Terug naar de uitspraak

Rechtbank Gelderland 12-09-2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6234

Datum publicatie26-09-2024
ZaaknummerC/05/430029 / ES RK 23-581
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht. Alimentatie. Overeenkomst alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rechtbank houdt bij bepalen draagkracht man geen rekening met bijdrage die hij betaalt aan studerende dochter (21+) en die partijen tijdens het huwelijk ook aan haar voldeden. Uit artikel 1:400 lid 1 BW vloeit voort dat kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt geen voorrang meer hebben boven andere onderhoudsgerechtigden, in dit geval de vrouw. Dochter is niet behoeftig. Hoe begrijpelijk de rechtbank haar keuze om (voltijds) te studeren in plaats van te werken ook vindt, deze keuze maakt haar niet behoeftig.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/430029/ES RK 23-581 (echtscheiding)

C/05/43726/FK RK 24-1564 (verdeling)

Datum uitspraak: 12 september 2024

beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[verzoekster] (hierna te noemen: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. A. Sahin te Lent,

tegen

[verweerder] (hierna te noemen: de man),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. K.W.A. Wools te Elst.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • het verzoekschrift, ingekomen op 29 december 2023;

  • het betekeningsexploot van 26 januari 2024;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 5 maart 2024;

  • het verweer op zelfstandig verzoekschrift van 3 mei 2024;

  • het F9-formulier met aanvullende producties en akte vermeerdering van verzoek van de vrouw van 14 juni 2024;

  • het F9-formulier met aanvullende producties en wijziging zelfstandig verzoek van de man van 14 juni 2024;

  • het F9-formulier met akte vermeerdering van verzoek van de vrouw van 26 juni 2024.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling van 27 juni 2024 zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

1.3.

Gelijktijdig is behandeld de zaak met zaaknummer C/05/437535/FA RK 24-2078 (de procedure voorlopige voorzieningen). In die zaak is op 4 juli 2024 een afzonderlijke beschikking gegeven.

1.4.

Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:

  • het F9-formulier van de vrouw van 27 juni 2024;

  • het F9-formulier van de man van 28 juni 2024.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] met elkaar gehuwd.

2.2.

Ten tijde van de huwelijkssluiting had (en heeft) de vrouw de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De man had de Turkse nationaliteit en heeft vanaf 4 november 2002 naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit.

2.3.

Vanaf de huwelijkssluiting heeft de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland. De man had na de huwelijkssluiting zijn gewone verblijfplaats in Turkije. Sinds 3 mei 1999 heeft de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland.

2.4.

Uit het huwelijk is geboren de inmiddels meerderjarige:

- [kind], geboren [geboortedatum] in [woonplaats] (hierna te noemen: [kind] ).

2.5.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 juli 2024 (met zaaknummer C/05/437535/FA RK 24-2078) is bepaald dat voor de duur van het geding de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning in [adres] , met bevel dat de vrouw die woning niet mag betreden.

3De beoordeling

De echtscheiding

3.1.

Zowel de vrouw als de man verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.2.

Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.

3.3.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

Duurzame ontwrichting

3.4.

De rechtbank zal op verzoek van partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.

Partneralimentatie

3.5.

De vrouw wil dat de man een bedrag van € 758 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw gaat betalen, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in registers van de burgerlijke stand. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor de kosten van haar levensonderhoud en dat de man dit bedrag kan betalen.

3.6.

De man is het niet eens met het verzoek. Hij stelt dat hij maximaal € 115 per maand aan partneralimentatie kan betalen. Mocht de rechtbank op een hoger bedrag uitkomen, dan verzoekt de man de rechtbank om een inkomensvergelijking te doen.

Conclusie

3.7.

De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 614 per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.8.

De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.

3.9.

De rechtbank past op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toe op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, omdat de onderhoudsgerechtigde (de vrouw) haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Ingangsdatum

3.10.

De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).

Huwelijksgerelateerde behoefte

3.11.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

3.12.

Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.

3.13.

De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in oktober 2023 feitelijk uit elkaar gegaan. Het peiljaar voor de behoefte is dus 2023. Partijen zijn het eens om voor de vaststelling van de behoefte uit te gaan van de inkomensgegevens 2022, omdat dat het laatste volledige jaar was dat partijen bij elkaar waren. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de pensioenuitkeringen uit Turkije aan de vrouw bij de berekening van de behoefte niet moeten worden meegenomen, omdat de vrouw de pensioenuitkeringen heeft stopgezet en de reeds ontvangen bedragen heeft terugbetaald.

3.14.

De man is in loondienst bij [werkgever van de man] Uit de loonstrook van de man van december 2022 blijkt dat de man een jaarinkomen had van € 43.292. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op basis van de fiscale tarieven 2023-2. Het netto besteedbaar inkomen van de man in 2023 komt dan uit op € 2.817 per maand.

3.15.

De vrouw is in loondienst bij [werkgever van de vrouw] . Uit de jaaropgave 2022 blijkt dat haar inkomen in 2022 op jaarbasis € 27.882 was. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op basis van de fiscale tarieven 2023-2. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 komt dan uit op

€ 2.091 per maand.

3.16.

Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2023 dus (€ 2.817 + € 2.091 =)

€ 4.908. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was

€ 2.945 netto per maand in 2023. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu in 2024 € 3.128 netto per maand.

Behoeftigheid

3.17.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 3.128) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.

3.18.

Uit de salarisspecificaties van januari 2024 tot en met mei 2024 blijkt dat de vrouw een brutosalaris heeft van € 2.487 per maand, maar dat zij op dit moment niet haar volledige salaris ontvangt vanwege (langdurige) ziekte. Ook blijkt dat er (lichte) schommelingen zitten in het maandelijkse salaris van de vrouw. De rechtbank gaat daarom uit van de cumulatieven die staan vermeld op de salarisstrook van mei 2024, omgerekend naar de gemiddelden per maand. Dit komt neer op een gemiddeld salaris van € 2.093 bruto per maand met een vakantietoeslag van 8%, een garantietoelage van € 67 per maand, een aanvulling ORT van

€ 238 per maand, een IZZ werkgeversbijdrage van € 29 per maand en een eindejaarsuitkering van € 2.632 per jaar.

Verder houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 224 per maand, een premie AP van € 1 per maand, een WGA-Hiaat premie van € 6 per maand, een Premie aanvulling WW (Loyalis) van € 3 per maand en een WIA-Bodem premie van € 3 per maand. Ook houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting met toepassing van de tarieven 2024-1. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt dan € 2.330 per maand.

3.19.

Als dit inkomen in mindering wordt gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.128 per maand, resteert een aanvullende behoefte van (€ 3.128 - € 2.330 =) € 798 per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank dit netto bedrag tot € 1.563 per maand.

3.20.

De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat haar inkomen in oktober 2024 zal gaan dalen, omdat zij dan een jaar ziek is. De rechtbank houdt hier geen rekening mee, omdat de vrouw haar stelling niet verder heeft onderbouwd met bewijsstukken.

Draagkracht van de man

3.21.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.

3.22.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit voor 2024: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.270)].

3.23.

Uit de door de man overgelegde loonstrook van juni 2024 blijkt dat de man een salaris heeft van € 3.529 per maand met een vakantietoeslag van 8%. Partijen zijn het eens om daarnaast uit te gaan van een gemiddelde ploegentoeslag van € 372 per maand, een jaarlijkse tantième van € 1.900, een belaste eindejaarsuitkering van € 570 per jaar en een onbelaste eindejaarsuitkering van € 430 per jaar. Ook houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 200 per maand en een WGA-Hiaat Inhouding van € 9.

3.24.

Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting met toepassing van de tarieven 2024-1. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt dan uit op € 3.231 per maand.

3.25.

Bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen houdt de rechtbank rekening met een bedrag voor levensonderhoud van € 1.270 en een woonbudget van € 969. Verder houdt de rechtbank rekening met de aflossing aan ABN van € 115 per maand en de aflossing aan Interbank van € 125 per maand. Deze laatstgenoemde lasten zijn aangetoond door de man en door de vrouw niet betwist.

Bijdrage aan [kind]

3.26.

De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht ook rekening moet worden gehouden met een last van € 330 per maand, omdat de man maandelijks een onderhoudsbijdrage aan [kind] betaalt. De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met deze last, omdat de man geacht moet worden deze bijdrage uit zijn vrije ruimte te voldoen.

3.27.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens hun huwelijk maandelijks een onderhoudsbijdrage van € 660 betaalden aan [kind] , ook toen [kind] ouder was dan 21 jaar. Hieruit maakt de rechtbank op dat sprake was van een alimentatieovereenkomst tussen partijen en [kind] . Omdat partijen nu gaan scheiden en de vrouw ook aanspraak maakt op een onderhoudsbijdrage van de man, is sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld moet worden.

3.28.

Uit de stellingen van de man begrijpt de rechtbank dat hij vindt dat de onderhoudsbijdrage aan [kind] voor dient te gaan op een onderhoudsbijdrage aan de vrouw. Uit artikel 1:400 lid 1 BW vloeit echter voort dat kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt geen voorrang meer hebben boven andere onderhoudsgerechtigden, in dit geval de vrouw. Indien sprake is van behoeftigheid zijn de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind] en zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw in beginsel van gelijke rangorde. Hieraan doet niet af dat de bijdrage voor de meerderjarige ( [kind] ) al door de man werd voldaan op het moment dat de vrouw aanspraak maakt op een onderhoudsbijdrage. 1

3.29.

Dat de vrouw behoeftig is blijkt uit hetgeen hiervoor onder het kopje ‘behoeftigheid’ is overwogen. De rechtbank dient te beoordelen in hoeverre [kind] behoeftig is. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een student die minstens 21 jaar is en in staat moet worden geacht door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is. Ouders zijn niet verplicht om hun meerderjarige kinderen, die in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. 2

3.30.

De man stelt dat [kind] voltijds studeert, studiefinanciering ontvangt en daarnaast een bijbaan heeft voor 8 uur per week. Dit wordt door de vrouw niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat hieruit onvoldoende blijkt dat [kind] behoeftig is. Hoe begrijpelijk de rechtbank de keuze van [kind] om (voltijds) te studeren in plaats van te werken ook vindt, deze keuze maakt haar niet behoeftig. Het stelsel van studiefinanciering maakt het volgen van een studie immers mogelijk. Het feit dat deze voorzieningen (deels) bestaan uit leningen die moeten worden terugbetaald, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de behoeftigheid niet anders. Door de man is niet, althans onvoldoende onderbouwd dat [kind] niet in staat is door arbeid (of anderszins) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [kind] niet behoeftig is, zodat geen rekening gehouden dient te worden met de door de man opgevoerde onderhoudsbijdrage voor [kind] . 3

Draagkracht beschikbaar voor bijdrage aan de vrouw

3.31.

Gelet op voorgaande heeft de man een draagkrachtruimte voor alimentatie van

€ 752 per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor alimentatie wat neerkomt op een bedrag van € 451 netto per maand.

3.32.

Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 715 bruto per maand.

Vergelijking van de financiële situaties

3.33.

Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 715 per maand kan betalen en dat de vrouw ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van dat bedrag hij minder overhoudt dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van de man vergelijken met die van de vrouw.

3.34.

Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw beter af is dan de man als de man het bedrag van € 715 aan partneralimentatie betaalt. De rechtbank legt daarom een lager bedrag aan partneralimentatie op: € 614 per maand. Bij dat bedrag aan partneralimentatie houden de vrouw en de man namelijk evenveel over. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de gegevens als vermeld in de bijlage.

3.35.

De rechtbank bepaalt daarom dat de man € 614 per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

Alimentatie vooruitbetalen

3.36.

De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.

Voortgezet gebruik van de echtelijke woning

3.37.

Partijen verschillen van mening over de vraag wie er na de echtscheiding in de woning mag blijven wonen. De rechtbank vindt dat de man het meeste belang heeft bij het gebruik van de woning, omdat hij - zoals hierna verder wordt besproken - als eerste in de gelegenheid wordt gesteld om de woning over te nemen. Daarom bepaalt de rechtbank dat de man in de woning mag blijven wonen voor een periode van zes maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven. Dat is namelijk de maximale termijn die de wet daarvoor kent. 4

3.38.

De man heeft een voorwaardelijk verzoek ingediend in het geval de vrouw van de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik zou verlangen. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van dat verzoek, omdat de vrouw geen gebruiksvergoeding heeft verzocht.

3.39.

Verder heeft de man een voorwaardelijk verzoek ingediend in het geval de vrouw op enig moment het gebruiksrecht van de woning zou krijgen. Ook aan dat verzoek komt de rechtbank niet toe, omdat het voortgezet gebruik aan de man wordt toegekend.

De vermogensrechtelijke afwikkeling

3.40.

Zowel de man als de vrouw hebben verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht ingediend.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.41.

Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

3.42.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing, omdat het huwelijk is gesloten na 1 januari 1992. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht vóór of tijdens het huwelijk. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Turkije gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.

3.43.

Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Turkije, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

3.44.

Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, omdat de man vanaf 4 november 2002 de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Hierdoor heeft er een automatische wijziging van het toepasselijke recht plaatsgevonden. Gelet hierop is op het huwelijksvermogensregime over de periode [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 Turks recht van toepassing en over de periode vanaf

4 november 2002 Nederlands recht.

3.45.

Overwogen wordt dat het “wagonstelsel” van het Verdrag inhoudt dat de wijziging van het huwelijksvermogensregime slechts gevolgen heeft voor de toekomst. De gemeenschap van goederen naar Nederlands recht omvat daarom slechts de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf het moment dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Op hetgeen ieder van partijen voordien heeft verworven, en de voordien aangegane schulden blijft het Turkse huwelijksvermogensregime van toepassing.

Turks recht

3.46.

Het (oude) Turkse Burgerlijk Wetboek kende als wettelijk stelsel de algehele scheiding van goederen. Dat betekent dat de goederen die één van partijen heeft verkregen in de periode van [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 uitsluitend aan diegene toebehoren. Datzelfde geldt voor de toen eventuele aangegane schulden door één van partijen. Die schuld(en) dient/dienen uitsluitend te worden gedragen door de echtgenoot die de schuld is aangegaan.

Nederlands recht

3.47.

Het Nederlands recht kende op 4 november 2002 als wettelijk huwelijksgoederenstelsel de algehele gemeenschap van goederen. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkend huwelijksgoederenregime zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat er tussen partijen sprake is van gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap dient ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.

3.48.

De rechtbank zal hierna de verzoeken van partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht beoordelen.

Gemeenschap van goederen

3.49.

Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen op 29 december 2023 ontbonden. Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).

3.50.

De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.

3.51.

Partijen zijn het er over eens dat de volgende goederen en schulden tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoren:

  1. de echtelijke woning aan de [adres] ;

  2. de aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij Obvion met leningnummer [nummer 1] van € 236.000;

  3. de saldi op de volgende bankrekeningen:

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 2] op naam van beide partijen;

  • de spaarrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 3] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 4] op naam van de man;

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] op naam van de vrouw;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 6] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 7] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 8] op naam van de vrouw;

de auto van het merk Suzuki Alto met kenteken [kenteken 1] ;

de auto van het merk Ford Focus met kenteken [kenteken 2] ;

de auto van het merk Volkswagen Caddy;

de schuld aan de vader van de vrouw;

de vordering op de heer [naam] ;

de schuld bij ABN AMRO, geregistreerd onder nummer [nummer 9] ;

de schuld bij Interbank, geregistreerd onder nummer [nummer 10] .

Tussen partijen is in geschil of de volgende vermogensbestanddelen aanwezig waren op de peildatum c.q. of deze tot de ontbonden gemeenschap behoren:

contant geld ter waarde van € 1.070;

de levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] .

De echtelijke woning en de hypothecaire geldlening (post a en b)

3.52.

Zowel de man als de vrouw willen dat aan hen als eerste het recht wordt geboden om de echtelijke woning over te nemen. De rechtbank dient daarom een belangenafweging te maken. Op basis van de stukken in het dossier lijkt de man de grootste kans te hebben om de woning te kunnen financieren. De rechtbank stelt daarom de man als eerste in de gelegenheid om de woning over te nemen. De rechtbank acht dit ook in het belang van de vrouw, omdat zij meermaals heeft benadrukt dat zij de gevolgen van de echtscheiding zo snel mogelijk wil afwikkelen. Het is daarom ook in haar belang dat zo snel mogelijk duidelijk wordt hoe de woning verdeeld gaat worden. Mocht de man niet in staat zijn om de woning over te nemen, dan wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld om de woning over te nemen. Mocht ook zij niet in staat zijn om de woning over te nemen, dan dient de woning te worden verkocht.

3.53.

Partijen zijn het verder niet eens over de waarde van de woning. Daarom moet er ook een taxatie plaatsvinden, waarbij partijen het eens zijn dat een NVM-makelaar verbonden aan [naam makelaar] deze taxatie zal uitvoeren. Partijen hebben afgesproken dat noch partijen zelf, noch familieleden van hen, bij de taxatie aanwezig zullen zijn.

3.54.

Gelet op voorgaande zal de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelasten zoals in het dictum omschreven.

De saldi op de bankrekeningen (post c)

3.55.

Wat de bankrekeningen betreft, geldt het volgende. Een bankrekening met een positief saldo is in feite een vordering die partijen hebben op de bank (het geld wat je van de bank te goed hebt). De waarde of omvang van die vordering is gelijk aan de hoogte van het saldo. Voor de vraag wat de omvang van de gemeenschap is en daarmee dus ook wat de omvang van deze vordering is, is het moment van ontbinding van de gemeenschap bepalend. Zoals hiervoor is besproken, is dat het moment van indiening van het verzoekschrift. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 29 december 2023. Daarom moeten partijen de saldi op de bankrekeningen verdelen zoals deze waren op 29 december 2023. Als op dat moment sprake was van een negatief saldo, was er in feite sprake van een schuld aan de bank. In dat geval moeten partijen ieder de helft van die schuld dragen. Met betrekking tot de bankrekeningen met een saldi in Turkse Lira, dient uitgegaan te worden van de wisselkoers van 29 december 2023 zoals deze door de man is overgelegd.

3.56.

De man heeft verzocht om de drie bankrekeningen bij AK Bank en de betaalrekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [nummer 5] op naam van de vrouw, aan de vrouw toe te delen. Verder verzoekt de man om de bankrekeningen bij ABN AMRO met nummers [nummer 2] , [nummer 3] respectievelijk [nummer 4] aan de man toe te delen. De vrouw heeft hier geen verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal dit zo beslissen.

3.57.

Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat de op de peildatum aanwezige saldi bij helfte tussen hen moeten worden verdeeld dan wel gedragen moeten worden. De rechtbank zal dit zo beslissen.

De Suzuki Alto kenteken [kenteken 1] en de Ford Focus kenteken [kenteken 2] (post d en e)

3.58.

Partijen zijn het eens dat de Suzuki kan worden toegedeeld aan de vrouw en de Ford Focus aan de man, in beide gevallen onder de verplichting om de helft van de waarde aan de ander te vergoeden. Partijen verschillen van mening van welke waarde dient te worden uitgegaan. De man gaat uit van de inruilwaarde van de auto’s, de vrouw van de dagwaarde.

De rechtbank volgt de vrouw dat aangesloten dient te worden bij de dagwaarde van de auto’s, omdat de auto’s feitelijk niet worden ingeruild. Dit betekent dat op basis van de door de man overgelegde waarderapporten de waarde van de Suzuki wordt gesteld op € 2.148 en die van de Ford Focus op € 5.061. De vrouw dient een bedrag van € 1.074 aan de man te vergoeden. De man dient de vrouw een bedrag van € 2.530,50 te vergoeden.

De Volkswagen Caddy en de schuld aan de vader van de vrouw (post f en g)

3.59.

De man verzoekt de rechtbank deze auto toe te delen aan de vrouw, zulks met vaststelling van de waarde op € 23.000, onder de verplichting om ook de schuld van € 23.000 aan de vader van de vrouw op zich te nemen en om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De vrouw stemt in met dit verzoek. De rechtbank zal dit zo beslissen.

De vordering op de heer [naam] (post h)

3.60.

De man verzoekt de vordering van partijen op de heer [naam] (hierna: de broer van de vrouw) toe te delen aan de vrouw, zulks onder de verplichting voor de vrouw om bij wijze van onderbedelingsvergoeding aan de man te voldoen een bedrag van € 75.320.

De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat er een vordering van de gemeenschap bestaat op de broer van € 47.000.

3.61.

Partijen zijn deelgenoten met betrekking tot de vordering op de broer van de vrouw. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat geen van de deelgenoten gehouden is tegen zijn zin in een onverdeeldheid te blijven. Hoewel de vrouw geen expliciet beroep heeft gedaan op artikel 3:178 lid 3 BW, begrijpt de rechtbank uit de stellingen van de vrouw dat zij de vordering onverdeeld wil laten. Op grond van artikel 3:178 lid 3 juncto lid 4 BW kan, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter die terzake van de vordering tot verdeling bevoegd zou zijn, op verlangen van een deelgenoot, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat een beroep op artikel 3:178 lid 3 BW slaagt. De vordering op de broer dient daarom tussen partijen verdeeld te worden. Gelet op de familieverhoudingen deelt de rechtbank de vordering op de broer van de vrouw toe aan de vrouw.

3.62.

De man stelt dat de vordering in hoofdsom € 134.500 bedraagt. Dit is door de vrouw gemotiveerd betwist door een transcript over te leggen van een gesprek tussen partijen. In dat gesprek erkent de man volgens de vrouw dat de vordering op de broer € 47.000 bedraagt. De man heeft niets ingebracht tegen deze gemotiveerde betwisting van de vrouw. Daarom stelt de rechtbank de hoogte van de hoofdsom van de vordering op de broer op de peildatum vast op € 47.000.

3.63.

De man stelt (in productie 23) dat als wordt uitgegaan van een hoofdsom van – naar de rechtbank begrijpt – € 48.000 de contractueel verschuldigde rente tot 31 december 2023 € 5.760 bedraagt, zodat in dat geval per 31 december 2023 nog een bedrag van € 53.760 openstaat.

3.64.

De rechtbank overweegt dat zij op basis van het dossier niet heeft kunnen vaststellen dat tussen partijen aan de ene kant en de broer aan de andere kant een contractuele rente is overeengekomen. De rechtbank kan hier verder ook niet over oordelen omdat de broer niet als procespartij bij deze procedure is betrokken. De rechtbank oordeelt daarom dat de vrouw (enkel) de helft van de op de peildatum nog openstaande hoofdsom van € 47.000 aan de man moet vergoeden. Dit komt neer op een bedrag van € 23.500.

De schulden bij ABN AMRO Bank en Interbank (post i en j)

3.65.

De man verzoekt de rechtbank vast te stellen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schulden en met bepaling dat iedere partij maandelijks de helft van de maandelijkse aflossing en rente dient te betalen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek..

3.66.

De rechtbank overweegt dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat partijen van het wettelijke systeem afwijkende afspraken hebben gemaakt ter zake de (interne) draagplicht. Er zijn dan ook geen gronden om van dit wettelijke systeem af te wijken. Partijen zijn daarom in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor de genoemde schulden. De rechtbank zal dit zo beslissen.

Wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid overweegt dat rechtbank dat partijen op grond van artikel 1:102 BW tegenover ABN AMRO Bank en Interbank ieder hoofdelijk aansprakelijk blijven voor de openstaande schulden. Omdat dit al uit de wet volgt, heeft de man geen belang bij verzoek op dit punt en daarom wijst de rechtbank het verzoek op dit punt af.

Contant geld (post k)

3.67.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat het bedrag in contanten, opgenomen door (en thans in handen van) de vrouw op 23 augustus 2023 van € 1.070 aan de vrouw wordt toegedeeld, zulks zonder vergoeding aan de man. Volgens de man kan de vrouw dit bedrag behouden omdat dit voortvloeit uit een eerdere verdeling tussen partijen van

23 augustus 2023.

3.68.

De vrouw is het met de man eens dat dit bedrag voortkomt uit een eerdere verdeling tussen partijen. Partijen hebben volgens haar ieder een bedrag van € 1.050 opgenomen van een gezamenlijke bankrekening. De vrouw heeft dit bedrag vervolgens gestort op haar bankrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] . Het bedrag van

€ 1.050 dient daarom buiten de verdeling van de saldi van de bankrekeningen te worden gehouden.

3.69.

De rechtbank wijst het verzoek van de man af. De mutaties hebben immers plaatsgevonden vóór de peildatum. Bovendien zijn partijen het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden om de op de peildatum aanwezige banksaldi bij helfte te delen. Dit betekent dat de door partijen eerder opgenomen bedragen in deze banksaldi zijn verdisconteerd en geen rol meer spelen binnen de verdeling.

De levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] (post l)

3.70.

De vrouw heeft voor het aangaan van het huwelijk bij (de rechtsvoorganger van) Reaal Levensverzekeringen een levensverzekering afgesloten met ingangsdatum 1 april 1994 en einddatum 1 april 2024. Het in april 2024 uitgekeerde bedrag was € 24.395,09.

3.71.

De man verzoekt de rechtbank om de levensverzekering aan de vrouw toe te delen, zulks onder de verplichting van de vrouw om aan de man een vergoeding van € 12.197,55 te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat de verzekering van [huwelijksdatum] tot 1 januari 2002 onder het privévermogen van de vrouw viel. Per 1 januari 2002 is het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek in werking getreden met als wettelijk huwelijksvermogensregime een zogenoemd deelgenootschap in vermogensopbouw. Daarom is volgens de man vanaf toen de verzekering gemeenschappelijk geworden. Vanaf 4 november 2002 viel de verzekering volgens de man in de wettelijke gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. De verzekering liep in totaal 360 maanden. Hiervan vielen 93 maanden in het privévermogen van de vrouw en 263 maanden in het gemeenschappelijk vermogen. Dit komt er volgens de man op neer dat 25,83% van de waarde van de verzekering privé van de vrouw was en 74,17 % gemeenschappelijk. Van de waarde die gemeenschappelijk is, komt de helft aan de man toe. Daarom dient de vrouw een bedrag van ((0,7417 * 24.395,09) / 2 =) € 9.046,92 aan de man te vergoeden, aldus de man.

3.72.

De vrouw verzoekt de levensverzekering (voor zover nodig) aan haar toe te delen en te bepalen dat het uitgekeerde bedrag uitsluitend aan haar toekomt. De levensverzekering stond en staat uitsluitend op naam van de vrouw en is afgesloten voor het huwelijk van partijen. Op grond van artikel 8 van het Verdrag valt deze verzekering buiten de gemeenschap van goederen en blijft deze beheerst worden door het Turkse huwelijksvermogensregime. Omdat het Turkse huwelijksvermogensregime ten tijde van het huwelijk van partijen een uitsluiting van iedere gemeenschap kende, hoeft de vrouw niet de helft van de waarde van de verzekering aan de man te vergoeden, aldus de vrouw.

3.73.

De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder het kopje ‘rechtsmacht en toepasselijk recht’ is overwogen, is op de periode [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 Turks recht van toepassing. Anders dan de man heeft betoogd, is de wetswijziging van

1 januari 2002 in het Turkse recht niet relevant, omdat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat deze wetswijziging ook gold voor de reeds bestaande huwelijken op 1 januari 2002.

Omdat onder het (oude) Turkse recht sprake was van iedere uitsluiting van gemeenschap, komt de opgebouwde waarde van de verzekering tot en met 3 november 2002 volledig aan de vrouw toe, omdat tot dat moment de verzekering onder het Turkse huwelijksvermogensregime viel.

3.74.

De rechtbank is van oordeel dat de opgebouwde waarde van de verzekering vanaf 4 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank licht dit als volgt toe. Op 4 november 2002 is het toepasselijke recht automatisch gewijzigd van Turks naar Nederlands recht. Op dat moment was de verzekering een voorwaardelijke aanspraak op een uitkering. Er was geen sprake van een goed dat buiten de gemeenschap van goederen diende te blijven op grond van artikel 8 van het Verdrag. Verder weegt de rechtbank mee dat de voorwaardelijke aanspraak in de periode dat Nederlands recht van toepassing was verder in waarde is toegenomen door de maandelijkse premiebetaling. De vrouw heeft de stelling van de man dat de maandelijkse verzekeringspremies tijdens het huwelijk vanuit gemeenschappelijk vermogen zijn voldaan, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling uitgaat. Op basis van de hierna te bespreken vergoedingsrechten constateert de rechtbank dat niet in geschil is dat de man na de peildatum de maandelijkse premies heeft betaald en dat hij voor de helft van de betaalde premies regres op de vrouw neemt.

3.75.

Voorgaande leidt tot de conclusie dat de waarde van de verzekering ten tijde van de uitkering minus de waarde van de verzekering op 3 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt en bij helfte moet worden gedeeld. De vrouw dient de helft van de hiervoor genoemde waarde aan de man te vergoeden.

Verrekening

3.76.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat iedere partij gerechtigd is tot verrekening van de uit de verdeling voortvloeiende over en weer benoemde vergoedingen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek. Daarom wijst de rechtbank dit verzoek toe.

Het vergoedingsrecht van de vrouw op de man

3.77.

De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen een bedrag van € 709,45 aan de vrouw te betalen in verband met een vergoedingsrecht. Volgens de vrouw heeft zij met privévermogen een schuld van de man afgelost met betrekking tot niet vergoede zorgkosten.

3.78.

Uit hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, maakt de rechtbank op dat niet in geschil is dat het gevorderde bedrag ziet op zorgkosten van de man. Deze kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW. Omdat de echtscheiding tussen partijen nog niet is uitgesproken komen de kosten van de huishouding op grond van artikel 1:84 BW ten laste van het gezamenlijke inkomen van partijen. Mocht dat ontoereikend zijn, dan komen de kosten ten laste van het gezamenlijk vermogen. Indien ook dat ontoereikend is, komen de kosten naar evenredigheid ten laste van de eigen vermogens van partijen. De vrouw heeft niets gesteld omtrent de inkomens- en vermogenspositie van partijen. Zodoende heeft de vrouw niet aangetoond dat haar ter zake een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:84 BW toekomt. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw af.

De vergoedingsrechten van de man op de vrouw

3.79.

De man verzoekt de rechtbank de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, tegen genoegzaam bewijs van kwijting, een bedrag van € 2.295,37, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking tot en met de datum van algehele voldoening.

3.80.

Ter onderbouwing voert de man aan dat hij na de peildatum de volgende betalingen heeft gedaan:

  • Collegegeld [kind] (5 x € 281,40 =) € 1.407

  • Premie Reaal Levenszekering (3 x € 45,38 =) € 136,14

  • Schuld ABN AMRO (5 x € 229,52 =) € 1.147,60

  • Schuld Interbank (6 x € 250 =) € 1.500

Volgens de man betreffen dit gemeenschappelijke verplichtingen, zodat hij een regresrecht heeft voor de helft van die bedragen. Dit komt neer op (€ 4.190,74 / 2 =) € 2.095,37.

3.81.

Daarnaast heeft de man op 25 januari 2024, dus na de peildatum, een bedrag van

€ 200 voldaan voor een nieuw paspoort en ID voor de vrouw en daarnaast haar zorgpremie. Dit betroffen privéschulden van de vrouw die vanuit het privévermogen van de man zijn betaald. Daarom dient de vrouw het bedrag van € 200 aan de man te vergoeden, aldus de man.

Premie Reaal Levensverzekering en aflossingen aan ABN AMRO en Interbank

3.82.

De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde bedragen met betrekking tot deze posten. Daarom wijst de rechtbank het verzoek op deze punten toe.

Collegegeld [kind] en kosten paspoort, ID en zorgpremie

3.83.

Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze posten worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in 3.78 heeft overwogen oordeelt de rechtbank dat de man zijn verzoek op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom wijst de rechtbank het verzoek op dit punt af.

3.84.

Samengevat dient de vrouw een bedrag van ((€ 136,14 + € 1.147,60 + € 1.500) / 2) =) € 1.391,87 aan de man te betalen.

Wettelijke rente

3.85.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat hij de wettelijke rente vergoed krijgt over het bedrag dat hij van de vrouw te vorderen heeft.

3.86.

De rechtbank overweegt als volgt. Wettelijke rente is verschuldigd indien en zodra er sprake is van verzuim. Niet is gebleken dat aan de vrouw een redelijke termijn voor betaling is gegund. Daarom is nog geen sprake van verzuim. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de man af.

Verklaring voor recht

3.87.

De man verzoekt de rechtbank:

  1. te verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is om de helft van de toekomstige maandelijkse pensioenuitkering uit het pensioen van de vrouw uit Turkije (waarvoor zij onlangs ten onrechte een bedrag van € 400 netto per maand ontving) aan de man uit te betalen, direct en zodra deze pensioenvoorziening tot uitkering komt, en zulks net zolang totdat de betreffende pensioenvoorziening stopt met uitkeren, alsmede

  2. met veroordeling van de vrouw om ieder jaar, telkens uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar, en te beginnen per 31 december 2024, verificatoire bescheiden aan de man te overleggen, waaruit blijkt of de betreffende pensioenaanspraak al dan niet tot uitkering is gekomen en zo ja, welke bedragen reeds zijn uitgekeerd, een en ander op straffe van een direct opeisbare en door de vrouw aan de man verschuldigde dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat de vrouw niet aan onderdeel B van deze veroordeling voldoet.

3.88.

De vrouw verzoekt de rechtbank:

I. te verklaren voor recht dat de man gehouden is om de helft van de toekomstige pensioenuitkering uit het pensioen van de man uit Turkije aan de vrouw uit te betalen, direct en zodra deze pensioenvoorziening tot uitkering komt, en zulks net zolang totdat de betreffende pensioenvoorziening stopt met uitkeren, alsmede

II. met veroordeling van de man om ieder jaar, telkens uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar, en te beginnen per 31 december 2024, verificatoire bescheiden aan de vrouw te overleggen, waaruit blijkt of de betreffende pensioenaanspraak al dan niet tot uitkering is gekomen en zo ja, welke bedragen reeds zijn uitgekeerd, een en ander op straffe van een direct opeisbare en door de man aan de vrouw verschuldigde dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat de man niet aan onderdeel II van deze veroordeling voldoet.

3.89.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat iedere partij zijn of haar eigen pensioen uit Turkije behoudt. De rechtbank zal dit zo in het dictum opnemen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.90.

De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.

Proceskosten

3.91.

De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] ;

4.2.

bepaalt dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 614 per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.3.

bepaalt dat de man tegenover de vrouw bevoegd is om gedurende zes maanden in de woning aan de [adres] te blijven wonen en de inboedel mag blijven gebruiken, als de man daar nog woont op het moment van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;

4.4.

gelast de navolgende wijze van verdeling van de woning aan de [adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij Obvion N.V.:

- partijen geven één week na de datum van deze beschikking een makelaar verbonden aan [naam makelaar] opdracht de woning (bindend) te taxeren tegen de actuele waarde. Indien slechts een van de partijen binnen deze termijn een opdracht aan de makelaar heeft verstrekt, dan is deze na het verstrijken van de termijn bevoegd om als vertegenwoordiger van de andere partij de opdracht aan de makelaar te verstrekken;

- bij de taxatie mogen noch partijen zelf, noch familieleden van hen, aanwezig zijn;

- ieder van partijen draagt de helft van de kosten van de taxatie;

- de man krijgt gedurende drie maanden nadat het taxatierapport is opgemaakt de gelegenheid om de vrouw schriftelijk en met bewijsstukken onderbouwd te berichten of hij de woning kan overnemen tegen de taxatiewaarde ervan waarbij:

o de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij de hypotheekverstrekker geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening;

o de man de helft van de overwaarde van de woning, bestaande uit de taxatiewaarde na aftrek van de hypothecaire schuld op het moment van de notariële overdracht, aan de vrouw zal vergoeden;

- indien de man de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de levering van de woning aan de man plaats te vinden binnen één maand, nadat hij de vrouw binnen de termijn van drie maanden na het opmaken van het taxatierapport schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen;

- de kosten van het notariële transport van de woning komen in dit geval voor rekening van de man;

- indien de man de vrouw binnen drie maanden bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van drie maanden schriftelijk heeft bericht dat hij in staat is de woning onder voormelde voorwaarden over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht het transport van de woning - buiten schuld van de vrouw - niet uiterlijk een maand na dat bericht heeft plaatsgevonden, zal de vrouw in de gelegenheid worden gesteld alsnog te onderzoeken of zij in staat is de woning over te nemen. Hiervoor gelden dezelfde termijnen en voorwaarden als hiervoor zijn weergegeven met dien verstande dat de levering van de woning aan de vrouw niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de man instemt met een eerdere levering. De man dient de woning voorafgaand aan de notariële levering te ontruimen en te verlaten. De termijn van drie maanden voor de financiering gaat lopen op de dag waarop de man de vrouw heeft bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen dan wel zodra is gebleken dat de man een van de hiervoor aan hem gestelde termijnen niet heeft gehaald;

- indien ook de vrouw niet in staat blijkt de woning over te nemen binnen de haar gestelde termijn, zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht;

- partijen dienen binnen een week nadat de hiervoor bedoelde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar te geven;

- partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

- indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;

- partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;

- de man dient een sleutel aan de makelaar ter beschikking te stellen voor het maken van foto’s en het kunnen houden van bezichtigingen;

- de man dient de woning op orde te houden en aanwijzingen van de makelaar terzake op te volgen;

- partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;

- als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, waarbij de levering van de woning niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de man instemt met een eerdere levering;

- na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald; het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;

- de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;

4.5.

stelt voor het overige de verdeling vast als volgt, met bepaling dat iedere partij gerechtigd is tot verrekening van de hierna over en weer benoemde vergoedingen en vorderingen:

a. ten aanzien van de bankrekeningen:

  • bepaalt dat de bankrekeningen bij AK Bank met nummers [nummer 6] , [nummer 7] en [nummer 8] worden toegedeeld aan de vrouw;

  • bepaalt dat de bankrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] wordt toegedeeld aan de vrouw;

  • bepaalt dat de bankrekeningen bij ABN AMRO met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] worden toegedeeld aan de man;

  • veroordeelt partijen, voor zover noodzakelijk, mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de hiervoor genoemde rekeningen, in die zin dat deze voortaan op naam zullen staan van de partij aan wie de betreffende rekening wordt toegedeeld;

  • bepaalt dat partijen de op 29 december 2023 aanwezige saldi op de hiervoor genoemde rekeningen bij helfte moeten delen, waarbij voor de saldi in Turkse Lira uitgegaan dient te worden van de wisselkoers van 29 december 2023;

ten aanzien van de auto van het merk Suzuki Alto met kenteken [kenteken 1] ;

deelt deze toe aan de vrouw en veroordeelt de vrouw om ter zake een bedrag van

€ 1.074 aan de man te betalen;

ten aanzien van de auto van het merk Ford Focus met kenteken [kenteken 2] ;

deelt deze toe aan de man en veroordeelt de man om ter zake een bedrag van

€ 2.530,50 aan de vrouw te betalen;

ten aanzien van de auto van het merk Volkswagen Caddy:

deelt deze toe aan de vrouw onder de verplichting om de schuld ter grootte van

€ 23.000 aan de vader van de vrouw op zich te nemen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan;

ten aanzien van de vordering op de heer [naam] :

deelt deze toe aan de vrouw, waarbij de vrouw gehouden is een bedrag van € 23.500 aan de man te betalen;

ten aanzien van de schuld bij ABN AMRO geregistreerd onder nummer [nummer 9] :

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de maandelijks verschuldigde rente en aflossing;

ten aanzien van de schuld bij Interbank geregistreerd onder nummer [nummer 10] :

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de maandelijks verschuldigde rente en aflossing;

ten aanzien van de levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] :

bepaalt dat de waarde van de verzekering ten tijde van de uitkering minus de waarde van de verzekering op 3 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt en bij helfte moet worden gedeeld. De vrouw dient de helft van de hiervoor genoemde waarde aan de man te vergoeden;

4.6.

veroordeelt de vrouw om aan de man binnen twee weken na betekening van deze beschikking een bedrag te vergoeden van €1.391,87;

4.7.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;

4.8.

verstaat ten aanzien van de toekomstige pensioenuitkeringen uit Turkije van zowel de man als de vrouw dat iedere partij zijn/haar eigen pensioen houdt;

4.9.

beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;

4.10.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2024.

2

Vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4642.

3

Vgl. ECLI:RBNHO:2022:1736 en ECLI:GHAMS:2011:BR6404.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733