aan de hand van Haviltex en alle omstandigheden van het geval (en die mogelijk ook had gekund, of zelfs meer voor de hand had gelegen, zo voeg ik daar aan toe), maar door het hof niet is gekozen. Dat maakt de hofuitleg echter nog niet in cassatie-technische zin onbegrijpelijk 52. Daar stuit de motiveringsklacht op af. Qua resultaat komt het hofoordeel op hetzelfde neer als de door de klacht bepleite visie: er is sprake van een verdelingsafspraak tussen partijen over staande huwelijk door de man opgebouwd ouderdomspensioen die zich onder normale omstandigheden niet leent voor eenzijdige beëindiging door de man. Of dit nu volgens de hofleer of volgens de door de vrouw bepleite leer wordt geconstrueerd, in beide gevallen zal daarvoor hebben te gelden: tenzij de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzet dat de vrouw onverkorte aanspraak kan blijven maken op verdere uitvoering van die afspraak.

4.10

Dat de hofuitleg rechtens onjuist is op de aangegeven gronden zie ik niet – nog daargelaten dat ook hiervoor geldt dat dit net als hiervoor besproken bij het principaal beroep de kern mist van het hofoordeel, te weten dat deze specifieke pensioenverdelingsafspraak naar zijn aard niet eenzijdig door de man kan worden beëindigd (door opzegging en daargelaten art. 6:248 lid 2 BW en art. 6:258 BW, waar de man de hoge lat niet haalt naar het oordeel van het hof). Daar hoort last but nog least ook bij hetgeen hiervoor in 3.20 is besproken (mutatis mutandis): uitleg van wat voor type contract we hier bij de hand hebben is (in belangrijke mate) feitelijke materie en in cassatie slechts beperkt toetsbaar.

4.11

Subonderdeel 2 kan inhoudelijk zodoende evenmin slagen in mijn optiek.

Onderdeel B (duurovereenkomst ook ‘voor het bereiken van een bepaald resultaat’)

4.12

Onderdeel B klaagt dat de conclusie van het hof in rov. 4.3 dat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd juist is maar dat die kwalificatie, afhankelijk van hoe die moet worden gelezen, onvolledig is. Het voert aan dat de overeenkomst is aangegaan voor ‘het bereiken van een bepaald resultaat’, namelijk dat de vrouw zo lang zij leeft en de man ook in leven is, volgens de afgesproken verdeelsleutel recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Dat maakt de overeenkomst ‘ook om die reden niet opzegbaar’ volgens de vrouw. Het onderdeel klaagt dat indien het hof heeft geoordeeld dat het karakter van de overeenkomst als ‘voor het bereiken van een bepaald resultaat’ niet relevant is voor de (op)zegbaarheid van de (duur)overeenkomst, dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat sprake is van ontoereikende motivering, omdat het hof dan heeft verzuimd om op essentiële stellingen van de vrouw te reageren.

4.13

De klachten missen feitelijke grondslag omdat het hof in het kader van het beoordelen van de opzegbaarheid van de overeenkomst juist wel van belang heeft geacht dat de overeenkomst is gericht op het bereiken van een bepaald resultaat en daarom naar haar aard (in beginsel) niet eenzijdig is te beëindigen door de man middels opzegging, zoals hiervoor besproken bij het principaal cassatieberoep. Daarop stuiten de klachten af.

4.14

Onderdeel B is inhoudelijk ook tevergeefs voorgesteld.

Onderdeel C (overeenkomst ook naar de bedoeling van partijen onopzegbaar)

4.15

Dit onderdeel laat zich lastig lezen 53. Na een inleiding onder 3, waarin het opzeggingsstelsel voor duurovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd wordt uiteengezet en die geen klachten bevat, klaagt subonderdeel 3.1 dat met het hofoordeel in rov. 4.3 dat in de overeenkomst tussen partijen niet is voorzien in de mogelijkheid tot opzegging nog niet alles is gezegd. Het gaat er (mede) om of de overeenkomst voorziet in een regeling van opzegging, die im- of expliciet ook kan inhouden dat de overeenkomst niet-opzegbaar is (onder verwijzing naar Gooisch Natuurreservaat/Amsterdam, al aangehaald) en in dàt geval is geen sprake van in beginsel opzegbaarheid, aldus de klacht, zodat dit oordeel over in beginsel opzegbaarheid van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd, als dat is miskend, onjuist is, dan wel ontoereikend gemotiveerd.

4.16

Deze klachten missen feitelijke grondslag omdat het hof heeft geoordeeld dat hier sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd en dus niet heeft geoordeeld dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd niet naar de bedoeling van partijen onopzegbaar kan zijn. Daarop stuit het subonderdeel al op af. Overigens is hetgeen onder 3.2 wordt aangevoerd over de door de vrouw voorgestane andere uitleg van de pensioenverdelingsafspraak tussen partijen naar de kern genomen qua resultaat hetzelfde als waar het hofoordeel op uitkomt, namelijk dat de aard van deze afspraak meebrengt dat die niet ‘tussentijds’ eenzijdig door de man kan worden beëindigd in beginsel, zoals we hebben gezien in het eerdere deel van de inhoudelijke bespreking ten overvloede van in incidenteel middel. Daar voegt de klacht onder 3.3 nog aan toe dat ongeacht of de afspraak nu als duurovereenkomst wordt gezien of niet en ook ongeacht of die dan geldt voor bepaalde of onbepaalde tijd, hier sprake is van niet-opzegbaarheid. Wat daar verder van zij, het illustreert dat de vrouw geen belang heeft bij deze klachten, omdat dat nu precies is waar het hof onder de streep op uitkomt. Dan is de cirkel weer rond.

4.17

Ook Onderdeel C treft zodoende inhoudelijk geen doel.

4.18

De klachten van het incidenteel cassatieberoep slagen niet.

5Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:172, PJ 2023/27, RFR 2023/60, rov. 2.1 t/m 2.7.

2

Het procesverloop is deels ontleend aan het bestreden arrest, rov. 3.1 t/m 3.7.

3

Asser/Sieburgh 6-III 2022/89; vgl. ook Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/4.26, die een duurovereenkomst omschrijft als een overeenkomst waar voortdurende of telkens terugkerende rechten en verplichtingen uit voortvloeien.

4

Hammerstein & Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Mon. BW A-10) 2003/14. In nr. 47 schrijven zij dat het belangrijkste kenmerk van een duurovereenkomst is dat er een rechtsverhouding bestaat waarbij partijen zich hebben verbonden gedurende een bepaalde of onbepaalde tijd over en weer één of meer prestaties te verrichten. Een ‘scherpe definitie’ van een duurovereenkomst valt volgens deze auteurs niet te geven.

5

Asser/Sieburgh 6-III 2022/89.

6

A. van der Kruk en M.E.A. Möhring, GS Verbintenissenrecht, art. 6:248 BW, aant. 5.2.

7

A. van der Kruk en M.E.A. Möhring, a.w., aant. 5.5.1 onder verwijzing naar HR 21 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1227, NJ 1991/4, rov. 3.2; S.E. Poutsma en M.H. Gardien, Opzeggingsonmogelijkheden van duurovereenkomsten voor bepaalde tijd, ORP 2022/163, p. 5 en zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:321) vóór HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270, IER 2017/64 m.nt. B.J. Lenselink, JIN 2017/144 m.nt. E.J. Peerboom-Gerrits, NJ 2017/344 m.nt. D.W.F. Verkade (Nanada/Golden Earring) onder 3.16 met verwijzing naar W.L. Valk, GS Verbintenissenrecht, 2015, art. 6:248 BW, aant. 79b.

8

J.F.M. Strijbos, Opzegging van duurovereenkomsten, diss. 1985, p. 31 en 39-40.

9

S.E. Poutsma en M.H. Gardien, a.w., ORP 2022/163, p. 5, rechter kolom.

10

Asser/Sieburgh 6-III 2022/408; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/152 en A. van der Kruk en M.E.A. Möhring, a.w., aant. 5.3.

11

J.F.M. Strijbos, a.w., p. 40; Asser/Sieburgh 6-III 2022/408 en zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 22 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2241, rov. 7.10.2. Dit arrest wordt besproken in S.E. Poutsma en M.H. Gardien, a.w.

12

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/152. ‘Volbrenging’ is een wettelijke term, zie bijv. art. 7:408 lid 2 BW dat bepaalt dat een professionele opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht, behoudens gewichtige redenen, alleen kan opzeggen indien zij voor onbepaalde duur geldt en niet eindigt door ‘volbrenging’. Zie daarover J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:408 BW, aant. 3.

13

Asser/Sieburgh 6-III 2022/408.

14

Idem, met verwijzing naar HR 21 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0483, NJ 1990/439 (Mondia/Calanda), HR 10 augustus 1994 ECLI:NL:HR:1994:ZC1428 ([…] / […]), NJ 1994/688 en HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2769, NJ 1999/132 ( /Kluwer).

15

A. van der Kruk en M.E.A. Möhring, a.w., aant. 5.5.1.

16

Asser/Sieburgh 6-III 2022/408 met verwijzing naar HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, JG 2012/4 m.nt. J.J. van der Gouw, JIN 2012/12 m.nt. N.J. Meuwese, JOR 2012/240, m.nt. A.J. Verdaas, AB 2012/85 m.nt. F.J. van Ommeren, Gst. 2012/49 m.nt. A.J. van Poortvliet, TBR 2012/58 m.nt. J.E. Brink - van der Meer en A.J. van der Vegt, NJ 2012/685 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (De Ronde Venen/Stedin).

17

Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/4.26.

18

W.L. Valk, Opzegging van duurovereenkomsten na Gemeente/SNU en Stedin, NTBR2012/25, par. 1.

19

Asser/Sieburgh 6-III 2022/408 met verwijzing naar HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, JIN 2013/137 m.nt. J.L. Naves, NJ 2013/341 (Auping/Beverslaap), rov. 3.6 (waarin wordt verwezen door de Hoge Raad naar De Ronde Venen/Stedin, al aangehaald) en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, JOR 2016/294 m.nt. P.G.M. Brouwer, PJ 2016/101 m.nt. E. Lutjens, NJ 2016/450 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Pensioenfonds/Alcatel-Lucent), rov. 4.4.2, onder verwijzing naar opnieuw De Ronde Venen/Stedin, Auping/Beverslaap en het in de volgende voetnoot genoemde arrest Gooisch Natuurreservaat/Amsterdam, voor de uitzondering dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die niet in een opzegregeling voorziet naar partijbedoeling niet-opzegbaar kan zijn.

20

Vaste rechtspraak: HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, AB 2016/229 m.nt. A.H.J. Hofman, BR 2016/84 m.nt. M. Hendriks, JOR 2016/189 m.nt. J.M. Blanco Fernández, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat/Amsterdam of: Amsterdam/Provincie c.s.), rov. 4.4 en HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, NJ 2018/98, JIN 2018/57, m.nt. R.A.G de Vaan, JOR 2018/140, m.nt. G.J.M. Verburg (Goglio/SMQ), rov. 3.6.5, onder verwijzing naar het eerste arrest.

21

Zie HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:661 en HR 16 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1994.

22

Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. Nr. 20) 2022/5.2.2.

23

Onder verwijzing naar de in HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2013, NJ 2020/34 (Insharing) en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116, m.nt. E. Verhulp (Participatieplaats) uitdrukkelijke onderscheiding van deze twee stappen, met als regel in rov. 3.2.3 in laatstgenoemd arrest: ‘De hiervoor (…) bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie)’ (met in een voetnoot in het arrest een verwijzing (‘vgl.’) voor de pachtovereenkomst naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, NJ 2020/43, rov. 3.2.2 en 3.2.3.

24

Asser/Houben 7-X 2019/1 en 3. Dit Asserdeel uit 2019 kon nog geen rekening houden met de genoemde arresten Insharing en Participatieplaats, zodat § 1.3 over kwalificatie niet helemaal op de huidige stand van het recht aansluit.

25

Hetgeen overigens onverlet laat dat de maatstaf voor het bepalen of een duurovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan ook na Nanada/Golden Earring nog steeds is: uitleg aan de hand van Haviltex, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol spelen, zoals de man ook terecht aangeeft bij s.t. onder 2.2.

26

Verkade vindt dit in zijn NJ-noot onder 6.3 weliswaar ‘een zwak argument’ en vond in die zaak mijn argumentatie in de voorafgaande conclusie onder 3.18-3.19 ‘overtuigender’, de Hoge Raad heeft in weerwil van die conclusie zo geoordeeld en dat lijkt mij een aanwijzing, mede gelet op de getrokken parallellen (die annotator Verkade als gezegd niet aanspreken), dat hier de besproken subregel is geformuleerd: bepaalbaar (maar ‘overigens’ onbepaald) is niet bepaald en kwalificeert dus als onbepaald.

27

Dat de besproken subregel uit dit arrest is af te leiden wordt door de vrouw overigens bestreden bij s.t. onder 2.11.

28

Zo ook de voortbouwklacht van subonderdeel 1.4: “Gegrondbevinding van (een van) de voorgaande subonderdelen brengt met zich mee dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een niet opzegbare duurovereenkomst, terwijl bij een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd uitgangspunt is dat deze in beginsel opzegbaar is”.

29

In wezen ook de strekking van het incidenteel cassatieberoep. In rov. 4.3 oordeelt het hof: de afspraak om het staande huwelijk opgebouwde pensioen te verdelen brengt mee een verplichting die vanwege de aard van het ouderdomspensioen doorloopt tot aan het overlijden van een van partijen en niet kan worden opgezegd. Toegegeven, dat loopt via de uitleg dat dit een overeenkomst voor bepaalde tijd oplevert ‘ook al staat het moment van overlijden niet vast’, hetgeen op gespannen voet staat met de besproken subregel uit Nananda/Golden Earring.

30

M. de Vriend, GS Verbintenissenrecht, art. 6:248 BW, aant. 1.6 en Asser/Sieburgh 6-III 2022/386.

31

De vrouw heeft ook gesteld dat de aard van de overeenkomst en de verplichtingen die daaruit voortvloeien een definitief karakter hebben en niet verenigbaar zijn met opzegging, zoals het hof in rov. 4.2 in cassatie onbestreden overweegt, zie MvA 7, laatste zin (zie ook voetnoot 11 verweerschrift in cassatie).

32

Art. 2 lid 1 Wvps en zie T.P. de Haan, T&C Pensioenrecht, commentaar op Wvps: Inleidende opmerkingen, aant. 4a.

33

Zo erkent ook de man bij s.t. onder 2.2.

34

Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:321) vóór Nanada/Golden Earring, al aangehaald, onder 3.16.

35

Van stelling (i) ontbreekt een vindplaats in de stukken, zoals ook de vrouw bij s.t. onder 4.5 aangeeft, zodat de klacht wat dat element betreft niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen voldoet.

36

Zo ook de vrouw bij s.t. 4.5.

37

In de klacht subonderdeel staat abusievelijk rov. 3.5, dat een weergave is van het oordeel van de rechtbank.

38

W.L. Valk & J.J. Valk, T&C BW, commentaar op art. 6:258 BW, aant. 1 met verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 974; P.S. Bakker, GS Verbintenissenrecht, art. 6:258 BW, aant. 3.3.

39

Het meest compact maar compleet nog steeds omschreven in het onvolprezen Compendium van Hijma/Olthof (Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 2023/507): ‘Partijen hebben niet in haar intreden voorzien, d.w.z. dit intreden is niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in de overeenkomst verdisconteerd. De term onvoorzien ziet dus op de vraag of partijen ter zake een voorziening hebben getroffen, en niet op de kwestie of het intreden van de bewuste omstandigheid door hen voorzien of voor hen voorzienbaar was. Meestal zal het gaan om een wijziging van de oorspronkelijk aanwezige omstandigheden. Het artikel kan echter ook worden toegepast als een verwachte wijziging van de omstandigheden juist uitblijft.’

40

W.L. Valk & J.J. Valk, a.w., aant. 2b met verwijzing naar TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 969; P.S. Bakker, a.w., aant. 5.1.1.

41

W.L. Valk & J.J. Valk, a.w., met verwijzing naar HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587, AA1999/0047 m.nt. J.M. van Dunné, NJ 1998/493 ([…] /ABP).

42

Zie MvG 2.2 en rov. 3.5 van het tussenarrest in het incident van 17 mei 2022.

43

MvG 3.2 t/m 3.6 (grief 1) hebben betrekking op het beroep op art. 6:258 BW. De man doet in 3.6 alleen een beroep op prod. 3 (het Persoonlijk Budgetadvies van het Nibud).

44

Zoals aangevoerd door de vrouw in hoger beroep, zie rov. 4.6 en ook Antwoordconclusie in het incident tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad van 29 maart 2022, onder 9-11 en MvG onder 13. Volgens de berekeningen van de vrouw t.a.p. betreft het bedrag dat de man ‘overhoudt’ na het voldoen van zijn verplichtingen aan de vrouw en zijn tweede ex ongeveer € 3.000.

45

Zo ook s.t. de vrouw onder 4.8.

46

S.t. onder 3.5, met verwijzing naar HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, JBPr 2021/13 m.nt. T. van Malssen en M. Hengeveld, JIN 2021/46 m.nt. M.H. Gardien en S.E. Poutsma, NJ 2022/129 m.nt. H.J. Snijders en HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, JBPr 2022/52 m.nt. L.V. van Gardingen, NJ 2022/183.

47

Asser/Sieburgh 6-III 2022/82.

48

De s.t. van de man bepleit onder 5.2. dat hier sprake zou zijn van een wederkerige overeenkomst vanwege het verband met het ontbonden huwelijk en doet daartoe een beroep op HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:915, NJ 2019/278, m.nt. Jac. Hijma (Wave/ABN AMRO), maar die parallel kan ik niet volgen. Mogelijk is de gedachte: de vrouw heeft staande huwelijk het gezin draaiende gehouden en de man in dienstverband arbeid verricht waar pensioenaanspraken aan zijn verbonden, zodat hier een wederkerige verdelingsafspraak uit voortvloeit na ontbinding door echtscheiding. Ik laat dit punt verder rusten.

49

Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/4.26.

50

Hammerstein & Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Mon. BW A-10) 2003/47.

51

Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/4.26: “(…) duurovereenkomsten, oftewel overeenkomsten waar voortdurende of telkens terugkerende rechten en verplichtingen uit voortvloeien.” [mijn onderstreping].

52

Zelfs als een andere feitelijke beslissing voor de hand had gelegen, is de feitelijke beslissing daarmee nog niet per definitie voor cassatie vatbaar, zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/69.

53

‘Veiligheidshalve geformuleerd’ volgens s.t. van de vrouw onder 3.4.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar zijn gespecialiseerd in het begeleiden van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding. In deze podcast bespreken zij de verschillende aspecten die bij dergelijke scheidingen komen kijken.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
Podcastgesprek: De praktische toepassing van de herziene fiscale paragraaf
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 30-07-2024
Onlangs werd de nieuwe fiscale paragraaf van de vFAS gepresenteerd. Rob Welling heeft aan de ontwikkeling hiervan meegewerkt, en onze redacteur Jasper Horsthuis ging daarover met hem in gesprek.
Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 16-07-2024
Hoe wordt bij echtscheiding een lijfrentepolis fiscaal behandeld indien sprake is van een verrekenbeding?" Spoiler: dat antwoord is verrassend! Jasper Horsthuis gaat hierover in gesprek met Rob Welling.
De geldigheid van een concept testament
Mr. Stephanie Hasselaar-Veltkamp, 02-07-2024
Onder bijzondere omstandigheden kunnen aan een concept-testament wellicht rechten worden ontleend. De auteur behandelt de recente ontwikkelingen hierover.
De stiefouder heeft het vruchtgebruik van de erfenis
Mr. Herlinde Bos, 02-07-2024
De verdeling van een erfenis tussen kinderen en stiefouders kan tot ingewikkelde situaties leiden. Wat betekent het voor een kind als de stiefouder het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft?
De inbrengverplichting: worden andere erfgenamen gecompenseerd voor giften aan een erfgenaam?
Mr. Eline Gubbens, 18-06-2024
Regelmatig ontstaat discussie over giften die erfgenamen tijdens leven van de erflater hebben ontvangen. In deze blog wordt uitgelegd wanneer deze giften via inbreng of de legitieme portie moeten worden gecompenseerd.
De erfenis zuiver aanvaarden ... of toch maar niet?
Mr. Myrna van Wijk, 04-06-2024
In dit artikel meer over de opties van de erfgenaam: zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen. Waar moet je aan denken? En wat zijn de mogelijkheden bij een onverwachte schuld?
Kun je in kort geding een voorschot op de verdeling vragen?
Mr. Nicole Cremers, 04-06-2024
Wat als het gezamenlijk spaargeld van partijen na een echtscheiding slechts voor één partij ter beschikking staat? In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of je in kort geding een voorschot op de verdeling kunt vragen.
Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN