ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 01-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1152

Datum publicatie12-12-2024
Zaaknummer24/00083
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verlenging termijn partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De PG concludeert dat de in de wet opgenomen hardheidsclausule zich ertegen verzet dat een verlengingsverzoek op een eerder moment dan tegen het einde van de alimentatietermijn wordt gedaan. De rechter moet daar op dat moment een afweging in maken. Er is geen wettelijke wettelijke basis aanwezig voor het op voorhand reeds verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00083

Zitting 1 november 2024

CONCLUSIE

F. Ibili

In de zaak

[de man]

(hierna: de man)

tegen

[de vrouw]

(hierna: de vrouw)

1Inleiding

1.1

In deze alimentatiezaak tussen gewezen echtgenoten, die zich afspeelt onder de Wet herziening partneralimentatie die vanaf 1 januari 2020 geldt, 1 komt de man in zijn principaal cassatieberoep met een reeks motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof over de huwelijksgerelateerde behoefte en de aanvullende behoefte (behoeftigheid) van de vrouw alsmede de draagkracht van de man. Ook voert de man een rechtsklacht aan over de toepassing van de hofnorm.

1.2

Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld volgens de hofnorm, omdat een aanzienlijk deel van het gezinsinkomen (bestaande uit huurinkomsten) contant werd ontvangen en uitgaven veelal contant werden gedaan. Het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk kan derhalve niet goed achteraf worden vastgesteld op basis van verificatoire bescheiden.

1.3

Het incidentele cassatieberoep van de vrouw stelt aan de orde de rechtsvraag of art. 1:157 lid 7 BW het mogelijk maakt dat een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule reeds wordt gedaan ter gelegenheid van de eerste vaststelling van de partneralimentatie, of dat een dergelijk verzoek pas mogelijk is in het zicht van het verstrijken van de alimentatietermijn op grond van art. 1:157 lid 1 t/m 4 BW.

1.4

Tussen partijen is tevens een cassatieprocedure aanhangig over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarin ik heden ook concludeer (zaaknummer 24/00335).

2Feiten en procesverloop

Feiten 2

2.1

De relevante feiten zijn als volgt.

(i) Partijen zijn op 28 december 1970 gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden.

(ii) Partijen zijn in de eerste helft van 2016 gescheiden van elkaar gaan wonen.

(iii) Bij beschikking van 5 november 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

(iv) De echtscheidingsbeschikking is op 31 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Procesverloop 3

2.2

Bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 10 januari 2020, heeft de man verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

2.3

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en op haar beurt verzocht, voor zover van belang, de man te veroordelen met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand partneralimentatie aan haar te betalen van € 10.000,- bruto per maand voor de duur van tien jaar.

2.4

De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw.

2.5

Bij beschikking van 5 november 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank, voor zover van belang, beslist dat de man € 8.857,- per maand partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de partneralimentatie.

2.6

De man is hiervan in hoger beroep gekomen. Voor zover van belang, heeft de man het hof verzocht het verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie alsnog af te wijzen.

2.7

De vrouw heeft verweer gevoerd; zij heeft het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken ten aanzien van de partneralimentatie af te wijzen. Verder heeft de vrouw incidenteel hoger beroep ingesteld; zij heeft het hof verzocht, voor zover van belang, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor wat betreft haar behoefte, de vastgestelde bijdrage en de afwijzing van haar verzoek tot verlenging van de termijn voor partneralimentatie, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de behoefte van de vrouw wordt vastgesteld op € 14.696,- netto per maand, en dat de man met ingang van 31 maart 2022 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan haar dient te betalen voor de duur van tien jaar.

2.8

De man heeft verweer gevoerd in het incidentele hoger beroep; hij heeft verzocht het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en alle verzoeken van de vrouw af te wijzen.

2.9

Bij beschikking van 5 oktober 2023 4 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank van 5 november 2021 vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man partneralimentatie zal betalen aan de vrouw van € 7.157,- per maand van 31 maart 2022 t/m 31 december 2022 en € 7.400,- per maand vanaf 1 januari 2023, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de met ingang van de datum van de beschikking verschuldigde alimentatietermijnen. De beslissing omtrent de terugbetaling van de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie is aangehouden, evenals de beslissing over de proceskosten.

2.10

De man is tijdig 5 in cassatie gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en – deels voorwaardelijk – incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift in het incidentele cassatieberoep ingediend.

3Bespreking van het principale cassatieberoep

3.1

Het cassatiemiddel in het principale beroep van de man bestaat uit tien onderdelen (I t/m X), waarin met verschillende rechts- en motiveringsklachten wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof over de huwelijksgerelateerde behoefte en de aanvullende behoefte (behoeftigheid) van de vrouw alsmede de draagkracht van de man.

3.2

In onderdeel I klaagt het middel dat het hof blijkens rov. 2.4 (overzicht van ingekomen stukken) ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken de brief van de man van 16 maart 2022 met bijlagen, waarin de man ingaat op het op de panden geleden verlies, de kosten van onderhoud, verbouwing, reparatie en renovatie van de panden, en de beweerdelijke beleggingen van de man. Als het hof deze brief met bijlagen in zijn oordeel had betrokken, had dit volgens het middel tot een andere beslissing moeten leiden, met name ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

3.3

De klacht voldoet niet aan de op grond van art. 426a lid 2 Rv aan een cassatiemiddel te stellen eisen. Het middel vermeldt niet specifiek tegen welke overwegingen de klacht is gericht en waarom het oordeel van het hof in het licht van (welke stellingen uit) de brief van 16 maart 2022 onjuist of onbegrijpelijk is. Daarbij komt nog het volgende. Het middel stelt dat de brief van 16 maart 2022 in het geding in hoger beroep is gebracht, hetgeen zou moeten blijken uit de op die brief voor ontvangst afgegeven stempel door de Centrale Informatie. De brief van 16 maart 2022 met de voor ontvangst afgegeven stempel ontbreekt echter in het procesdossier dat de man heeft overgelegd. Weliswaar bevindt deze brief zich wel in het procesdossier dat de vrouw heeft overgelegd, maar daarop ontbreekt de door het middel genoemde voor ontvangst afgegeven stempel. Ik kan dan ook niet vaststellen dat de brief van 16 maart 2022 met bijlagen daadwerkelijk in het geding in hoger beroep is gebracht.

3.4

In onderdeel II klaagt het middel dat het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat het de behoefte van de vrouw slechts kan vaststellen aan de hand van de hofnorm, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Het hof zou hebben miskend dat de vrouw haar actuele behoefte zo concreet mogelijk met concrete gegevens had moeten stellen, toelichten en bewijzen, hetgeen zij zou hebben nagelaten. De vrouw heeft wat betreft het welstandsniveau en uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk slechts gesteld dat partijen in luxe leefden en dat alles mogelijk was. Verder is onbegrijpelijk, zo betoogt het middel, dat het hof in rov. 5.6 heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat een aanzienlijk deel van het gezinsinkomen (bestaande uit huurinkomsten) contant werd ontvangen en uitgaven veelal contant werden betaald, nu dit door geen van partijen is gesteld en de huurinkomsten door de zoon van partijen zijn geadministreerd in een boekhouding.

3.5

Voor een goed begrip geef ik het bestreden oordeel weer:

‘5.6. Het hof overweegt als volgt.

De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

Het inkomen van de man tijdens het huwelijk van partijen bestond voornamelijk uit huurinkomsten uit panden. Tussen partijen is niet in geschil dat een aanzienlijk gedeelte van het gezinsinkomen (de huurinkomsten) contant werd ontvangen en uitgaven veelal contant werden betaald. Het is daarom moeilijk voor de vrouw aan te tonen waaraan (en in welke mate) het inkomen is besteed. De keuze van partijen om huurinkomsten contant te innen en vervolgens ook contant te besteden, leidt ertoe dat hun uitgavenpatroon tijdens het huwelijk niet goed achteraf op basis van verificatoire bescheiden kan worden vastgesteld. Het hof kan, gelet op deze omstandigheden, de behoefte slechts vaststellen aan de hand van de hofnorm. De grieven van de man falen in zoverre.’

3.6

Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. 6

3.7

De huwelijksgerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde kan in kaart worden gebracht door middel van een behoeftelijst, waarin alle (te verwachten) kosten van levensonderhoud worden opgesomd en zoveel mogelijk met stukken onderbouwd. In een poging een zo volledig mogelijk beeld te geven van alle (te verwachten) kosten van levensonderhoud, kan de behoeftelijst al snel overtrokken overkomen. 7 In de praktijk leidt dit vrijwel altijd tot een betwisting van (onderdelen van) de behoeftelijst door de alimentatieplichtige. In geval van betwisting zal de rechter de opgevoerde (te verwachten) kosten van levensonderhoud op de behoeftelijst punt voor punt ter zitting met partijen moeten bespreken. Dit leidt in de praktijk nogal eens tot nodeloos escalerende discussies tussen partijen over, al dan niet geringe, individuele posten op de behoeftelijst. 8 Het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van een behoeftelijst kan voor de rechter een arbeidsintensieve bezigheid zijn. 9

3.8

In verband met de bezwaren die kleven aan een behoeftelijst is in de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de hofnorm of 60%-norm. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, in voorkomend geval te verminderen met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Aangezien een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve worden gelijkgesteld aan 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, in voorkomend geval te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. 10 In het Rapport Alimentatienormen 2024 wordt het gebruik van de hofnorm aanbevolen. 11

3.9

In HR 3 september 2010 12 is geoordeeld dat het hof, door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren voor het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, heeft miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. In aansluiting hierop is in HR 6 juni 2014 13 geoordeeld dat een globale wijze van bepaling van de behoefte volgens de hofnorm geen dienst kan doen ter verwerping van het betoog van de man dat het uitgavenpatroon van partijen geen representatief beeld verschaft, omdat de behoefte zoveel mogelijk dient te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.

3.10

Deze rechtspraak leidt ertoe dat de (verwachte) kosten van levensonderhoud bepaald zullen moeten worden aan de hand van concrete gegevens die besloten liggen in de stellingen van partijen. Althans: ‘zoveel mogelijk’, overweegt de Hoge Raad in beide hiervoor genoemde uitspraken. Dit laat m.i. ruimte om terug te vallen op de hofnorm in gevallen zoals de onderhavige, waarin het voor de rechter niet mogelijk is gebleken op basis van het partijdebat de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan de hand van concrete gegevens te bepalen. 14 De rechter doet er verstandig aan om in zijn beschikking te motiveren waarom hij de hofnorm in dit soort gevallen toepast. In welke andere gevallen de toepassing van de hofnorm in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad gerechtvaardigd is, valt buiten het bestek van de onderhavige zaak.

3.11

Anders dan het middel stelt heeft het hof in rov. 5.6 gehandeld binnen de – volgens vaste rechtspraak geldende – kaders voor het bepalen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. 15 Het hof heeft – terecht – tot uitgangspunt genomen dat de behoefte van de vrouw zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens moet worden bepaald. In dit geval heeft het hof vastgesteld dat een aanzienlijk deel van het gezinsinkomen (bestaande uit huurinkomsten) contant werd ontvangen en uitgaven veelal contant werden betaald. Het is daarom moeilijk voor de vrouw, zo vervolgt het hof, om aan te tonen waaraan het inkomen is besteed. Hiermee geeft het hof aan dat het aan de vrouw is om haar behoefte te stellen en te onderbouwen, maar dat zij in dit geval daaraan niet kan voldoen. Het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk kan in dit geval niet goed achteraf aan de hand van verificatoire bescheiden worden vastgesteld. De conclusie van het hof dat, gelet op deze omstandigheden, de behoefte van de vrouw slechts aan de hand van de hofnorm kan worden vastgesteld, geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens mocht het hof in dit verband voorbijgaan aan de stelling van de man dat de huurinkomsten zijn geadministreerd in een boekhouding van de zoon van partijen, omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat niet alle panden in beheer waren van de zoon. 16

3.12

Het middel bestrijdt ’s hofs overweging in rov. 5.6 dat tussen partijen niet in geschil is dat een aanzienlijk deel van het gezinsinkomen (de huurinkomsten) contant werd ontvangen en dat uitgaven veelal contant werden betaald, doch tevergeefs. Op zichzelf genomen voert het middel terecht aan dat nergens in de procestukken van de zijde van de man uitdrukkelijk wordt erkend dat de inkomsten en uitgaven tijdens het huwelijk grotendeels contant werden ontvangen c.q. betaald. Dat neemt niet weg dat het hof tot deze vaststelling heeft kunnen komen op grond van het partijdebat in eerste en tweede aanleg.
Ik wijs op onder andere de volgende stellingen van de vrouw:
- ‘De huur werd contant bij de achterdeur betaald, daar deed de vrouw de boodschappen van.’ 17
- ‘Het werd zwart verhuurd, dat was mijn portemonnee.’ 18
- ‘De huur kwam elke maand via de achterdeur contant bij mij binnen. Daar leefden we van.’ 19
- ‘De man haalde ook bij andere huurders contant de huur op. In de keukenla lag altijd geld.’ 20
Verder wijs ik op onder andere de volgende stellingen van de man:
- ‘Hij is een contantenman.’ 21
- ‘Wel heeft de man gesteld dat hij er niet aan ontkwam om vaak met contante betalingen te
werken, omdat hij vaak werkte met mankrachten (meestal gepensioneerden) die slechts bereid
waren te werken tegen contante betalingen niet op naam.’ 22
- ‘Dat de man veel contant afrekent rechtvaardigt niet de conclusie dat de administratie
onbetrouwbaar is, laat staan dat de man gerommeld heeft met facturen.’ 23

3.13

De klachten van onderdeel II falen.

3.14

In onderdeel III keert de man zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat, in het kader van de aanvullende behoefte van de vrouw, geen rekening wordt gehouden met het feit dat de man de [woning] om niet in gebruik heeft gegeven aan de vrouw. Volgens het middel is deze redenering ondeugdelijk en verwart het hof de huwelijksgerelateerde behoefte met de aanvullende behoefte (behoeftigheid) van de vrouw. Dat de vrouw op deze manier om niet woont, betekent volgens het middel dat de behoeftigheid van de vrouw vermindert.

3.15

Anders dan het middel, zie ik niet dat het hof in rov. 5.17 of elders in de bestreden beschikking de huwelijksgerelateerde behoefte heeft verward met de aanvullende behoefte (behoeftigheid) van de vrouw. In rov. 5.17 brengt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw in kaart, waarbij wordt nagegaan in hoeverre de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In dat verband houdt het hof rekening met het feitelijke inkomen van de vrouw (AOW-uitkering en ABP-pensioen). Dat inkomen strekt in mindering op de in rov. 5.14 vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw; wat overblijft levert de aanvullende behoefte van de vrouw op. Hierbij spelen de woonlasten van de vrouw geen rol, hetgeen verklaart waarom het hof bij het bepalen van de aanvullende behoefte geen rekening houdt met het feit dat de man een woning om niet in gebruik geeft aan de vrouw.

3.16

Voor zover met het middel zou worden aangenomen dat het om niet in gebruik geven van een woning aan de vrouw wel relevant is bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw, kan dat de man nog steeds niet baten. Het hof mocht aan deze omstandigheid sowieso voorbijgaan nu de man heeft gesteld dat hij zich alle rechten voorbehoudt om de overeenkomst van bruikleen ter zake van de woning in de toekomst op te zeggen. 24

3.17

Onderdeel IV heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat bij het bepalen van de exploitatiekosten van de panden, die in mindering strekken op de bruto huurinkomsten uit die panden, geen rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde kosten die normaliter voor rekening van de huurder moeten komen (zoals gas, water en licht), omdat de man deze kosten kan doorbelasten aan de huurders. Volgens het hof heeft de man zijn stelling dat hij deze kosten niet heeft doorbelast dan wel dat hij dit met de huurders niet was overeengekomen, niet onderbouwd.

3.18

Allereerst voert het middel (p. 3, onder 1) aan dat het bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde gaat om wat tijdens het huwelijk door partijen werkelijk werd ontvangen en uitgegeven, en niet wat van partijen te dien aanzien verwacht had mogen worden. Het hof zou dit hebben miskend door te overwegen dat de man de kosten die normaliter voor rekening van de huurder moeten komen (zoals gas, water en licht) maar niet aan hen heeft doorbelast, aan de huurders had kunnen doorbelasten.

3.19

De klacht faalt. Bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk (rov. 5.10 e.v.) is het hof in rov. 5.12 uitgegaan van ‘het netto besteedbaar inkomen dat partijen feitelijk genereerden tijdens het refertejaar, 2015’, waarbij het hof het (op het rapport van [deskundige] gebaseerde) standpunt van de vrouw dat de man een hogere bruto huur zou kunnen genereren – terecht – heeft verworpen. Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van ’s hofs oordeel, waar het betoogt dat het hof bij de exploitatiekosten rekening heeft gehouden met de kosten voor gas, water en licht omdat de man deze kosten kan doorbelasten aan de huurders. Ik begrijp de overweging in rov. 5.12 aldus, dat, uitgaande van de gebruikelijke situatie waarin de kosten voor gas, water en licht worden doorbelast aan de huurder, het hof van oordeel is dat de man zijn stelling dat hij deze kosten niet heeft doorbelast dan wel dat hij dit met de huurders niet was overeengekomen, niet heeft onderbouwd. Dat oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.

3.20

Verder voert het middel (p. 3, onder 1a) aan dat het oordeel van het hof in rov. 5.12 om geen rekening te houden met de door de man opgevoerde kosten die normaliter voor rekening van de huurder moeten komen (zoals gas, water en licht), is ontleend aan het tweede rapport van [deskundige] , terwijl een duidelijk standpunt van de vrouw hierover ontbreekt. De vrouw zou hebben volstaan met de opmerking dat zij zich schaart achter de inhoud van het rapport; zij zou hebben nagelaten om duidelijk te maken op welke punten zij het rapport ten grondslag legt aan haar standpunt. Volgens het middel had het hof het tweede rapport van [deskundige] niet in zijn beoordeling mogen betrekken.

3.21

De klacht gaat eraan voorbij dat het oordeel van het hof over het doorbelasten van de kosten van gas, water en licht niet is gebaseerd op het tweede rapport van [deskundige] . Het hof heeft deze kosten niet betrokken als exploitatiekosten, omdat uitgaande van de gebruikelijke situatie waarin deze kosten worden doorbelast aan de huurder (zoals blijkt uit het tweede rapport van [deskundige] ), de man zijn stelling dat hij dat niet heeft gedaan dan wel dat hij dat met de huurders niet was overeengekomen, niet heeft onderbouwd. Daarbij komt nog het volgende. Voor zover in de stellingen van de vrouw in eerste en tweede aanleg al niet het standpunt besloten ligt dat bij de exploitatiekosten geen rekening moet worden gehouden met de door de man opgevoerde kosten voor gas, water en licht, geldt dat de man in zijn brief van 14 april 2023 expliciet heeft gereageerd op de in het tweede rapport van [deskundige] vermelde passage dat de kosten voor gas, water en licht doorbelast kunnen worden aan de huurders. Hieruit valt af te leiden dat ook in de visie van de man, de vrouw de genoemde passage in het tweede rapport van [deskundige] aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd.

3.22

Verder betoogt het middel (p. 4, onder 1b) dat het hof bij het in kaart brengen van de exploitatiekosten van de panden in rov. 5.12 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de brief van de man van 14 april 2023. In deze brief zou de man hebben onderbouwd waarom hij de kosten voor gas, water en licht niet heeft doorbelast en ook niet heeft kunnen doorbelasten aan de huurders. Bovendien zou het hof ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het bewijsaanbod dat de man in dit verband heeft gedaan.

3.23

Ik stel het volgende voorop. In rov. 2.4 noemt het hof bij de ingekomen stukken de brief van de man van 14 april 2023 met bijlagen. Uit rov. 5.12 volgt dat het hof ook kennis heeft genomen van deze brief. Voor zover van belang, heeft de man in deze brief het volgende standpunt ingenomen:

‘ [deskundige] heeft in zijn rapport opgemerkt het niet terecht te vinden dat de energiekosten opgevoerd worden als kosten van verhuur. De man verzet zich tegen dat standpunt.

De man heeft een ruime vrijheid om te beslissen hoe hij zijn vermogen belegt. In die vrijheid heeft de man er voor gekozen om geen huurverhogingen door te voeren en geen kosten GWL met huurders te verrekenen. Zo (geen huurverhoging, geen afrekening GWL) is altijd het beleid geweest van de man evenals van de zoon bij het verhuren. Zo is dus ook altijd het beleid geweest tijdens de samenwoning van partijen. Dat er ook tijdens de samenwoning geen huurverhogingen en geen afrekeningen gwl plaatsvonden is te zien in de grootboekmutatiekaarten van [A] Beheer BV (= vennootschap van de [zoon] waarmee hij beheer over panden voerde) in de financiële ordners t/m 2017.

De man biedt op dit punt bewijs aan door middel van getuigenverhoor. De in de grootboekmutatiekaarten genoemde huurders van die jaren alsmede de [zoon] alsmede de man zelf kunnen deze jarenlange gang van zaken als getuigen bevestigen. (…)

De man voert dat beleid van verhuren aldus, omdat het om oude panden gaat en hij tevreden huurders wil houden en geen problemen wil oproepen met hen bijv. over de staat van het gehuurde. Daarnaast is het zo dat diverse appartementen geen eigen meter hebben en een afrekening in feite dus vrijwel ondoenlijk is (…).
De man wijst op het beleid van de huurcommissie om het door de huurder verschuldigde bedrag voor gwl op een zeer laag bedrag vast te stellen indien verhuurder geen duidelijke specificatie die betrekking heeft op het individuele gebruik van de huurder, kan verstrekken. Dat zou betekenen dat de man nog een deel van ontvangen voorschotten aan huurders zou moeten terugbetalen. (…)’.

3.24

Het hof heeft in deze brief geen voldoende onderbouwing gelezen voor de stelling van de man dat hij de kosten voor gas, water en licht niet heeft doorbelast aan de huurders dan wel dat hij dit met de huurders niet was overeengekomen. In deze brief onderbouwt de man zijn stelling dat hij geen kosten voor gas, water en licht met de huurders verrekende/afrekende met een algemene verwijzing naar ‘de financiële ordners t/m 2017’. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof dit als een onvoldoende onderbouwing beschouwd, mede in aanmerking genomen de grote hoeveelheid (pagina’s aan) producties die de man heeft overgelegd.

3.25

Uitgaande van ’s hofs oordeel dat de man zijn stelling met betrekking tot de kosten voor gas, water en licht niet heeft onderbouwd, kon het hof voorbijgaan aan het bewijsaanbod van de man.

3.26

De klachten van onderdeel IV falen.

3.27

Onderdeel V keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat het niet onredelijk is om, in navolging van het rapport van [deskundige] , voor de kosten van onderhoud van de panden rekening te houden met een niet ongebruikelijke gemiddelde kostenafslag van 11% op de bruto huur, ofwel een bedrag van € 15.503,29 per jaar. Naar het middel betoogt is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de man over de kosten van onderhoud van de panden.

3.28

Het middel (p. 5 t/m 7, onder 1 t/m 6) wijst op stellingen van de man waaruit zou moeten blijken dat hij in 2015 een totaalbedrag van € 46.827,65 heeft uitgegeven voor de exploitatie van de panden. Het middel betoogt, naar mijn mening tevergeefs, dat het hof aan deze stellingen ten onrechte is voorbijgegaan.

3.29

In rov. 5.12 zet het hof uiteen waarom de berekening van de man met betrekking tot de exploitatiekosten niet wordt gevolgd: (i) de man heeft de bezwaren van de vrouw over de door de man gevoerde boekhouding en gevolgde berekeningswijze niet althans onvoldoende weerlegd; (ii) de door de man genoemde kosten zijn deels niet onderbouwd; (iii) facturen ontbreken; (iv) niet is te traceren waar de contanten voor grote bedragen die per kas worden betaald vandaan komen; en (v) kosten die normaliter voor rekening van de huurder moeten komen (gas, water en licht) worden door de man als kosten van de verhuurder vermeld. Hieruit volgt dat het hof de in het middel genoemde stellingen van de man in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, maar deze, na te hebben afgezet tegen de betwisting door de vrouw, heeft verworpen. De motivering die het hof hiervoor geeft lijkt mij afdoende. 25

3.30

Voorts noemt het middel (p. 7, onder 7) dat de man in zijn brief van 14 april 2023 gemotiveerd heeft bestreden dat gerekend kan worden met de in het rapport van [deskundige] genoemde kostenafslag van 11%, dat deze berekening niet kan worden gemaakt zonder eerst de panden te hebben gezien, en dat bij deze berekening rekening moet worden gehouden met de staat van de panden. Verder noemt het middel dat de man bij brief van 17 april 2023 een e-mail met bijlagen in het geding heeft gebracht van [makelaar 1] (makelaar en gecertificeerd vastgoeddeskundige), waarin hij onder andere stelt dat de panden (in [plaats] ) oud zijn, zodat met veel hogere beheerskosten rekening moet worden gehouden dan in het rapport van [deskundige] wordt genoemd, en dat grote investeringen nodig zijn voor renovatie en verduurzaming van de panden. Het middel betoogt dat het hof de inhoud van deze brieven ten onrechte niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.

3.31

De klacht faalt. Aangezien de brieven van 14 en 17 april 2023 geen onderbouwende stukken bevatten voor de stelling van de man dat van hogere exploitatiekosten voor de panden dient te worden uitgegaan, kon het hof aan de inhoud van deze brieven voorbijgaan. In deze brieven heeft het hof kennelijk geen (overtuigende) onderbouwing gezien van voormelde stelling van de man. Bovendien volgt uit de e-mail van [makelaar 1] dat zijn verklaring betrekking heeft op de actuele omstandigheden in 2023, terwijl het hof in het kader van de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015 de exploitatiekosten van de panden in dat jaar moest vaststellen. 26

3.32

Concluderend: het hof heeft de berekening van de man van de exploitatiekosten van de panden niet gevolgd en is, in navolging van het rapport van [deskundige] dat de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar standpunt, uitgegaan van een niet ongebruikelijke gemiddelde kostenafslag van 11% op de bruto huur, ofwel een bedrag van € 15.503,29 per jaar. Dat oordeel is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk.

3.33

De klachten van onderdeel V falen.

3.34

Onderdeel VI ziet op het oordeel van het hof in rov. 5.12 met betrekking tot het rendement uit de beleggingsportefeuille van de man. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in het jaar 2015 heeft het hof rekening gehouden met een rendement van € 1.320,- op jaarbasis. De klacht houdt in, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de man verlies heeft geleden op zijn beleggingsportefeuille en dat het positief eindresultaat van de beleggingen in 2015 het gevolg is van een bijstorting van de man waarmee het hof geen rekening heeft gehouden.

3.35

De klacht faalt. Blijkens rov. 5.12 heeft het hof rekening gehouden met de bijstorting van de man. Volgens het hof betekent die bijstorting echter niet dat de man in 2015 verlies heeft geleden op zijn algehele beleggingsportefeuille. Ik begrijp dit oordeel aldus, dat, nu de man zelf geen inzicht heeft gegeven in het daadwerkelijk gerealiseerde rendement in 2015, het hof op basis van de IB-aangifte 2015 van de man is uitgegaan van een algehele waardevermeerdering van de aandelenportefeuille in 2015 met € 33.012,- om vervolgens op basis van een fictief rendement van 4% uit te komen op een bedrag van € 1.320,- op jaarbasis. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof hierbij van oordeel geweest dat door de man niet inzichtelijk is gemaakt of en, zo ja, in hoeverre de algehele waardestijging het gevolg is geweest van de bijstorting van de man.

3.36

Onderdeel VII keert zich tegen rov. 5.21 waarin het hof de draagkracht van de man heeft vastgesteld. Het hof heeft vooropgesteld dat bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige het niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het hof heeft de man niet gevolgd in zijn standpunt dat de gemiddelde huurinkomsten uit de panden in de jaren 2020 t/m 2022 € 69.014,- per jaar bedragen. Vervolgens heeft het hof uiteengezet waarom de man in staat moet worden geacht om dezelfde huurinkomsten uit de panden te generen zoals hij dat tijdens de huwelijkse samenleving heeft gedaan. Op basis van de door de man gestelde huurinkomsten in 2015 (zie rov. 5.12) is het hof, na indexatie, uitgekomen op een bruto huuropbrengst van € 155.033,- per jaar.

3.37

Het middel (p. 8, onder 1) keert zich tegen de overweging van het hof (rov. 5.21) dat de man zijn stellingen over de staat van (onderhoud van) de panden en de daaraan door hem verbonden (financiële) gevolgen niet inzichtelijk heeft onderbouwd, en dat de stelling van de man dat niet alle panden verhuurd werden geen doel treft. Volgens het middel is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan de stellingen van de man, kort gezegd, dat de panden wegens de slechte staat van onderhoud al geruime tijd niet zijn verhuurd, dat aanzienlijke investeringen nodig zijn om de panden weer verhuurbaar te maken terwijl de man daarvoor geen financiële middelen heeft, en dat bij verhuur van de panden (als gevolg van wetgeving inzake maximale huurprijzen) de huurinkomsten vele malen lager zullen zijn dan die waarvan het hof is uitgegaan. Deze stellingen van de man zouden zijn gebaseerd op verschillende bewijsstukken, zoals verklaringen van [architect], [makelaar 2] en [makelaar 1] en een aanschrijving bestuursdwang.

3.38

De klacht faalt. Uit rov. 5.21 leid ik af dat het hof, zonder alle stellingen en bewijsstukken van de man expliciet te benoemen, rekening heeft gehouden met het hiervoor weergegeven standpunt van de man. Het hof heeft de stellingen van de man beoordeeld en afgewezen. Zo overweegt het hof dat de man zijn stellingen over de staat van (onderhoud van) de panden niet inzichtelijk heeft onderbouwd. De man heeft slechts verwezen naar de in de ordners opgenomen stukken, maar die stukken verder niet toegelicht. Dat had wel voor de hand gelegen, omdat de vrouw het standpunt van de man (met verwijzing naar het rapport van [deskundige] ) gemotiveerd heeft weersproken. 27

3.39

De weging van de bewijsstukken die de man in het geding heeft gebracht (zie 3.37), is voorbehouden aan de feitenrechter; m.i. heeft het hof deze stukken niet onjuist op waarde gewogen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof van oordeel geweest dat deze stukken geen voldoende onderbouwing bieden voor het hiervoor weergegeven standpunt van de man. Hierbij is van belang dat de overgelegde stukken hetzij verouderd zijn en geen betrekking hebben op de periode 2022, hetzij beknopt zijn en geen onderbouwing bevatten van de daarin vermelde conclusies over de staat van onderhoud van de panden. Bovendien heeft de vrouw betwist dat de panden in slechte staat verkeren en niet worden verhuurd. Ook heeft zij aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat de panden niet worden verhuurd, terwijl de man wel hoge kosten voor onderhoud van de panden aanvoert. 28

3.40

Voor zover het middel nog aanvoert dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de ruime beleidsvrijheid die de man heeft bij het verhuren van de panden, in het bijzonder zijn keuze om de gebruikerslasten niet volledig bij de huurders in rekening te brengen en geen huurverhoging door te voeren, geldt het volgende. Op zichzelf genomen betoogt het middel terecht dat de man als verhuurder van de panden een ruime vrijheid heeft ten aanzien van de huurvoorwaarden. Aan de andere kant geldt dat de man als alimentatieplichtige wel mag worden aangesproken op de keuzes die hij als verhuurder heeft gemaakt. Immers, bij het bepalen van de draagkracht van de man komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs te kunnen verwerven. 29 Tegen deze achtergrond heeft het hof in rov. 5.21 terecht geoordeeld dat de keuzes die de man als verhuurder heeft gemaakt voor zijn rekening en risico komen.

3.41

Voorts klaagt het middel (p. 10, onder 2) dat het hof bij de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van de in het rapport van [deskundige] genoemde kostenafslag van 11%. Het middel voert hiervoor het volgende aan. Ook voor het jaar 2022 heeft de man een ordner met berekeningen van huurinkomsten en kosten overgelegd, waaruit blijkt dat in dat jaar de kosten (exclusief gas, water, licht en beheer) € 18.611,21 en de bruto huurinkomsten € 71.374,59 bedragen. Uitgaande van de in het rapport van [deskundige] genoemde onderhoudskosten van 5% van de bruto huurinkomsten bedragen de totale kosten dan € 26.362,86 (exclusief gas, water, licht en beheer). Het hof zou dit hebben miskend door in rov. 5.21 uit te gaan van € 155.033,- bruto huuropbrengsten en (11% van € 155.033,- =) € 17.053,63 exploitatiekosten voor het jaar 2022.

3.42

De klacht faalt. Het middel verzuimt de vindplaats in de processtukken te vermelden waaruit zou blijken dat de man in feitelijke instanties heeft aangevoerd en onderbouwd dat de kosten in 2022 € 26.362,86 bedragen. Een verwijzing naar een ‘ordner met berekeningen van huurinkomsten en kosten’ voor het jaar 2022 is daarvoor onvoldoende. Ook het hof heeft de man hierop afgerekend (rov. 5.21: ‘De man heeft zijn stellingen over …’ t/m ‘… weerlegd.’).

3.43

Voor zover het middel klaagt dat het hof de man ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn stelling dat moet worden uitgegaan van € 71.374,59 aan huurinkomsten voor het jaar 2022, geldt het volgende. Dit standpunt van de man is gebaseerd op de gegevens die hij heeft aangereikt in de ordner over het jaar 2022. Het hof is in rov. 5.21 hieraan voorbijgegaan met de volgende motivering: ‘Hij heeft slechts verwezen naar de in de ordners opgenomen stukken, maar die stukken heeft hij niet nader toegelicht, zijn door de vrouw weersproken en door [deskundige] van commentaar voorzien dat hij niet althans onvoldoende heeft weerlegd.’ Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.

3.44

Het middel (p. 10, onder 3) bestrijdt voorts ‘s hofs overweging in rov. 5.21 dat van de man, die zich al decennia beroepsmatig met de verhuur van panden bezighoudt, verwacht mag worden dat hij in staat is langdurige leegstand te voorkomen. Het middel voert de volgende klacht aan. Gesteld noch gebleken is dat de man de panden beroepsmatig verhuurt. Het hof houdt geen rekening met de slechte staat van onderhoud van de panden en het ontbreken van middelen van de man om de panden in verhuurbare staat te brengen. Evenmin houdt het hof rekening met de leeftijd van de man (75 jaar).

3.45

Ook als met het middel wordt aangenomen dat de man niet beroepsmatig panden verhuurt, maar het privébeleggingen van de man betreft, blijft ’s hofs overweging overeind dat van de man als ervaren verhuurder – met een groot aantal panden in eigendom 30 – de nodige inspanningen verwacht kunnen worden om huurinkomsten uit de panden te genereren teneinde te kunnen voldoen aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. In zoverre faalt de klacht.

3.46

De klacht dat het hof geen rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud van de panden, betreft een herhaling van een eerdere klacht die faalt. 31

3.47

De klacht dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het ontbreken van middelen van de man om de panden in verhuurbare staat te brengen, faalt eveneens. In rov. 5.21 heeft het hof vastgesteld dat de man blijkens zijn IB-aangifte 2021 een box 3-vermogen heeft van € 1.114.085,-. Kennelijk is de gedachte van het hof geweest, dat van de man als alimentatieplichtige verwacht mag worden dat hij (een deel van) zijn box 3-vermogen aanwendt (bijvoorbeeld door het verkopen van een of meer panden) om de panden in verhuurbare staat te brengen. Dat oordeel is alleszins begrijpelijk.

3.48

Ook de klacht dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de leeftijd van de man faalt. Het middel noemt geen vindplaats waar de man deze stelling in feitelijke instanties zou hebben betrokken. Afgezien daarvan geldt het volgende. Nu de man ook nog op 75-jarige leeftijd panden in eigendom heeft, kan van hem verwacht worden, zo is kennelijk ’s hofs gedachte geweest, dat hij deze panden behoorlijk beheert of laat beheren om daaruit huurinkomsten te genereren met het oog op zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

3.49

Verder klaagt het middel (p. 11, onder 4) dat de overweging van het hof in rov. 5.21 dat een beperkte mate van leegstand reeds wordt verdisconteerd in de exploitatiekosten onbegrijpelijk is. Volgens het middel is algemeen bekend dat leegstand extra kosten met zich brengt. Bovendien zou het hof buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden, omdat de vrouw noch [deskundige] in zijn rapport naar voren heeft gebracht dat een beperkte mate van leegstand wordt verdisconteerd in de exploitatiekosten.

3.50

De klacht faalt. Allereerst geldt dat het oordeel van het hof dat, in het kader van de draagkracht van de man, geen rekening wordt gehouden met extra kosten in verband met leegstand van de panden, is gebaseerd op de zelfstandige overweging dat van de man verwacht mag worden dat hij als ervaren verhuurder in staat is langdurige leegstand te voorkomen. Deze overweging houdt in cassatie stand. 32 Verder geldt dat het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, aangezien in het tweede rapport van [deskundige] (p. 1) – waar de vrouw naar heeft verwezen 33 – rekening is gehouden met een correctie wegens leegstand.

3.51

De klachten van onderdeel VII falen.

3.52

Onderdeel VIII ziet op de overweging van het hof in rov. 5.21 met betrekking tot de AOW-uitkering van de man. Bij de berekening van de draagkracht van de man heeft het hof, onder verwijzing naar productie 22 bij de stukken van de man van 11 april 2023, rekening gehouden met een AOW-uitkering van € 26.792,- bruto per jaar. Volgens het middel is deze overweging onbegrijpelijk, omdat een AOW-uitkering voor een alleenstaande in 2024 ongeveer € 18.500,- bruto per jaar bedraagt. Het middel verwijst hiervoor naar de website van de rijksoverheid.

3.53

Uit productie 22 34 van de man in hoger beroep (jaaropgave 2022 van de SVB) volgt dat de man in 2022 aan AOW-uitkering een bedrag van € 26.792,- heeft ontvangen. Bij de berekening van de draagkracht van de man mocht het hof van dit daadwerkelijk ontvangen bedrag uitgaan. Het middel vermeldt geen vindplaats in de processtukken waaruit zou blijken dat de man in feitelijke instanties heeft gesteld dat de AOW-uitkering in 2022 lager was of dat de AOW-uitkering in 2022 niet representatief was. De klacht faalt dan ook.

3.54

De klacht in onderdeel IX keert zich tegen rov. 5.26, waarin het hof overweegt dat het thans nog niet kan beoordelen of en in hoeverre van de vrouw gevergd kan worden dat zij het teveel aan alimentatie ontvangen bedrag aan de man dient terug te betalen. Het hof heeft de beslissing daarover aangehouden totdat in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen de financiële positie van partijen duidelijk is geworden. De klacht houdt in dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu de vrouw niet heeft aangevoerd dat een beslissing tot terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie ingrijpende gevolgen voor haar zal hebben.

3.55

Nu het hof de alimentatie met ingang van een vóór zijn uitspraak (5 oktober 2023) gelegen datum (31 maart 2022) op een lager bedrag heeft vastgesteld (€ 7.157,- per maand van 31 maart 2022 t/m 31 december 2022 en € 7.400,- per maand vanaf 1 januari 2023) dan de rechtbank (€ 8.857,- per maand vanaf 31 maart 2022), rustte op het hof de verplichting om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling was het hof niet afhankelijk van een door de vrouw gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 35 Anders gezegd, het hof was gehouden om uit zichzelf te beoordelen of van de vrouw gevergd kan worden dat zij te veel ontvangen alimentatie aan de man dient terug te betalen.

3.56

Het hof heeft in rov. 5.26 ervoor gekozen om de beoordeling van een eventuele terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie aan te houden totdat is beslist in de huwelijksvermogensrechtelijke zaak tussen partijen die bij het hof aanhangig is onder zaaknummers 200.317.874/01 en 200.317.561/01. 36 Nu de afloop in de huwelijksvermogensrechtelijke zaak van invloed is op de financiële positie van partijen, kan ik de beslissing van het hof tot aanhouding van de zaak voor wat betreft een eventuele terugbetalingsverplichting van te veel ontvangen alimentatie goed volgen. De klacht is tevergeefs voorgesteld.

3.57

Onderdeel X betreft een voortbouwklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.

3.58

De slotsom is dat geen van de klachten van het principale cassatieberoep slaagt.

4Bespreking van het incidentele cassatieberoep

4.1

De onderdelen A en B van het incidentele cassatieberoep van de vrouw zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel van de man slaagt. Nu deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, behoeven de onderdelen A en B geen bespreking. Onderdeel C bevat een onvoorwaardelijke klacht.

4.2

In onderdeel C komt de vrouw op tegen rov. 5.29 van de bestreden beschikking, luidende als volgt:

‘Het hof overweegt als volgt.

Art. 1:157 lid 7 BW bepaalt dat, indien ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde termijn, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die recht heeft op die uitkering, de rechter op diens verzoek alsnog een termijn kan vaststellen. Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.

Er is geen wettelijke basis voor het op voorhand reeds verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. De vrouw kan een dergelijk verzoek pas bij het verstrijken van de alimentatietermijn aanvragen omdat alleen dan de op dat moment alle aanwezige relevante en actuele omstandigheden kunnen worden meegenomen in de afweging die art. 1:157 lid 7 BW voorschrijft. Grief 1 van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt dan ook.’

4.3

Het middel (p. 33, onder 1) klaagt dat het hof hiermee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel miskent het hof dat art. 1:157 lid 7 BW slechts een uiterste vervaldatum geeft voor het indienen van een verzoek om verlenging van de alimentatietermijn, maar niet regelt vanaf welk moment een dergelijk verzoek op zijn vroegst kan worden gedaan. In het middel wordt het standpunt ingenomen dat een verzoek om verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule van art. 1:157 lid 7 BW ook ter gelegenheid van de eerste vaststelling van de partneralimentatie kan worden gedaan. 37 Ik deel dit standpunt niet en leg dat als volgt uit.

4.4

Gelet op de datum van het inleidende verzoekschrift van de man (10 januari 2020) wordt de onderhavige zaak bestreken door de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening partneralimentatie. 38 Met deze wet is onder andere beoogd om de duur van de partneralimentatie van maximaal twaalf jaren onder de voorheen geldende wetgeving (art. 1:157 lid 4 (oud) BW) terug te brengen tot in beginsel vijf jaren. In het gewijzigde art. 1:157 lid 1 BW is tot uitgangspunt genomen dat, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Deze verkorting van de duur van partneralimentatie is als volgt toegelicht:

‘Een maximale termijn van twaalf jaar wordt als onrechtvaardig ervaren en weerhoudt ex-partners ervan om na een scheiding het eigen leven op te pakken. Bovendien is de lange alimentatieduur niet bevorderlijk voor de economische zelfstandigheid van de alimentatiegerechtigde. Tot slot kan de huidige maximale duur zorgen voor strijd en onvrede tussen de ex-partners, wat de kans op procedures en vechtscheidingen vergroot.’ 39

4.5

Op het uitgangspunt in het gewijzigde art. 1:157 lid 1 BW wordt in de leden 2 t/m 4 van dit artikel een aantal uitzonderingen gemaakt voor bijzondere gevallen die leiden tot een langere duur van de partneralimentatie dan vijf jaren. In de onderhavige zaak gaat het om de meer algemene uitzondering in het zevende lid van art. 1:157 BW, de hardheidsclausule. Het zevende lid luidt als volgt:

‘Indien ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde termijn, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die recht heeft op die uitkering, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.’

4.6

In de wetgeving vóór 1 januari 2020 kwam de hardheidsclausule ook voor, maar dan in andere bewoordingen. Zie het vijfde lid van art. 1:157 (oud) BW:

‘Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.’

4.7

Aan een beroep op de hardheidsclausule van art. 1:157 lid 5 (oud) BW werden hoge eisen gesteld. 40 Dit had tot gevolg dat een beroep op de hardheidsclausule in de wetgeving vóór 1 januari 2020 vaak niet slaagde. 41

4.8

In art. 1:157 lid 6 BW van het oorspronkelijke wetsvoorstel herziening partneralimentatie was de hardheidsclausule van art. 1:157 lid 5 (oud) BW, op een aantal redactionele punten na, overgenomen. 42

4.9

Bij amendement van de leden Van Nispen en Van Toorenburg is een wijziging in art. 1:157 lid 6 BW van het wetsvoorstel voorgesteld, waarmee is beoogd het strenge toetsingskader van art. 1:157 lid 5 (oud) BW te versoepelen. 43 Dit amendement is overgenomen in het wetsvoorstel, 44 hetgeen heeft geleid tot de huidige tekst van art. 1:157 lid 7 BW. Hiermee is de maatstaf voor de beoordeling van een beroep op de hardheidsclausule in de nieuwe wetgeving versoepeld.

4.10

Ten aanzien van het tijdstip waarop een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn uiterlijk moet worden gedaan, heeft art. 1:157 BW (op een redactioneel punt na) 45 geen wijziging ondergaan. Zowel volgens art. 1:157 lid 7 BW als art. 1:157 lid 5 (oud) BW geldt dat een verlengingsverzoek op grond van de hardheidsclausule wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. Dit betreft een vervaltermijn waarbinnen een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn uiterlijk moet worden ingediend.

4.11

Art. 1:157 BW, zowel in de voormalige als de huidige versie, geeft niet aan wanneer een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule op zijn vroegst kan worden ingediend.

4.12

In de parlementaire geschiedenis van art. 1:157 lid 5 (oud) BW is aandacht besteed aan de vraag op welk moment een verlengingsverzoek op grond van de hardheidsclausule kan worden gedaan. Ik wijs op de volgende passage uit de memorie van toelichting:

‘De vraag of er grond is voor verlenging van de onderhoudsplicht na het verstrijken van de termijn van 12 jaar, kan door de rechter slechts worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden die zich op dat tijdstip voordoen. Het ligt dan ook voor de hand dat het verzoek tot verlenging wordt gedaan tegen de tijd dat de alimentatie als gevolg van het verstrijken van de termijn van 12 jaar zou eindigen. Van de rechter kan niet worden gevergd dat hij veel eerder een beslissing zou moeten nemen omtrent al dan niet verlenging. Hij zou dan moeten oordelen over een situatie die nog in de toekomst verscholen ligt. Dat zou slechts tot procederen uitlokken. Bovendien kan op deze wijze op de meest zorgvuldige wijze door de rechter aandacht worden geschonken aan de bijzondere omstandigheden van de alimentatiegerechtigde.’ 46

4.13

In lijn met deze toelichting zou ik menen dat de aard van de hardheidsclausule zich verzet tegen het door het middel verdedigde standpunt dat een verzoek om verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule op een eerder moment dan in het zicht van het einde van de in art. 1:157 lid 1 t/m lid 4 BW genoemde alimentatietermijn kan worden gedaan. Bij de beoordeling van een verlengingsverzoek zal de rechter rekening moeten houden met alle omstandigheden van het geval ten tijde van zijn beslissing, om te voorkomen dat de beslissing niet voldoet aan de actuele behoefte van de alimentatiegerechtigde en de actuele draagkracht van de alimentatieplichtige. Het door het middel verdedigde standpunt zou ertoe leiden dat de rechter bij de beoordeling van een verlengingsverzoek dat is gedaan ter gelegenheid van de eerste vaststelling van de partneralimentatie, vooruit zou moeten lopen op omstandigheden in de toekomst, die aan wijziging onderhevig kunnen zijn.

4.14

Dit geldt ook wanneer bij de eerste vaststelling van de partneralimentatie al duidelijk is dat de alimentatiegerechtigde niet in staat zal zijn in de voor hem geldende alimentatietermijn economische zelfstandigheid te verwerven, bijvoorbeeld omdat de onderhoudsgerechtigde volledig arbeidsongeschikt of ernstig chronisch ziek is geraakt, zodanig dat van meet af aan vrijwel zeker vaststaat dat hij na afloop van de alimentatietermijn niet in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. 47 Nog daargelaten dat niet kan worden uitgesloten dat de financiële situatie van de alimentatiegerechtigde in de toekomst zou kunnen verbeteren, bijvoorbeeld door het verkrijgen van een erfenis, is het lastig te voorspellen of de draagkracht van de alimentatieplichtige toereikend zal zijn om de alimentatie voor de toekomst, in de verlengde periode, te blijven betalen.

4.15

Indien (onverhoopt) met het middel zou moeten worden aangenomen dat een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule wel mogelijk is bij de eerste vaststelling van de partneralimentatie, geldt dat het de rechter vrij staat om het verlengingsverzoek af te wijzen omdat hij zich onvoldoende in staat acht om te beoordelen of ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in art. 1:157 lid 1 t/m 4 BW bedoelde termijn, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van de alimentatiegerechtigde. Het nadeel van deze benadering is dat zij, in de woorden van de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting, tot procederen zal uitlokken.

4.16

Dit brengt mij tot de conclusie dat art. 1:157 lid 7 BW zich ertegen verzet dat op een eerder moment dan in het zicht van het einde van de alimentatietermijn bedoeld in art. 1:157 lid 1 t/m 4 BW een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule wordt gedaan, omdat de rechter anders niet met inachtneming van alle actuele omstandigheden aan de zijde van zowel de alimentatiegerechtigde (behoefte) als de alimentatieplichtige (draagkracht) kan beoordelen of ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van de alimentatiegerechtigde.

4.17

Gelet op het voorgaande heeft het hof in rov. 5.29 naar mijn mening terecht geoordeeld dat geen wettelijke basis aanwezig is voor het op voorhand reeds verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. De daartegen gerichte klacht van het middel faalt.

4.18

Verder klaagt het middel (p. 34, onder 2) dat, als het oordeel van het hof zou inhouden dat het verzoek om de alimentatietermijn op grond van de hardheidsclausule op voorhand te verlengen in dit geval niet toewijsbaar is, dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk is. Het hof gaat immers niet in, zo betoogt het middel, op de inhoudelijke argumenten die de vrouw heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat op voorhand de alimentatietermijn met vijf jaar verlengd dient te worden.

4.19

Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is in rov. 5.29 niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verlengingsverzoek van de vrouw op grond van de hardheidsclausule in art. 1:157 lid 7 BW, omdat dat verzoek in de visie van het hof pas kan worden gedaan bij (of, zo voeg ik daaraan toe, in het zicht van) het verstrijken van de alimentatietermijn op grond van art. 1:157 lid 1 BW.

5Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Wet herziening partneralimentatie, Stb. 2019, 283.

2

De feiten zijn ontleend aan rov. 3.2 t/m 3.5 van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3257.

3

Zie rov. 2.1 t/m 2.6 van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2023 en rov. 1.1 t/m 1.7 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 november 2021.

4

Hof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2023, zaaknummer 200.306.212/01. Op dezelfde datum heeft het hof ook een beschikking afgegeven in de zaken met nummers 200.317.874/01 en 200.317.561/01 (ECLI:NL:GHSHE:2023:3258) over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. Tegen die beschikking is ook cassatieberoep ingesteld, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem (zaaknummer 24/00335).

5

De procesinleiding is op 5 januari 2024 via het webportaal ingediend ter griffie van de Hoge Raad.

6

Zie o.a. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, rov. 3.4; HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.4.

7

M.J.A van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding deel B, 2020/6.6.6; M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen (Monografieën (echt)scheidingsrecht, deel 4), 2020/5.1.1, p. 35.

8

Rapport Alimentatienormen 2024, p. 16; M.L.C.C. Lückers, ‘Stellen, betwisten en uitleggen in alimentatiezaken’, EB 2024/52, p. 139; W.D. Kolkman e.a., Alimentatie van nu. Acceptatie van alimentatie in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen, 2021, p. 61.

9

A.N. Labohm, ‘Wet herziening partneralimentatie door de bril van de rechter’, EB 2019/81, p. 184; K.M. Braun/J.M. de Groot, ‘Reactie op aanbevelingen voor het berekeningssysteem van partneralimentatie in het rapport Alimentatie van nu’, FJR 2021/42, p. 189.

10

Zie Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/643; Rapport Alimentatienormen 2024, p. 16.

11

Rapport Alimentatienormen 2024, p. 11.

12

HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, rov. 3.4.

13

HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.5.2.

14

In dezelfde zin A-G Langemeijer in zijn conclusie, nr. 2.16, voor HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:312, RvdW 2018/343.

15

Zie 3.6 van mijn conclusie.

16

Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 april 2023, p. 5.

17

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 mei 2021, p. 6.

18

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 mei 2021, p. 6.

19

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 april 2023, p. 3.

20

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 april 2023, p. 5.

21

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 april 2023, p. 8.

22

Appelschrift, p. 18.

23

Verweerschrift in incidenteel appel, p. 23.

24

Zie rov. 5.17 van de bestreden beschikking en p. 4 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 april 2023.

25

Overigens heeft de man in dit verband nog aangevoerd dat hij niet verplicht was een administratie van zijn box 3-inkomen bij te houden omdat hij geen onderneming voerde. Het hof is hieraan terecht voorbijgegaan: op de alimentatieplichtige rust de verplichting om zijn financiële positie inzichtelijk te maken (rov. 5.12).

26

Overigens merk ik nog op dat de verklaring van [makelaar 1] alleen betrekking heeft op de panden in [plaats] , terwijl de man ook panden in andere plaatsen heeft (zie o.a. IB-aangifte 2018, productie 42, eerste aanleg, zijdens de man).

27

Zie o.a. verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nr. 11.

28

Zie verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nr. 11.

29

Zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:311, NJ 2023/97, rov. 3.4.

30

Zie o.a. IB-aangifte 2018 (productie 42, eerste aanleg, zijdens de man); overzicht van panden met WOZ-waarde (productie 50, eerste aanleg, zijdens de man); proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 mei 2021, p. 2-3.

31

Zie 3.37 t/m 3.39 van mijn conclusie.

32

Zie 3.44 en 3.45 van mijn conclusie.

33

Zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nrs. 9 en 10.

34

In het productieoverzicht bij V6-formulier van 11 april 2023 zijdens de man per abuis aangeduid als productie 23.

35

HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, RvdW 2020/786, rov. 3.2.2.

36

Tegen de beslissing van het hof in de huwelijksvermogensrechtelijke zaak is door de man cassatieberoep ingesteld. Heden concludeer ik ook in die zaak (zaaknummer 24/00335).

37

Dit standpunt wordt ook verdedigd door R. van Coolwijk, ‘Wet herziening partneralimentatie door de bril van een advocaat’, FJR 2019/44, p. 206 en C. Verfuurden, ‘Partneralimentatie in 2020’, Advocatenblad 2020/1.24, p. 58.

38

Wet van 18 juli 2019 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie, Stb. 2019, 283. Op grond van art. V van deze wet blijft art. 1:157 (oud) BW van toepassing op een uitkering tot levensonderhoud, die voor 1 januari 2020 door de rechter is vastgesteld of tussen partijen is overeengekomen, en op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien het inleidende verzoekschrift is ingediend voor 1 januari 2020.

39

Kamerstukken I 2018/19, 34 231, C, p. 1.

40

Zie HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, NJ 2009/136, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.1-3.3.2.

41

Zie o.a. S.F.M. Wortmann, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 30; M.C. Appünn, ‘Wet stelselherziening partneralimentatie – wat staat ons te wachten op 1 januari 2020’, VFP 2019/81, p. 5.

42

Kamerstukken II 2014-2015, 34 231, nr. 2.

43

Kamerstukken II 2018-2019, 34 231, nr. 15, p. 1.

44

Kamerstukken I 2018-2019, 34 231, nr. A.

45

Art. 1:157 lid 5 BW (oud) BW bepaalt: ‘(…) Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. (…)’. Art. 1:157 lid 7 BW bepaalt: ‘(…) Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. (…)’.

46

Kamerstukken II 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 7-8.

47

Het voorbeeld is ontleend aan de toelichting bij het amendement van de leden Van Nispen en Van Toorenburg, Kamerstukken II 2018-2019, 34 231, nr. 15, p. 2.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN