ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 30-11-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4007

Datum publicatie09-10-2024
Zaaknummer200.313.004_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEinduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2024:2958
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht;
Pensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man stelt dat toepassing van de WVPS in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat partijen al sinds 2016 niet meer samenleven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat WVPS van toepassing is op scheidingen, tenzij echtgenoten de toepasselijkheid ervan hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding (art. 2 lid 1 WVPS) . Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd, zodat pensioenen moeten worden verevend.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.313.004/01

zaaknummer rechtbank : C/02/369051 FA RK 20-840

beschikking van de meervoudige kamer van 30 november 2023

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , Tsjechië,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. D.J.D. Kentie te Breda.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 12 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 11 juli 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 12 april 2022.

2.2.

De man heeft op 11 oktober 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 22 november 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

  • een journaalbericht van de advocaat van de man van 28 september 2023 met producties 36 t/m 39;

  • een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 10 oktober 2023 waarbij hij het hof heeft gevraagd om aanhouding van de mondelinge behandeling, welk verzoek door het hof is afgewezen;

  • de reactie van de advocaat van de man van 10 oktober 2023 op het aanhoudingsverzoek van de advocaat van de vrouw.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 2023 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • mr. J.A.M. Schoenmakers namens de vrouw;

  • de man, bijgestaan door mr. D.J.D. Kentie.

2.5.1.

De vrouw is met bericht van verhindering niet verschenen.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

a. Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2002 in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd te [plaats 1] .

Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:

  • [kind 1] (hierna: [kind 1] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;

  • [kind 2] (hierna: [kind 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .

De man heeft op 19 februari 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda). Daarop is bij beschikking van 22 april 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Partijen woonden tijdens het huwelijk in de echtelijke woning aan de [adres 1] [plaats 2] (hierna: de woning). De man verblijft met de kinderen in de woning.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:

“gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.7. tot en met 4.30., met dien verstande dat ten aanzien van de verdeling en overdracht van de woning de rechtbank bepaalt dat deze beschikking in plaats treedt van de handtekening van de vrouw met betrekking tot de verkoop en levering van de betreffende woning, indien de vrouw haar medewerking aan de verkoop en levering onthoudt;

compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.”

4.2.

De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

“- Te bepalen dat de woning aan de [adres 1] [plaats 2] aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 386.360,--, met als waardepeildatum de feitelijke verdeling, op voorwaarde dat de woning binnen drie maanden na datum arrest op naam van de man is gesteld onder de voorwaarde dat de man in staat is de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de aanwezige hypotheekschuld bij Florius alsmede te bepalen dat de man de helft van de overwaarde, vast te stellen per datum feitelijke verdeling, aan de vrouw dient te voldoen, en subsidiair te bepalen dat partijen gezamenlijk opdracht zullen geven aan [makelaardij] te [plaats 2] aan het [adres 2] tot taxatie van de woning van partijen aan de [adres 1] te [plaats 2] en te bepalen dat de waarde van de woning door deze makelaar wordt vastgesteld per datum feitelijke verdeling, waarna de man in de gelegenheid wordt gesteld de woning over te nemen tegen deze getaxeerde waarde op voorwaarde dat de woning binnen drie maanden na datum arrest op naam van de man is gesteld onder de voorwaarde dat de man in staat is de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de aanwezige hypotheekschuld bij Florius alsmede te bepalen dat de man de helft van de overwaarde, vast te stellen per datum feitelijke verdeling, aan de vrouw dient te voldoen,

- Te bepalen dat de inboedelzaken, vermeld op de inboedellijst van de vrouw, aan de vrouw worden toebedeeld met afgifte aan de vrouw en subsidiair de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen € 30.000,-- als vervangende waarde van de genoemde inboedel,

- Te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen de helft van de totale uitkering van € 13.053,22 betreffende de polis bij Reaal met nummer [polisnummer] ,

- Te bepalen dat terzake de bankrekening in Tsjechië met nummer [bankrekeningnummer] de vrouw niets aan de man is verschuldigd,

- Te bepalen dat de eenmanszaak van de man met de naam [eenmanszaak] aan de man wordt toebedeeld tegen een bedrag van € 100.000,-- en te bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, en subsidiair een deskundige te benoemen die de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] van de man vaststelt en na vaststelling van de waarde van deze onderneming te bepalen dat de man de helft van de door de deskundige vast te stellen waarde aan de vrouw dient te voldoen,”

4.2.1.

De man heeft verweer gevoerd. Het hof begrijpt dat hij het hof verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.3.

De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

“I. Te bepalen, dat de echtelijke woning met toebehoren, namelijk in het bijzonder

1. De eigendom van het woonhuis met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden,

plaatselijk bekend [adres 1] [plaats 2] , gemeente

[gemeente] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie K nummer 3850,

groot één are en zesendertig centiare (1 a en 36 ca);

2. De eigendom van de berging/stalling met ondergrond, plaatselijk bekend [adres 1]

te [plaats 2] , gemeente [gemeente]

, sectie K nummer 3912, groot negentien centiare (19 ca)."

worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 248.000,00 en dat, voor zover de vrouw haar medewerking aan deze toebedeling en levering onthoudt, de beschikking van het hof in de plaats treedt van de handtekening van de vrouw;

II. Te bepalen, dat de onroerende zaken in Tsjechië aan de vrouw worden toebedeeld tegen een waarde van € 375.000,00, althans een door het hof in goede justitie te bepalen waarde;

III. Te bepalen, dat de man hetgeen hij aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van de toebedeling van de diverse zaken van de huwelijksgoederengemeenschap aan hem, mag verrekenen met voornoemde toebedeling van de woningen in Tsjechië aan de vrouw;

IV. Te bepalen, dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding niet van toepassing zal zijn op partijen.

V. De vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.”

4.3.1.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

4.4.

De vrouw heeft in principaal hoger beroep acht grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De man heeft in incidenteel hoger beroep zeven grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:

- de woning:

  • waardepeildatum (grief 1 en 2 vrouw);

  • termijn levering (grief 1 man);

  • omschrijving (grief 2 man);

  • reële executie ex art. 3:300 BW (grief 8 vrouw, grief 3 man);

  • het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] (Tsjechië) (grief 4 en 5 man);

  • de inboedel (grief 3 vrouw);

  • het saldo op een Tsjechische bankrekening (grief 4 vrouw);

  • de polis bij Reaal met nummer [polisnummer] (grief 5 vrouw);

  • de eenmanszaak van de man (grief 6 vrouw);

  • de waarde van de auto (grief 7 vrouw);

  • de pensioenverevening (grief 6 man);

- de proceskosten (grief 7 man).

4.5.

Het hof zal hierna de grieven per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.

Omdat het verzoekschrift van de man is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 19 februari 2020), wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzoeken kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwVermVo). Aangezien de bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake de echtscheiding volgt uit het bepaalde in art. 3 lid 2 Brussel II-bis (beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit) brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak op grond van art. 5 lid 1 HuwVermVo ook rechtsmacht mee met betrekking tot het verdelingsverzoek.

5.2.

De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.

De woning

5.3.

De rechtbank heeft over de woning het volgende overwogen (rov. 4.14 t/m 4.16):

“4.14. (...) De vrouw geeft, ondanks meermalen daartoe te zijn verzocht, geen openheid van zaken en onthoudt haar medewerking aan de verdeling van de onroerende zaak in Nederland. Als gezegd zal de rechtbank nu knopen doorhakken om de onverdeeldheid niet langer te laten voortduren. De rechtbank zal de man volgen in zijn standpunt dat de waarde van de echtelijke woning te [plaats 2] kan worden vastgesteld op € 248.000,= op basis van de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen in de straat. Zoals vermeld in overweging 4.9. is de peildatum voor de waardering in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. In dit geval acht de rechtbank het redelijk en billijk om de peildatum te bepalen op 19 februari 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure lang heeft geduurd in een tijd van een overspannen woningmarkt. Bovendien heeft de man de uitdrukkelijke wens om de woning over te nemen, zodat de kinderen daar kunnen blijven wonen, waarmee hun belang is gediend.

4.15.

De op de woning rustende hypothecaire lening bij Florius met nummers [leningnummer 1] en [leningnummer 2] , die op 1 januari 2020 € 248.538,82 bedroeg, zal, onder vrijwaring van de vrouw, geheel door de man worden gedragen en afgelost. De toebedeling vindt plaats onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van deze hypotheek.

4.16.

Aldus gelast de rechtbank partijen tot toebedeling van de woning aan de man tegen een waarde van € 248.000,= met als waardepeildatum 19 februari 2020, op voorwaarde dat de woning binnen drie maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking op naam van de man is gesteld. De toebedeling vindt plaats zonder nadere verrekening met de vrouw. Deze beschikking treedt op na te melden wijze in de plaats van de medewerking van de vrouw, indien zij haar medewerking onthoudt.”

- waardepeildatum (grief 1 en 2 vrouw)

5.4.

De grieven 1 en 2 van de vrouw houden in dat de rechtbank ten onrechte de woning zonder nadere verrekening met de vrouw heeft toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 248.000,--. In de toelichting op haar grieven voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte het redelijk en billijk heeft geacht om de peildatum voor de waarde van de woning te bepalen op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend (19 februari 2020). De omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd en dat sprake is van een overspannen huizenmarkt, mag de vrouw niet worden aangerekend. De rechtbank had de woning aan de man moeten toedelen tegen de waarde op de datum van die verdeling. Op basis van verkochte woningen in de buurt bedraagt die waarde € 380.360,--. Aan haar komt toe de helft van de overwaarde.

5.5.

De man heeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank om de woning aan hem toe te delen zonder nadere verrekening met de vrouw tegen een waarde van € 248.000,--. De rechtbank heeft terecht als waardepeildatum 19 februari 2020 gehanteerd. In augustus 2016 is de vrouw in Tsjechië gaan wonen. Sindsdien betaalt hij alle lasten van de woning. De door de vrouw genoemde waarde per datum verdeling is onjuist. Nadat de rechtbank op 12 april 2022 de beschikking heeft gegeven, heeft hij op 5 juli 2022 de woning laten taxeren. De woning is toen getaxeerd op € 315.000,--. Indien als waardepeildatum de datum van verdeling heeft te gelden, moet van die waarde worden uitgegaan. De door de vrouw genoemde waarde van tenminste € 380.360,-- is veel te hoog.

5.6.

Het hof overweegt als volgt.

5.6.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, LJN BY4279 en HR 22 september 2000 LJN AA7205).

5.6.2.

Gesteld noch gebleken is dat partijen voor de waardering van de woning een andere datum zijn overeengekomen. Het hof ziet evenmin aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere datum dan de datum van verdeling uit te gaan. De enkele omstandigheid dat de vrouw de woning in augustus 2016 heeft verlaten en de man sindsdien alle lasten van de woning voldoet, is, zonder verdere toelichting die ontbreekt, onvoldoende om op basis van de redelijkheid en billijkheid voor de waarde van de woning van een andere datum dan de datum van verdeling uit te gaan.

5.6.3.

De rechtbank heeft woning toegedeeld aan de man. Daartegen zijn geen grieven gericht. Nu de toedeling van de woning aan de man niet in geschil is, dient – gelet op het voorgaande – als peildatum voor waardering van de woning de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden, 12 april 2022. De grieven 1 en 2 van de vrouw slagen mitsdien.

5.6.4.

Omdat partijen het niet eens zijn over de waarde van de woning op de peildatum, zal de woning moeten worden getaxeerd. Het hof zal een deskundige benoemen die de waarde van de woning moet vaststellen op de peildatum 12 april 2022.

Het hof is voornemens als deskundige te benoemen:

mr. [deskundige]

Makelaars- en Assurantiekantoor [Kantoor] B.V.
T [telefoonnummer]
[e-mailadres]
[adres 3]
[adres 3] [plaats 5]

De deskundige dient gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk antwoord te geven op de vraag wat op de peildatum 12 april 2022 de waarde was van de echtelijke woning aan de [adres 1] [plaats 2] .

5.6.5.

Partijen kunnen zich uitlaten over het voornemen van het hof tot benoeming van de heer mr. [deskundige] als deskundige. Verder kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige voor te leggen vragen.

5.6.6.

Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige, die worden begroot op een bedrag van € 2.541,-- (incl. BTW), voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.

- termijn levering (grief 1 man)

5.7.

Grief 1 van de man houdt in dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft beslist dat de toedeling van de woning aan de man wordt gelast op de voorwaarde dat de woning binnen drie maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op naam van de man is gesteld. In de toelichting op zijn grief voert de man aan dat sprake is van een kennelijke fout. Hij kan aan de door de rechtbank gestelde voorwaarde niet voldoen, omdat op de datum van de bestreden beschikking, de echtscheidingsbeschikking al langer dan drie maanden was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.8.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Volgens haar is geen sprake van een kennelijke fout en heeft de rechtbank terecht beslist dat de overgang van de woning aan de man moet plaatsvinden binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

De grief van de man slaagt. Nu de echtscheidingsbeschikking van partijen al op 5 augustus 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan de man niet voldoen aan de door de rechtbank in de bestreden beschikking van 12 april 2022 gestelde voorwaarde om binnen drie maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de overgang van de woning aan hem te realiseren. Op dit punt zal het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen.

- omschrijving (grief 2 man)

5.10.

Met grief 2 voert de man aan dat de rechtbank bij het toedelen van de woning aan hem de omschrijving van de woning als volgt had moeten weergeven:

“1. De eigendom van het woonhuis met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend [adres 1] [plaats 2] , gemeente [gemeente] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie K nummer 3850 , groot één are en zesendertig centiare (1 a en 36 ca);

2. De eigendom van de berging/stalling met ondergrond, plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats 2] , gemeente [gemeente] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie K nummer 3912 , groot negentien centiare (19 ca).”

Met alleen het vermelden van ‘de woning’ is de rechtbank niet volledig geweest. Het gaat om de woning met garage. De rechtbank had moeten aansluiten bij de omschrijving van de woning zoals die blijkt uit de akte van levering van de woning.

5.11.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Voor toedeling van de woning aan de man is het niet nodig om de door hem voorgestelde omschrijving van de woning op te nemen in de beschikking. Met alleen het opnemen van ‘de woning’ kan worden volstaan. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt duidelijk genoeg dat daarmee de echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 2] wordt bedoeld.

5.12.

Het hof overweegt als volgt.

De grief van de man slaagt. Niet in geschil is dat aan de man moet worden toegedeeld de woning inclusief de berging/stalling. Nu de berging en de stalling zich op een ander kadastraal perceel bevinden dan de woning, dienen deze apart aan de man te worden toegedeeld, zodat bij de notaris de woning tezamen met de stalling/berging aan de man geleverd kan worden.

- reële executie ex art. 3:300 BW (grief 8 vrouw, grief 3 man)

5.13.

De rechtbank heeft het volgende beslist:

“(…) dat ten aanzien van de verdeling en overdracht van de woning de rechtbank bepaalt dat deze beschikking in plaats treedt van de handtekening van de vrouw met betrekking tot de verkoop en levering van de betreffende woning, indien de vrouw haar medewerking aan de verkoop en levering onthoudt;”

5.14.

Hiertegen richt zich grief 8 van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de beschikking in de plaats treedt van haar handtekening indien zij geen medewerking verleend aan de overgang van de woning aan de man.

5.15.

De man weerspreekt de grief van de vrouw. Van de vrouw is geen enkele medewerking te verwachten aan de levering van de woning aan de man. De verstandhouding tussen partijen is zeer slecht en het hebben van contact gaat zeer moeizaam. De rechtbank heeft daarom terecht bepaald dat de beschikking in de plaats treedt van de handtekening van de vrouw indien zij geen medewerking verleent aan de overgang van de woning aan de man.

Met grief 3 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte in het dictum heeft vermeld dat “deze beschikking in plaats treedt van de handtekening van de vrouw met betrekking tot de verkoop en levering van de betreffende woning, indien de vrouw haar medewerking aan de verkoop en levering onthoudt”. De rechtbank had in plaats van “de verkoop” moeten vermelden “de toedeling”. Van verkoop van de woning is geen sprake. De woning is immers aan de man toegedeeld.

5.16.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Onder verwijzing naar grief 8 stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de beschikking in de plaats treedt van haar handtekening wanneer zij haar medewerking niet verleent aan de overgang van de woning.

5.17.

Het hof overweegt als volgt.

De omstandigheid dat de vrouw in Tsjechië woont en de man onweersproken heeft gesteld dat de verstandhouding tussen partijen zeer slecht is en dat het hebben van contact uiterst moeizaam verloopt, betekent dat het hof geen aanleiding ziet om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Daar komt bij dat de vrouw heeft nagelaten om haar grief nader toe te lichten. De grief van de vrouw faalt mitsdien. De grief van de man daarentegen slaagt. De rechtbank heeft de woning aan de man toegedeeld. Van verkoop van de woning is geen sprake. Duidelijk is dat de rechtbank zich heeft vergist door te bepalen dat de “beschikking in plaats treedt van de handtekening van de vrouw met betrekking tot de verkoop en levering van de betreffende woning, indien de vrouw haar medewerking aan de verkoop en levering onthoudt”. Het hof zal op dit punt de bestreden beschikking vernietigen en opnieuw rechtdoen op de wijze als door de man is verzocht.

Het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] (Tsjechië) (grief 4 en 5 man)

5.18.

De rechtbank heeft over het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] het volgende overwogen (rov. 4.17):

“Daartegenover staan de onroerende goederen in [plaats 3] en [plaats 4] , Tsjechië , waarvan eveneens geconstateerd moet worden dat de vrouw onvoldoende openheid geeft. Volgens de man hebben deze onroerende goederen tezamen een vergelijkbare waarde als de echtelijke woning. Voor zover beide onroerende goederen nog aanwezig zijn en onderdeel uitmaken van de gemeenschap, zal de rechtbank beslissen dat deze goederen worden toebedeeld aan de vrouw, zonder verdere verrekening met de man. Voor zover beide onroerende goederen nu geen onderdeel meer uitmaken van de gemeenschap, zal de rechtbank beslissen dat de opbrengst van de verkopen zal worden toebedeeld aan de vrouw, zonder verdere verrekening met de man.”

5.19.

Hiertegen richten zich de grieven 4 en 5 van de man. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] (dan wel de verkoopopbrengst hiervan) heeft toegedeeld aan de vrouw zonder nadere verrekening met de man. Beide onroerende zaken maakten op de peildatum deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. In juni 2020 heeft de vrouw het appartement in [plaats 3] verkocht voor € 125.000,-- (pr. 38 en 39 in hoger beroep). Aan de man komt toe de helft hiervan, zijnde een bedrag van € 62.500,--. De waarde van de woning in [plaats 4] schat de man op ongeveer € 250.000,--, zodat aan hem toekomt een bedrag van € 125.000,--. Als gevolg van de toedeling aan haar van de onroerende zaken in Tsjechië, dient de vrouw in totaal aan de man te voldoen een bedrag van (62.500,-- + 125.000,-- =) € 187.500,--.

5.20.

De vrouw heeft de grieven weersproken. Zij betwist dat het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Door de man is dit niet aangetoond. Tevens betwist zij de door de man gestelde waarde van beide onroerende zaken. De man heeft niet aangetoond dat het appartement in [plaats 3] is verkocht voor € 125.000,--. Evenmin heeft hij aangetoond dat de waarde van de woning in [plaats 4] € 250.000,-- bedraagt. De woning in [plaats 4] betreft een afgelegen vervallen recreatieobject, dat al jaren niet meer voor bewoning of recreatie toegankelijk is. Het object heeft geen waarde, is onverkoopbaar en dient te worden gesloopt.

5.21.

Het hof overweegt als volgt.

5.21.1.

Allereerst is in geschil of het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren. Als productie 23a en 23b heeft de man bij de rechtbank twee uit het Tsjechisch vertaalde uittreksels van het kadaster in Tsjechië overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw op 17 februari 2020 eigenaar was van het appartement in [plaats 3] en van de woning in [plaats 4] . Hiermee heeft de man genoegzaam aangetoond dat op de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, op 19 februari 2020, het appartement in [plaats 3] en de woning in [plaats 4] behoorden tot de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap, zodat deze onroerende zaken tot de huwelijksgemeenschap behoren en daarom in de verdeling dienen te worden betrokken.

Appartement [plaats 3]

5.21.2.

Blijkens de door de man in hoger beroep als productie 38 en 39 overgelegde stukken heeft de vrouw in juni 2020 het appartement in [plaats 3] verkocht voor € 125.000,--. Voor zover de vrouw ter mondelinge behandeling heeft betoogd dat dit niet uit die stukken kan worden afgeleid omdat de man geen beëdigde vertaling van die stukken heeft bijgevoegd, gaat het hof daaraan voorbij. De door de man gegeven toelichting op deze stukken in samenhang bezien met het eerder door hem in eerste aanleg als productie 23a overgelegde vertaalde uittreksel uit het kadaster van de eigendomsakte van het appartement in [plaats 3] , is voldoende om te kunnen vaststellen dat de vrouw in juni 2020 het appartement in [plaats 3] heeft verkocht voor € 125.000,--. De man heeft recht op de helft hiervan (€ 62.500,--). Aldus zal het hof bepalen.

Woning [plaats 4]

5.21.3.

Over de woning in [plaats 4] overweegt het hof het volgende. De rechtbank heeft de woning in [plaats 4] toegedeeld aan de vrouw. Dit is niet in geschil. De waarde waartegen die toedeling had moeten plaatsvinden is daarentegen wel in geschil. De man heeft een beëdigde vertaling van een kadastrale akte in het geding gebracht (productie 23b in eerste aanleg) waaruit blijkt dat de vrouw eigenaar is van de woning in [plaats 4] . Tevens heeft de man (productie 37 in hoger beroep) foto’s in het geding gebracht van de woning in [plaats 4] en de daarbij behorende grond. De man heeft op basis van deze gegevens de waarde van de woning geschat op € 250.000,--. De vrouw heeft daar niets anders tegenover gesteld dan dat de waarde van de woning in [plaats 4] naar haar mening nihil is. Het had echter op haar weg gelegen haar betwisting dienaangaande te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). De vrouw heeft dit nagelaten. Zowel in eerste aanleg alsook in hoger beroep heeft zij geen enkele openheid gegeven over de eigendom en de waarde van de onroerende zaken in Tsjechië, terwijl zij daartoe in de gelegenheid moet worden geacht. Dit dient voor haar eigen rekening en risico te komen.

Het hof zal daarom de woning in [plaats 4] toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 250.000,--. De man heeft recht op de helft hiervan (€ 125.000,--).

5.21.4.

De slotsom is dat de grieven 4 en 5 van de man slagen.

De inboedel (grief 3 vrouw)

5.22.

De rechtbank heeft over de inboedel het volgende overwogen (rov. 4.20):

“De rechtbank is niet bekend met de diverse inboedels, noch in [plaats 2] , noch in Tsjechië. De rechtbank zal beslissen dat de goederen van de kinderen die de vrouw in haar bezit heeft worden afgegeven aan de man en dat de goederen die de man nog heeft van de vrouw (te weten nog aanwezige persoonlijke spullen, zoals sieraden) worden afgegeven aan de vrouw. Ten aanzien van de overige inboedelgoederen overweegt de rechtbank dat bij gebruiksgoederen de waarde in het algemeen beperkt is. Nu geen van partijen enig inzicht heeft gegeven in de omvang van de goederen die ieder van zich verder onder zich heeft en evenmin voldoende is gesteld om te kunnen concluderen dat er sprake is van een onder- dan wel overbedeling van een van partijen stelt de rechtbank de verdeling van de

inboedelgoederen als volgt vast. Ieder behoudt de goederen die hij dan wel zij onder zich heeft zonder verdere verrekening.”

5.23.

Hiertegen richt zich grief 3 van de vrouw. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat ieder zonder verdere verrekening de inboedelgoederen behoudt die hij dan wel zij onder zich heeft. Zij verzoekt het hof primair toedeling en afgifte van de inboedelgoederen als vermeld op de door haar als productie 3 in het geding gebrachte inboedellijst, dan wel subsidiair te bepalen dat de man ter zake van de inboedel aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 30.000,--, zijnde de helft van de door de vrouw gestelde waarde van de inboedel van € 60.000,--.

5.24.

De man heeft de grief weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft het terecht zo opgelost, aangezien er ook nog inboedels zijn van de woningen in Tsjechië. Er is geen sprake van een kostbare inboedel van de woning in [plaats 2] en de vrouw heeft, toen zij naar Tsjechië verhuisde, haar sieraden, persoonlijke spullen en de meeste kleding meegenomen. Hetgeen zij achtergelaten heeft zijn vooral boeken en nog enkele kledingstukken.

5.25.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof constateert dat de vrouw in de door haar als productie 3 in hoger beroep in het geding gebrachte lijst slechts een opsomming betreft van inboedelgoederen die zich volgens de vrouw in de voormalige echtelijke woning bevinden. Nu de vrouw niet aanwezig was op de mondelinge behandeling en ook haar advocaat geen helderheid heeft kunnen verschaffen over de door de vrouw voorgestelde verdeling van de inboedelgoederen, is het voor het hof niet duidelijk welke goederen de vrouw toegedeeld wenst te krijgen. Indien de vrouw alle goederen op de lijst toegedeeld wenst te krijgen, heeft ze dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende toegelicht. Het hof zal daarom het primaire verzoek van de vrouw afwijzen. Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw op geen enkele wijze de door haar gestelde waarde van de inboedel onderbouwd. Het had op haar weg gelegen haar stelling dienaangaande te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden. Dit heeft zij nagelaten, hetgeen voor haar eigen rekening en risico komt. Grief 3 van de vrouw faalt mitsdien.

Het saldo op een Tsjechische bankrekening (grief 4 vrouw)

5.26.

De rechtbank heeft over het saldo op een Tsjechische bankrekening het volgende overwogen (rov. 4.25):

“De rechtbank acht het op basis van productie 20 aannemelijk dat deze bankrekening op de peildatum in ieder geval nog aanwezig was. Als vermeld in overweging 4.9. is de hoogte van de saldo op 19 februari 2020 bepalend. Het saldo op die datum dient tussen partijen bij helfte worden verdeeld.”

5.27.

Hiertegen richt zich grief 4 van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw op de peildatum 19 februari 2020 een Tsjechische bankrekening had met rekeningnummer [bankrekeningnummer] . Zij is niet bekend met die bankrekening. De rechtbank heeft daarom ten onrechte beslist dat het saldo van die rekening tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld.

5.28.

De man heeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De vrouw had op de peildatum een bankrekening in Tsjechië. In de tijd dat de kinderen nog bij de vrouw in Tsjechië woonden, maakte de man naar deze bankrekening zijn maandelijkse bijdrage van € 1.000,-- over. Het bestaan van deze bankrekening blijkt verder nog uit het feit dat de advocaat van de vrouw de man in februari 2020 nog heeft verzocht bedragen over te maken naar de bankrekening van de vrouw in Tsjechië.

5.29.

Het hof overweegt als volgt.

Met het overleggen van een kopie van de overboeking van een bedrag van € 1.000,-- van de bankrekening van de eenmanszaak van de man naar een ten name van de vrouw gestelde bankrekening in Tsjechië met rekeningnummer [bankrekeningnummer] (pr. 20 eerste aanleg), heeft de man genoegzaam aangetoond dat de vrouw op de peildatum 19 februari 2020 genoemde bankrekening in Tsjechië had. Dat betekent dat het saldo hiervan op 19 februari 2020 tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. De grief van de vrouw faalt.

De polis bij Reaal met nummer [polisnummer] (grief 5 vrouw)

5.30.

De rechtbank heeft over de polis bij Reaal met nummer [polisnummer] het volgende overwogen (rov. 4.26):

“De eerste polis betreft de polis bij Reaal met nummer [polisnummer] . Uit productie 9 van de man blijkt dat deze spaarverzekering is ingegaan op 1 september 2005 en dat de verzekerde personen de man en [kind 1] zijn. Uit productie 26 van de man blijkt dat op de einddatum van deze polis (1 september 2020) de totale uitkering € 13.053,22 bedroeg. De rechtbank acht aannemelijk dat het uitgekeerde bedrag ten goede is gekomen en komt aan de kinderen. Een beschikking van de rechtbank op dit punt is niet nodig.”

5.31.

Hiertegen richt zich grief 5 van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte de polis bij Reaal niet in de verdeling heeft betrokken. Zij betwist dat de polis indertijd is afgesloten voor (studiedoeleinden van) de kinderen. De polis behoorde op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap. Zij heeft daarom recht op de helft van het op 1 september 2020 uitgekeerde bedrag van € 13.053,22.

5.32.

De man heeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De polis is indertijd afgesloten voor [kind 1] zodat zij daarmee later haar studie zou kunnen bekostigen. De waarde van de polis is nooit voor partijen bedoeld geweest. Het door Reaal uitgekeerde bedrag van € 13.053,22 heeft hij overgemaakt naar de bankrekening van [kind 1] .

5.33.

Het hof overweegt als volgt.

De man heeft de stelling van de vrouw, dat beide partijen gerechtigd zijn tot de uitgekeerde gelden van de polis bij Reaal met nummer [polisnummer] , onvoldoende gemotiveerd weersproken.

Hij heeft geen enkel feitelijk aanknopingspunt verschaft voor zijn – door de vrouw betwiste – stelling dat de polis is afgesloten voor studiedoeleinden van [kind 1] . Ook anderszins is niet gebleken dat partijen de bedoeling hebben gehad om de gelden van de polis te gebruiken voor de studie van [kind 1] . Derhalve heeft de vrouw recht op de helft van de door Reaal aan de man uitgekeerde gelden van € 13.053,22. Aan haar komt toe een bedrag van € 6.526,61. Grief 5 van de vrouw slaagt.

De eenmanszaak van de man (grief 6 vrouw)

5.34.

De rechtbank heeft over de eenmanszaak van de man het volgende overwogen (rov. 4.29):

“De rechtbank overweegt als volgt. Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De waarde dient te worden beoordeeld naar de stand van zaken op 19 februari 2020, waarbij aansluiting zal worden gezocht bij de jaarrekening over 2019. Ten aanzien van de passiva stelt de rechtbank vast dat het ondernemingsvermogen op 31 december 2019 € 18.824,= bedroeg. De rest van de passiva bestaat uit langlopende en kortlopende schulden en er is geen vermogen. De rechtbank zal de activa en passiva van de onderneming toebedelen aan de man, waarbij de man de helft van € 18.824,= dient te voldoen aan de vrouw.”

5.35.

Hiertegen richt zich grief 6 van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank voor de waarde van het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak van de man op de peildatum 19 februari 2020 ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de jaarrekening over 2019. De activa en passiva zijn hierin onjuist en onvolledig beschreven. Er moet een deskundige worden benoemd om de waarde van de onderneming van de man per peildatum 19 februari 2020 vast te stellen. De vrouw meent dat de waarde van deze onderneming tenminste € 100.000,-- bedraagt, zodat de man aan haar € 50.000,-- dient te voldoen.

5.36.

De man heeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft zich bij het vaststellen van het ondernemingsvermogen terecht verlaten op de jaarstukken 2019. De benoeming van een deskundige is niet nodig. Het gaat om een eenvoudige eenmanszaak waarin de man één dag per week werkzaamheden verricht naast zijn werk in loondienst.

5.37.

Het hof overweegt als volgt.

De grief van de vrouw treft geen doel. De vrouw heeft onvoldoende concreet gemaakt dat de jaarrekening van 2019 waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht voor de bepaling van de waarde van het ondernemingsvermogen op de peildatum, is gebaseerd op onjuiste gegevens. Het had op haar weg gelegen haar bezwaren tegen de jaarrekening over 2019 nader te onderbouwen. Dit geldt te meer, nu uit de door de man in eerste aanleg als productie 12 in het geding gebrachte jaarrekening over 2018 sprake is van een nagenoeg vergelijkbaar ondernemingsvermogen als in 2019. Dat zij dat heeft nagelaten komt voor haar eigen rekening en risico. Voor de benoeming van een deskundige, zoals de vrouw heeft verzocht, ziet het hof dan ook geen aanleiding.

De waarde van de auto (grief 7 vrouw)

5.38.

De rechtbank heeft over de waarde van de auto het volgende overwogen (rov. 4.30):

“De auto zal worden toebedeeld aan de man. Uit de als productie 14 overgelegde ANWB koerslijst blijkt dat de waarde van de auto op de peildatum ten hoogste € 15.050,= bedroeg. De schuld in verband met de financiering van de auto bedraagt € 17.583,=. De auto volgt in dit geval de onderneming en zal aldus worden toebedeeld aan de man. Ook dient de man de schuld te dragen. Aangezien de schuld hoger is dan waarde, dient de vrouw de helft van het verschil (€ 2.533:2 =) € 1.266,50 te voldoen aan de man.”

5.39.

Hiertegen richt zich grief 7 van de vrouw. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuld in verband met de financiering van de auto hoger is dan de waarde van de auto. Zij betwist dat de waarde van de auto op de peildatum € 15.050,-- bedraagt. De door de man als productie 14 overgelegde specificatie van de ANWB koerslijst is niet representatief. Het bouwjaar en de kilometerstand van de auto is niet controleerbaar. Daartoe is onder meer het kentekenbewijs van de auto nodig. Volgens haar is de waarde van de auto op de peildatum gelijk aan de hoogte van de schuld van € 17.583,-- in verband met de financiering van de auto. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de vrouw ter zake van de auto een bedrag van € 1.266,50 moet voldoen.

5.40.

De man heeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als productie 33 in hoger beroep legt hij het door de vrouw gevraagde kentekenbewijs van de auto over. Hij gaat ervan uit dat de vrouw op basis daarvan tot dezelfde conclusie komt over de waarde van de auto als de man en de rechtbank.

5.41.

Het hof overweegt als volgt.

Tegenover de gemotiveerde stellingname van de man dat de waarde van de auto, een Skoda Octavia Combi uit juli 2017 met kenteken [kenteken] , op de peildatum € 15.050,-- bedroeg (berekend door middel van de ANWB Koerslijst op basis van autogegevens aan de hand van het kenteken, pr. 14 ea), heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd voor haar stelling dat de waarde van de auto gelijk is aan de hoogte van de schuld in verband met de financiering van de auto van € 17.583,--. Het had op haar weg gelegen haar stelling dienaangaande te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden (bijvoorbeeld uitdraaien van advertenties van een vergelijkbare Skoda Octavia Combi uit 2017 als die van de man). Dit heeft zij nagelaten, hetgeen voor haar eigen rekening en risico komt. De grief van de vrouw faalt mitsdien.

Pensioenverevening (grief 6 man)

5.42.

De rechtbank heeft over de pensioenverevening het volgende overwogen (rov. 4.31):

“De man heeft verzocht om pensioenverevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) uit te sluiten. De vrouw heeft zich daartegen verweerd. Volgens haar dienen de pensioenen verdeeld te worden conform het wettelijk stelsel van verevening. De rechtbank overweegt dat partijen de toepasselijkheid van de WVPS slechts kunnen uitsluiten indien zij daarover een (schriftelijke) afspraak maken. Gebleken is dat de vrouw niet wenst af te wijken van het in de wet opgenomen uitgangspunt. Dit betekent dat pensioenverevening dient plaats te vinden op grond van artikel 2 van de WVPS. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat partijen zullen meewerken aan het invullen van de voor de verevening benodigde papieren, zodat de rechtbank hierover geen nadere beslissing neemt.”

5.43.

Hiertegen richt zich grief 6 van de man. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot, kortgezegd, het uitsluiten van de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) heeft afgewezen. De omstandigheid dat partijen al sinds 2016 niet meer samenleven, alsook de houding van de vrouw in de echtscheidingsprocedure, leiden ertoe dat de toepasselijkheid van de WVPS in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

5.44.

De vrouw heeft de grief van de man weersproken. Volgens haar heeft de rechtbank terecht het verzoek van de man tot, kortgezegd, buiten toepassing laten van de WVPS afgewezen. Niet is voldaan aan de vereisten als bepaald in art. 2 lid 1 van de WVPS.

5.45.

Het hof overweegt als volgt.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van toepassing is op scheidingen, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid ervan hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding (art. 2 lid 1 WVPS) . Gesteld noch gebleken is dat partijen de toepasselijkheid van de WVPS hebben uitgesloten op de wijze als hiervoor genoemd en zoals door de wet vereist. Dit betekent dat de door partijen na de huwelijkssluiting en voor de scheiding opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden verevend overeenkomstig de WVPS. De grief van de man faalt mitsdien.

Proceskosten (grief 7 man)

5.46.

De man komt met zijn grief op tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren. Kort samengevat voert hij aan dat de houding van de vrouw in de echtscheidingsprocedure maakt dat zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep moet worden veroordeeld in de proceskosten. De vrouw informeert de rechtbank en het hof bewust onjuist. Door haar weigerachtige houding om openheid van zaken te geven, jaagt zij de man onnodig op kosten.

5.47.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Volgens haar is er geen aanleiding om af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van de proceskosten.

5.48.

Het hof overweegt als volgt.

De grief van de man faalt. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten. Hierom laat het hof de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg in stand.

6De slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

7De beslissing

Het hof:

bepaalt dat een deskundige benoemd dient te worden om de waarde van de woning aan de [adres 1] [plaats 2] vast te stellen per peildatum 12 april 2022;

stelt partijen in de gelegenheid zich binnen twee weken na heden – derhalve vóór 15 december 2023 – uit te laten over de persoon van de door het hof voornemens te benoemen deskundige, zijnde mr. [deskundige] voornoemd, en de aan deze deskundige voor te leggen vragen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.M. Goes, en is op 30 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN