Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 12-03-2021, ECLI:NL:PHR:2021:242

Datum publicatie14-05-2021
Zaaknummer20/01633
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1600, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht. Positiebepaling. Zuivere aanvaarding nalatenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erfrecht. Zuivere aanvaarding van de nalatenschap door gedragingen van de erfgenaam? Art. 4:192 lid 1 (oud) BW.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01633

Zitting 12 maart 2021

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

[eiseres]

(hierna: [eiseres] )

advocaat: mr. R.T. Wiegerink

tegen

1. [verweerster 1]

(hierna: [verweerster 1] )

niet verschenen

2. [verweerder 2]

(hierna [verweerder 2] )

advocaat: mr. K. Aantjes

In deze zaak gaat het om de vraag of een van de erven de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiseres en haar ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering ten aanzien van haar stelling dat de betrokken erfgenaam sieraden en een televisie van moeder aan derden heeft aangeboden. Leveren het afgeven van de inboedel aan kringloopwinkel en milieustraat zuivere aanvaarding op? En is het op kosten van de nalatenschap bedanken van de verzorgenden van moeder een daad van zuivere aanvaarding?

1Feiten

In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2020, rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7. 1

1.1

[eiseres] , [verweerster 1] en [verweerder 2] 2 zijn kinderen van [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder). Vader en moeder waren met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

1.2

Op 17 maart 2001 is vader overleden. Vader heeft bij uiterste wil van 16 februari 1976 over zijn nalatenschap beschikt, waarbij een ouderlijke boedelverdeling overeenkomstig art. 1167 BW (oud) is gemaakt. Erfgenamen zijn moeder, [verweerster 1] , [eiseres] en [verweerder 2] . Zij zijn ieder voor een kwart gerechtigd tot de nalatenschap.

1.3

Ten tijde van het overlijden van vader bedroeg het gezamenlijke vermogen van vader en moeder volgens de aangifte succesbelasting Hfl. 236.173,94. 3

1.4

Op 18 juli 2014 is moeder overleden. Zij heeft bij uiterste wil van 17 december 2009 over haar nalatenschap beschikt. [verweerster 1] en [verweerder 2] zijn tot haar enige erfgenamen benoemd.

1.5

[verweerster 1] en [verweerder 2] hebben de nalatenschap van moeder op 5 augustus 2014 beneficiair aanvaard. 4

1.6

[eiseres] heeft bij brief van 11 september 2014 een beroep gedaan op haar legitieme portie inzake de nalatenschap van moeder.

1.7

[verweerster 1] en [verweerder 2] hebben een volmacht gegeven aan twee medewerkers van het notariskantoor (notaris [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ), om hen als vereffenaar te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in art. 3:170 lid 2 BW over de beneficiair aanvaarde nalatenschap, alsmede ter zake van de vereffening van die nalatenschap.

1.8

Door het notariskantoor is een ontwerp Rekening en verantwoording d.d. 30 juli 2015 opgemaakt (hierna: ontwerp-R&V). 5 In de ontwerp- R&V is de vordering van [eiseres] , [verweerster 1] en [verweerder 2] op de nalatenschap van moeder in verband met de nalatenschap van vader, begroot op € 24.058,22 (incl. rente tot en met juli 2014). 6

2Procesverloop

2.1

[eiseres] heeft [verweerster 1] en [verweerder 2] bij inleidende dagvaarding van 17 februari 2017 gedagvaard voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. Zij heeft – in de hoofdzaak 7 – gevorderd dat de rechtbank, samengevat:

a. voor recht verklaart dat [verweerder 2] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard;

b. voor recht verklaart dat [verweerder 2] derhalve aansprakelijk is voor alle schulden van moeder respectievelijk de boedel van haar nalatenschap en in ieder geval voor de vordering van [eiseres] op moeder c.q. die nalatenschap ter zake van het haar toekomende erfdeel betreffende de nalatenschap van vader ten bedrage van € 37.174,28, althans € 33.3224,54, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de testamentaire rente van 6% per jaar, althans met de wettelijke rente;

c. voor recht verklaart dat [verweerder 2] aansprakelijk is voor de voldoening van de aan [eiseres] toekomende legitieme;

d. [verweerder 2] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen (i) een bedrag van € 37.174,28 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag ter zake van de vordering van [eiseres] op moeder uit hoofde van het haar toekomende erfdeel betreffende de nalatenschap van vader en (ii) een bedrag van € 1.504,25 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag ter zake van de legitieme portie van [eiseres] , steeds te vermeerderen met de testamentaire rente van 6% per jaar, althans met de wettelijke rente;

e. [verweerder 2] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, met inbegrip van de nakosten, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.

[eiseres] heeft voorts verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot de omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder. 8 Deze vorderingen spelen in hoger beroep en in cassatie geen rol.

2.2

Aan haar vorderingen heeft [eiseres] , voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat [verweerder 2] beschikkingshandelingen ten aanzien van de nalatenschap van moeder heeft verricht die als een daad van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW (oud) moeten worden aangemerkt. Daarbij gaat het om de volgende handelingen die [verweerder 2] volgens [eiseres] heeft verricht na het overlijden van moeder op 18 juli 2014:

- het aanbieden van een tot de nalatenschap behorende televisie aan derden, het aanbieden en afgeven van een deel van de inboedel aan de kringloopwinkel, alsmede het voor zichzelf houden van een deel van de inboedel dan wel het zich daarvan ontdoen door deponering in een milieupark;

- het zich toe-eigenen van sieraden van moeder;

- het leeghalen van de kamer van moeder; 9

- het beschikken over de bankrekening van moeder door van deze rekening op 23 juli 2014 een bedrag van € 31,51 te betalen aan een bakkerij en op 25 juli een bedrag van € 150,- op te nemen.

2.3

[verweerder 2] heeft verweer gevoerd en betwist dat hij de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard. [verweerder 2] heeft voorts betwist dat hij zich sieraden heeft toegeëigend en gesteld dat uit de ontwerp-R&V blijkt de sieraden niet tot de boedel van de nalatenschap behoren.

2.4

[verweerster 1] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen haar is op de rol van 1 maart 2017 verstek verleend. 10

2.5

Op 16 augustus 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij geen minnelijke regeling is bereikt. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.

2.6

Bij vonnis van 20 december 2017 11 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De rechtbank heeft het saldo van de nalatenschap van vader vastgesteld op € 61.072,92 en vastgesteld dat het erfdeel van [eiseres] een/vierde van dit bedrag bedraagt, zijnde € 15.268,23 (te vermeerderen met de (enkelvoudige) testamentaire rente van 6% per jaar vanaf 17 maart 2011 tot 18 juli 2014 over de hoofdsom) (rov. 4.11). De legitimaire massa blijft volgens de rechtbank negatief, waarmee de legitieme portie nihil blijft (rov. 4.16).

2.7

Met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van zuivere aanvaarding heeft de rechtbank geoordeeld dat het leeghalen van de kamer van moeder in het verzorgingstehuis en het wegbrengen en bewaren van goederen afkomstig uit die kamer, alsmede het kopen van gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en het kopen van cadeaubonnen voor de alfahulp niet kunnen worden gezien als het ‘als heer en meester’ beschikken over de nalatenschap (rov. 4.23). Met betrekking tot de sieraden overweegt de rechtbank dat [eiseres] , gelet op de betwisting door [verweerder 2] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze zich in de boedel van de nalatenschap hebben bevonden. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat [verweerder 2] de nalatenschap van moeder niet zuiver heeft aanvaard (rov. 4.23).

2.8

[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld en het vonnis met vier grieven bestreden. [eiseres] heeft daarbij gesteld dat wanneer grief 1, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van zuivere aanvaarding, faalt, zij geen belang meer heeft bij haar overige grieven, nu de nalatenschap onvoldoende saldo voor uitkering heeft en zij derhalve alleen verhaal kan vinden voor haar vorderingen indien [verweerder 2] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. 12 Tevens heeft [eiseres] haar eis verminderd. Deze eisvermindering houdt in dat de onder b gevorderde bedragen (zie onder 2.1) zijn vervangen door een bedrag van € 15.268,23, en thans onder d wordt gevorderd dat het hof [verweerder 2] veroordeelt tot betaling van (i) hetgeen hij uit hoofde van vordering b verschuldigd is ter zake van de vordering van [eiseres] op moeder uit hoofde van het haar toekomende erfdeel en (ii) het door het hof te bepalen bedrag ter zake van de legitieme portie van [eiseres] . 13

2.9

[verweerder 2] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. [verweerster 1] heeft geen verweer gevoerd in hoger beroep en tegen haar is verstek verleend.

2.10

Bij arrest van 25 februari 2020 14 heeft het hof het bestreden vonnis voor zover dit aan zijn oordeel was onderworpen bekrachtigd, met compensatie van de proceskosten. Het anders of meer gevorderde is afgewezen.

2.11

[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof van 25 februari 2020 (tijdig 15) beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 1] is ook in cassatie niet verschenen en tegen haar is verstek verleend. [verweerder 2] heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Vervolgens heeft hij zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiseres] heeft afgezien van een schriftelijke toelichting, maar wel gerepliceerd. [verweerder 2] heeft niet gedupliceerd.

3Juridisch kader

3.1

Een erfgenaam heeft op grond van art. 4:190 lid 1 BW drie mogelijkheden met betrekking tot een nalatenschap: hij kan de nalatenschap zuiver aanvaarden, aanvaarden ‘onder het voorrecht van boedelbeschrijving’ (ook wel: beneficiaire aanvaarding) of verwerpen. Een eenmaal gemaakte keuze is, in beginsel, 16 onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW) .

3.2

Het uitbrengen van de keuze voor de wijze van aanvaarding of verwerping van de nalatenschap kan op verschillende manieren geschieden. De keuze kan uitdrukkelijk worden gedaan door het afleggen van een verklaring van zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding of verwerping ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (art. 4:191 lid 1 BW) . In bepaalde gevallen kan een stilzitten leiden tot zuivere aanvaarding (art. 4:192 lid 3 BW) of beneficiaire aanvaarding (art. 4:192 lid 4 BW en art. 4:193 lid 2 BW) . Zuivere aanvaarding van de nalatenschap kan ook plaatsvinden doordat de erfgenaam – vóór het uitbrengen van een keuze – gedragingen verricht met betrekking tot de nalatenschap die op grond van het bepaalde in art. 4:192 lid 1 BW hebben te gelden als daden van zuivere aanvaarding. 17 Dit wordt ook wel stilzwijgende of impliciete zuivere aanvaarding genoemd. 18

3.3

In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of de laatstgenoemde situatie zich heeft voorgedaan. Indien zou moeten worden aangenomen dat [verweerder 2] met het verrichten van de door [eiseres] gestelde gedragingen de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard, zou ingevolge art. 4:190 lid 4 BW aan de – later 19 – door hem uitgebrachte keuze voor beneficiaire aanvaarding geen betekenis meer toekomen. Zuivere aanvaarding zou tot gevolg hebben dat [eiseres] haar vorderingen op de nalatenschap van moeder kan verhalen op het privévermogen van [verweerder 2] (art. 4:184 lid 2, onder a BW) . 20

3.4

Voordat ik de cassatieklachten bespreek, zal ik eerst het toepasselijke juridisch kader uiteenzetten. Daarbij geldt met betrekking tot het op deze zaak toepasselijke recht het volgende.

3.5

Het geschil heeft, naar ik aanneem (zie noot 19), betrekking op gedragingen die door [verweerder 2] zouden zijn verricht in de periode tussen het overlijden van moeder op 18 juli 2014 en de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [verweerder 2] en [verweerster 1] op 5 augustus 2014 (zie onder 1.4 en 1.5). Destijds gold het ‘oude’ art. 4:192 lid 1 BW. Het eerste lid van deze bepaling is gewijzigd bij de op 1 september 2016 in werking getreden Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (hierna: de Wet BETS). 21 Het geding in eerste aanleg vond plaats in 2017, 22 derhalve nadat het eerste lid van art. 4:192 BW was gewijzigd. Per 19 september 2018 is art. 4:192 lid 1 BW nogmaals gewijzigd. Dit betrof een louter technische wijziging; inhoudelijk veranderde er niets. 23 Het bestreden arrest dateert van 25 februari 2020.

3.6

Het voorgaande roep de overgangsrechtelijke vraag op welk recht op de onderhavige zaak van toepassing is. Deze vraag is relevant, omdat er een inhoudelijk verschil bestaat tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ art. 4:192 lid 1 BW (zie hierna, onder 3.24 e.v.). In de Wet BETS is geen overgangsbepaling opgenomen en de wet heeft derhalve onmiddellijke werking (cf. art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek) . 24 De gedragingen waar het in de onderhavige zaak om gaat hebben vóór de inwerkingtreding van de Wet BETS plaatsgevonden, evenals de (latere) keuze voor beneficiaire aanvaarding. Daarmee is op grond van het bepaalde in art. 69 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van toepassing art. 4:192 lid 1 BW zoals dat gold tot 1 januari 2016 (hierna: art. 4:192 lid 1 BW (oud)).

3.7

Dit is in lijn met de feitenrechtspraak, waarin er wel (stilzwijgend) van lijkt te wordt uitgegaan dat art. 4:192 lid 1 BW (oud) van toepassing is indien de betreffende gedragingen hebben plaatsgevonden vóórdat de wijziging(en) van art. 4:192 lid 1 BW (oud) van kracht werden. 25 Ook Kolkman gaat hiervan uit: 26

“Op overgangsrechtelijk terrein kan zich ook de vraag aandienen of een vóór 1 september 2016 verrichte gedraging een zuivere aanvaarding oplevert, terwijl deze handeling vanaf de genoemde datum niet meer valt onder de gedragingen genoemd in het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW. Het komt mij voor dat het rechtsgevolg in dat geval onder het oude recht reeds is ingetreden; de zuivere aanvaarding is daarmee een feit. Het nieuwe recht kan hierop geen inbreuk maken.”

3.8

Het hof heeft in rov. 3.5.2 van het bestreden arrest vooropgesteld dat de beoordeling of sprake is van zuivere aanvaarding in dit geval dient te geschieden aan de hand van art. 4:192 lid 1 BW (oud). Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.

3.9

Met betrekking tot de toetsing in cassatie geldt dat de vraag of een bepaalde gedraging zuivere aanvaarding kán opleveren, een rechtsvraag is en dus door de Hoge Raad kan worden beantwoord. Of de gedraging in het concrete geval ook daadwerkelijk zuivere aanvaarding oplevert, is afhankelijk van een waardering van de omstandigheden van het geval (zie hierna onder 3.16-3.17). Een oordeel hierover is dan ook, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. 27

Zuivere aanvaarding onder art. 4:192 lid 1 BW (oud)

3.10

Het eerste lid van 4:192 BW (oud) luidde als volgt:

“1. Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.”

3.11

De bepaling is als onderdeel van het ‘nieuwe’ erfrecht op 1 januari 2003 in werking getreden. In het voordien geldende ‘oude’ erfrecht, dat voor een belangrijk deel werd gevormd door het erfrecht zoals dat in 1838 in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, 28 was de stilzwijgende zuivere aanvaarding geregeld in art. 4:1094 en 4:1095 BW (oud).

3.12

Art. 4:1094 BW (oud) hield onder meer in dat sprake was van ‘stilzwijgende aanvaarding’ 29 wanneer de erfgenaam “een daad verrichtte, die zijn mening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan de dag legde”. 30 Het antwoord op de vraag of bepaalde gedragingen noodzakelijk de bedoeling van de erfgenaam om de nalatenschap te aanvaarden aan de dag leggen, hangt af van de omstandigheden van het geval, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. 31 In art. 4:1095 BW (oud) was ten aanzien van enkele handelingen uitdrukkelijk bepaald dat zij geen stilzwijgende aanvaarding opleverden. 32 Genoemd werden: “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”, daden die alleen dienen tot bewaring, en daden strekkende tot toezicht op of het “bij voorraad” beheren van de nalatenschap. 33 Volgens de Hoge Raad moet art. 4:1095 BW (oud) als uitzonderingsartikel steeds eng worden uitgelegd (“strictae interpretationis”). 34 Perrick merkt op dat dit vermoedelijk wil zeggen dat andere handelingen waarbij de erfgenaam zich met de boedel inlaat, niet reeds als zodanig geen zuivere aanvaarding opleveren, maar pas wanneer uit bijkomende omstandigheden blijkt van de wil om niet te aanvaarden. 35 Ook overigens wordt wel aangenomen dat de opsomming van art. 4:1095 BW (oud) een niet-limitatief karakter draagt. 36

3.13

De opsomming van art. 4:1095 BW (oud) is niet overgenomen in het op 1 januari 2003 in werking getreden ‘nieuwe’ erfrecht. Reden daarvoor was dat de formulering van art. 4:192 lid 1 BW (oud) daarin reeds voorzag. 37 De stilzwijgende zuivere aanvaarding kreeg een plaats in art. 4:192 lid 1 BW (oud), dat in zijn formulering afwijkt van art. 4:1094 BW (oud). In de literatuur wordt evenwel aangenomen dat inhoudelijk geen verschil bestaat tussen beide bepalingen, 38 en dat de onder art. 4:1094 en 4:1095 BW (oud) gewezen jurisprudentie (deels al zeer oud) zijn relevantie onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) heeft behouden, evenals de opsomming van art. 4:1095 BW (oud). 39 Uit het Koperen pan-arrest volgt dat dit in ieder geval geldt voor de in art. 4:1095 BW (oud) vervatte regel dat geen stilzwijgende aanvaarding mag worden afgeleid uit ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat deze regel ook geldt onder art. 4:192 lid 1 BW (oud). 40

3.14

Ik keer terug naar art. 4:192 lid 1 BW (oud). Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat voor zuivere aanvaarding op grond van deze bepaling vereist, maar ook voldoende is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt. 41 Niet vereist is, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, dat er bij de wederpartij geen enkele twijfel over bestaat dat de betrokken erfgenaam de nalatenschap ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’ heeft aanvaard. 42 Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard (dan wel beneficiair heeft aanvaard of heeft verworpen). 43

3.15

Wanneer is nu sprake van een ‘zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen’? De parlementaire geschiedenis vermeldt hierover het volgende: 44

“Een erfgenaam die, binnen de hem vergunde wettelijke termijn van beraad, met betrekking tot de op het ogenblik van erflaters overlijden van rechtswege op hem overgegane goederen der nalatenschap daden van beheer verricht, omdat hij (nog) niet van zins is de nalatenschap te verwerpen, kan – zeker als hij daarna definitief van verwerping afziet – moeilijk worden beschouwd als een zaakwaarnemer die zich inlaat met de behartiging van eens anders belang. Beperkt hij zich tot de daden van beheer waartoe de wet een erfgenaam die beneficiair heeft aanvaard bevoegd verklaart, dan behoort hij zijn keuzebevoegdheid niet te verspelen. Dat is wel het geval wanneer hij, gelijk vrijstaat aan erfgenamen die zuiver aanvaard hebben, over goederen der nalatenschap als heer en meester beschikt, of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden der nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt.”

3.16

Deze passage uit de parlementaire geschiedenis wordt door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2014, waarin aan de orde was of het optreden van een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap in de procedure kwalificeerde als zuivere aanvaarding, bij wijze van vooropstelling overwogen (rov. 3.4.3): 45

“3.4.3 (…). In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. (…).”

Daaraan werd toegevoegd dat het antwoord op de vraag of een erfgenaam door zijn gedragingen de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, afhangt van de omstandigheden van het geval. Daarbij knoopt de Hoge Raad aan bij zijn onder de vigeur van art. 4:1094 BW (oud) gewezen rechtspraak (zie hiervoor, onder 3.12). Overwogen wordt (rov. 3.4.4):

“3.4.4 In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.”

3.17

Ook in het in 2015 gewezen arrest Koperen Pan overwoog de Hoge Raad dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, afhangt af van de omstandigheden van het geval. 46

3.18

Bij de beoordeling of een gedraging van een erfgenaam op grond van art. 4:192 lid 1 BW (oud) heeft te gelden als een daad van zuivere aanvaarding is dus een onderscheid te maken tussen, in de woorden van de parlementaire geschiedenis, ‘daden van beheer’ en het ‘als heer en meester beschikken over de goederen van de nalatenschap’. 47 Doet de erfgenaam dit laatste, dan gedraagt hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam, wat op de voet van art. 4:192 lid 1 BW (oud) resulteert in zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Het enkel verrichten van daden van beheer levert geen zuivere aanvaarding op.

3.19

Ook in de literatuur over art. 4:192 BW (oud) wordt onderscheid gemaakt tussen handelingen in het kader van het – noodzakelijke 48 – beheer van de nalatenschap (geen zuivere aanvaarding) en andere dan handelingen van beheer (wél zuivere aanvaarding). 49 Verstappen verwoordt dit onderscheid als volgt: 50

“Over het algemeen geldt (…) dat een daad die gelet op de omstandigheden van het geval niet anders dan als beheershandeling kan worden gekwalificeerd, geen daad van zuivere aanvaarding impliceert. Dit spreekt eigenlijk voor zich. Immers, wanneer dat niet zo zou zijn, dan zou geen enkele erfgenaam het wagen de mouwen op te stropen als er dagelijkse zaken geregeld moeten worden. Men zal er geen vinger naar uitsteken. Wanneer men echter duidelijk goederen aan zich trekt door daarover bijvoorbeeld te beschikken zonder dat dat een in het kader van het beheer als normaal te achten handeling is, zal een daad van stilzwijgende aanvaarding worden gesteld.”

3.20

Tegelijkertijd wordt in de literatuur geconstateerd dat de grens tussen daden van beheer en het ‘als heer en meester’ beschikken over de goederen van de nalatenschap niet steeds eenvoudig is te trekken. Er kunnen zich in een concreet geval omstandigheden voordoen op grond waarvan een beschikkingshandeling die in de regel zuivere aanvaarding inhoudt, tevens moet worden aangemerkt als een daad van beheer, zodat van zuivere aanvaarding toch geen sprake is. Als voorbeelden worden in dit verband onder meer genoemd het innen van tot de nalatenschap behorende vorderingen om verjaring te voorkomen of omdat bij uitstel het verhaal ernstig zou worden bemoeilijkt (bijvoorbeeld bij een (dreigend) vertrek van de schuldenaar naar het buitenland), de verkoop van aan bederf onderhevige goederen uit de nalatenschap 51 en het geval dat een erfgenaam uit piëteit jegens de erflater schulden van de nalatenschap uit zijn eigen vermogen voldoet. 52 Omgekeerd zou het volgens Perrick onjuist zou zijn om aan te nemen dat het beheer van de goederen van de nalatenschap door de erfgenaam nooit tot zuivere aanvaarding kan leiden. 53

3.21

Welke gedragingen nu precies gelden als een daad van zuivere aanvaarding als bedoeld in art. 4:192 lid 1 BW (oud) laat zich dus niet makkelijk in abstracto vaststellen. In de literatuur over art. 4:192 lid 1 BW (oud) zijn verschillende opsommingen te vinden van handelingen van erfgenamen die in de rechtspraak ter beoordeling hebben voorgelegen. 54 Daarbij gaat het veelal om rechtspraak onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht, waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze ook onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) van betekenis blijft (zie onder 3.13). Opgemerkt is wel dat de drempel voor zuivere aanvaarding onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) niet al te hoog lag. 55 Om een indruk te geven van om welke gedragingen het kan gaan, citeer ik de door Verstappen gegeven opsomming, die goeddeels is gebaseerd op deze oude jurisprudentie (verwijzingen weggelaten): 56

“Enkele voorbeelden van daden waaruit de wil tot zuivere aanvaarding kon worden afgeleid:

- het gebruiken en het trekken van vruchten van zaken en het beschikken over zaken;

- verkoop of bezwaring en betaling van schulden zonder enige reserve;

- het innen van tot de nalatenschap behorende vorderingen; het treffen van schikkingen met schuldenaren;

- het meegeven aan de vuilnisman van alle zaken der nalatenschap;

- het als erfgenaam deelnemen aan de verdeling;

- het instellen van rechtsvorderingen die een erfgenaam toekomen;

- het gestand doen van een vruchtgebruik dat de legitieme benadeelt;

- de erkenning van een schuld der nalatenschap.

Geen daden van aanvaarding zijn:

- het nemen van maatregelen van conservatoire aard;

- het doen van afstand van de huwelijksgemeenschap;

- het wegnemen van enige waardeloze kledingstukken van de erflater;

- het enkel uit piëteit betalen van schulden van de erflater, ook al worden de schulden uit de goederen der nalatenschap betaald, of het afgeven van legaten;

- het niet verschijnen op een dagvaarding of dat wel doen maar, geen verweer voeren of zich refereren aan het oordeel van de rechter, en het niet aanwenden van een rechtsmiddel tegen een verstekvonnis;

- het verkopen van een goed der nalatenschap door een gevolmachtigde van de erflater, die niet wist van het overlijden;

- het als dochter blijven werken in de drukkerij van de vader die na zijn overlijden door de langstlevende wordt voortgezet;

- de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, welk optreden als beheer kan worden aangemerkt;[ 57]

- het betalen van [redelijke kosten van 58] een etentje ten laste van de nalatenschap.[ 59]

(…).”

3.22

In de feitenrechtspraak over stilzwijgende zuivere aanvaarding onder het tot 1 januari 2016 geldende erfrecht is bijvoorbeeld in de volgende gevallen aangenomen dat sprake was van een gedraging die zuivere aanvaarding oplevert:

- Het leeghalen van de woning en het weggeven van inboedelgoederen van erflater, waaronder een televisie, een piano, een versterker, een fiets, een verrekijker en een sterrenkijker. 60

- Het ontruimen van de huurwoning van erflaatster (die volgens erfgename zo spoedig mogelijk moest worden vrijgemaakt) en het wegbrengen van de kleding, de meubels en de overige inrichting (spullen die volgens erfgename geen waarde meer hadden) naar de kringloopwinkel en het Leger des Heils. Daarbij werd niet van belang geacht of de goederen nog enige waarde hadden, nu erfgename dat niet alleen had mogen beoordelen. 61

- Het zich toe-eigenen van sieraden en banksaldi van de nalatenschap. 62

- Het aanbieden door een erfgenaam van een horloge van erflater aan iemand anders, omdat erfgename daarmee als heer en meester over een goed van de nalatenschap heeft beschikt. Dat het aanbod niet was aanvaard, maakte dit niet anders. 63

- Het leegruimen (en opleveren) van de huurwoning van erflater. 64

3.23

Als voorbeelden van gevallen waarin géén zuivere aanvaarding werd aangenomen noem ik:

- Het weggeven van enige waardeloze kledingstukken van de overledene. 65

- Het gebruik van de mobiele telefoon van erflaatster, omdat het bedrag van de gesprekskosten zo gering was (€ 5,38) dat niet gezegd kon worden dat erfgename zich met het gebruik van de telefoon in deze omvang heeft gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. 66

- Het (enkele) gegeven dat erfgename een kleine televisie had meegenomen uit de kamer van erflaatster in het verpleegtehuis en deze kamer had ontruimd. Het hof nam daarbij in aanmerking dat erfgename zich geconfronteerd zag met de situatie dat zij de kamer snel moest ontruimen, dat niet was weersproken dat de goederen van de nalatenschap geen enkele waarde vertegenwoordigden en dat erfgename de televisie nog steeds onder zich had. 67

Het huidige art. 4:192 lid 1 BW

3.24

Het eerste lid van art. 4:192 BW (oud) is gewijzigd bij de op 1 september 2016 in werking getreden Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (Wet BETS). Na een technische wijziging per 19 september 2018, 68 luidt art. 4:192 lid 1 BW thans als volgt:

“1. Een erfgenaam aanvaardt de nalatenschap zuiver wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. De eerste volzin is niet van toepassing indien de erfgenaam zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.”

3.25

De bij de Wet BETS doorgevoerd wijziging van art. 4:192 lid 1 BW (oud) is blijkens de parlementaire geschiedenis ingegeven door het in de erfrechtelijke praktijk gesignaleerde probleem dat een erfgenaam niet toekwam aan het nemen van een weloverwogen beslissing ten aanzien van het wel of niet aanvaarden van de nalatenschap, doordat hij door zijn gedragingen de nalatenschap al – onbewust – zuiver had aanvaard. Oorzaak voor dit probleem was volgens de parlementaire geschiedenis dat veel onduidelijkheid bestond over welke handelingen leidden tot zuivere aanvaarding (waardoor zuivere aanvaarding te snel werd aangenomen). Het probleem dat erfgenamen onbewust een nalatenschap zuiver aanvaarden werd volgens de parlementaire geschiedenis versterkt door de omstandigheid dat de handelingen die erfgenamen soms kort na het overlijden noodgedwongen moeten verrichten met betrekking tot de nalatenschap, zoals het verplicht ontruimen van de woning van erflater, volgens de rechtspraak zuivere aanvaarding tot gevolg hadden, zodat erfgenamen met het verrichten van deze handelingen hun keuzerecht reeds verspeelden. 69

3.26

In de parlementaire geschiedenis is het belang onderstreept dat de erfgenaam een bewuste keuze maakt over het al dan niet (zuiver) aanvaarden van een nalatenschap, omdat een eenmaal gemaakte keuze in beginsel onherroepelijk is (vgl. onder 3.1). Dit belang doet zich te meer voelen bij zuivere aanvaarding, nu dit tot gevolg heeft dat de erfgenaam met zijn privévermogen aansprakelijk wordt voor de schulden van de nalatenschap (vgl. onder 3.3). Erfgenamen dienen dus te worden beschermd tegen het onbewust zuiver aanvaarden van een nalatenschap, aldus de parlementaire geschiedenis. 70

3.27

Tegen deze achtergrond beoogt de Wet BETS te voorkomen dat erfgenamen door hun gedragingen onbewust een nalatenschap zuiver aanvaarden. Daartoe is verduidelijkt wanneer sprake is van “een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt”. Tegelijkertijd is ook het soort gedragingen dat leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap beperkt. Volgens het – huidige 71 – eerste lid van art. 4:192 BW is van een ‘zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen’ alleen nog sprake als een erfgenaam “overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt”. 72 Deze beperking van de ‘aanvaardingsfictie’ van art. 4:192 lid 1 BW tot gedragingen die – kort gezegd – het onttrekken van goederen aan de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers tot gevolg hebben, is ingegeven door de ratio van art. 4:192 lid 1 BW, te weten het beschermen van schuldeisers tegen benadeling door erfgenamen, 73 zo volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet BETS: 74

[[“Artikel 4:192 lid 1 BW ]] is bedoeld om schuldeisers te beschermen tegen benadeling door erfgenamen. Vanwege de gedachte van schuldeisersbescherming wordt voorgesteld dat slechts die gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Het betreft dan gedragingen die het onttrekken van goederen van de nalatenschap aan verhaal van schuldeisers tot gevolg hebben, zoals het verkopen of bezwaren van goederen. Van dergelijke handelingen kan niet worden aangenomen dat een erfgenaam deze onbewust verricht. (…).”

Gedragingen die niet leiden tot het onttrekken van goederen aan het verhaal van schuldeisers van de nalatenschap, hebben volgens de parlementaire geschiedenis onder het gewijzigde art. 4:192 lid 1 BW geen zuivere aanvaarding tot gevolg. 75

3.28

In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat met de aanpassing van art. 4:192 lid 1 BW een duidelijker onderscheid wordt gemaakt tussen daden van beheer en beschikkingshandelingen (door de Wet BETS beperkt tot handelingen) waarmee een erfgenaam verhaalsobjecten uit de nalatenschap haalt waardoor schuldeisers worden benadeeld. Uitgangspunt blijft, net als onder art. 4:192 lid 1 BW (oud), dat een erfgenaam die slechts daden van beheer verricht, de nalatenschap niet zuiver aanvaardt. Dit geldt ook als in het kader van ‘goed beheer’ van de nalatenschap beschikkingshandelingen moeten worden verricht, zoals de verkoop van aan bederf onderhevige goederen, mits de erfgenaam de verkoopopbrengsten voor eventueel verhaal van schuldeisers veilig stelt, zo tekent de parlementaire geschiedenis aan. Verricht een erfgenaam daarentegen beschikkingshandelingen – handelingen waarmee ondubbelzinnig en zonder voorbehoud ‘als heer en meester’ over de nalatenschapsgoederen wordt beschikt 76 – waarmee hij, kort gezegd, goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, dan wordt hij geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. De rechtvaardiging hiervoor vindt de parlementaire geschiedenis in de benadeling van schuldeisers die hierdoor ontstaat. Daarbij wordt niet van belang geacht voor welk bedrag een schuldeiser is benadeeld. 77

3.29

Het voorgaande wordt in de parlementaire geschiedenis geïllustreerd met verschillende voorbeelden. Zie de memorie van toelichting: 78

“Beschikkingshandelingen die de erfgenaam bewust verricht, zoals het verkopen en bezwaren van zaken, en die zo ingrijpend zijn dat de erfgenaam daarmee in de woorden van de parlementaire geschiedenis «als heer en meester» beschikt over de nalatenschap leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Gedacht kan worden aan de verkoop van de woning van de erflater, het vestigen van een (tweede) hypotheek op de woning of het verdelen van de antiekcollectie tussen de erfgenamen onderling. Gaat het echter om andere handelingen, dan aanvaardt hij niet zuiver de nalatenschap.

Een erfgenaam die het familiefotoalbum meeneemt uit het huis van de erflater onttrekt geen zaak aan het verhaal van schuldeisers. Het fotoalbum heeft louter emotionele waarde en betreft dus geen verhaalsobject, zodat het meenemen ervan geen beschikkingshandeling is die tot zuivere aanvaarding leidt.

In het voornoemde voorbeeld van de ontruiming van de woning van erflater, kan de erfgenaam voorkomen dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardt door na de ontruiming de inboedel tijdelijk op te laten slaan en deze beschikbaar te houden voor schuldeisers. Als de inboedel geen waarde heeft, dan kan de erfgenaam ook de inboedel meegeven aan bijvoorbeeld de kringloop. Met het weggeven van waardeloze goederen, onttrekt de erfgenaam evenmin goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers.”

3.30

En de Nota naar aanleiding van het verslag: 79

“De voorgestelde toevoeging doet hieraan niet af, omdat in de eerste plaats wordt gekeken of sprake is van beheer van de nalatenschap of niet. Als wordt vastgesteld dat de erfgenaam handelingen heeft verricht waarbij geen sprake is van beheer, doordat hij bijvoorbeeld een fotoboek van de erflater heeft meegenomen, dan verduidelijkt de zinsnede «doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt» of hierdoor sprake is van zuivere aanvaarding. In dit voorbeeld is normaliter geen sprake van zuivere aanvaarding, omdat het meennemen van een goed dat geen economische waarde heeft, maar enkel emotionele waarde heeft, niet leidt tot het onttrekken van nalatenschapsgoederen aan het verhaal van schuldeisers. Als de erfgenaam daarentegen sieraden van de erflater heeft meegenomen, is in beginsel evenmin sprake van een daad van beheer, omdat deze veelal wel van enige waarde zijn. De genoemde zinsnede «doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt» geeft verder uitsluitsel. Van zuivere aanvaarding door onttrekking van de sieraden aan het verhaal van schuldeisers is dan geen sprake als de erflater deze kostbaarheden bijvoorbeeld na een inventarisatie van de goederen op een lijst heeft gezet en zo beschikbaar houdt voor de nalatenschap en de sieraden alleen heeft meegenomen om ze op een veiliger plek te bewaren.”

3.31

In de literatuur zijn enkele kritische kanttekeningen geplaats bij het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW. Zo schrijft Kolkman dat het onduidelijk is of benadeling van schuldeisers van de nalatenschap een vereiste is om tot zuivere aanvaarding te mogen concluderen. Hij merkt op dat de memorie van toelichting (op p. 6) lijkt te suggereren dat dit het geval is, maar dat dit in de tekst van art. 4:192 lid 1 BW niet met zoveel woorden tot uitdrukking komt. Kolkman gaat ervan uit dat het verrichten van de in art. 4:192 lid 1 BW genoemde gedragingen zuivere aanvaarding oplevert, ongeacht of de gedraging tot daadwerkelijke benadeling van de schuldeisers leidt. 80 Ook nuanceert Kolkman de stelling in de parlementaire geschiedenis 81 dat door de beperking van de aanvaardingsfictie van art. 4:192 lid 1 BW erfgenamen een nalatenschap niet meer onbewust zullen aanvaarden. Het verrichten van de in het wetsartikel genoemde gedragingen zal op zichzelf weliswaar niet onbewust geschieden, maar het is de vraag of iedere erfgenaam zich ervan bewust is dat daardoor zuivere aanvaarding plaatsvindt, aldus Kolkman. 82

3.32

Ook Perrick stelt zich kritisch op tegenover het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW, dat hij bestempelt als een “weinig geslaagd product van wetgeving”. 83 Zo neemt hij stelling tegen de vermelding in de parlementaire geschiedenis dat art. 4:192 lid 1 BW ertoe strekt de schuldeisers te beschermen (zie onder 3.27): 84

“Vanwege de gedachte van schuldeisersbescherming wordt met de gewijzigde bepaling voorgesteld dat slechts gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Het is een misverstand te menen dat de enige strekking van stilzwijgende aanvaarding de bescherming van schuldeisers zou moeten zijn. De strekking van deze bepaling zou moeten zijn bepaalde handelingen met een uitdrukkelijke aanvaarding gelijk te stellen en aan de in een dergelijke handeling besloten liggende aanvaarding dezelfde gevolgen te verbinden als aan een uitdrukkelijke aanvaarding. Tot die gevolgen behoort onder meer dat een privéschuldeiser van een aanvaard hebbende erfgenaam zich op de goederen van de nalatenschap kan verhalen in het geval deze erfgenaam de enige erfgenaam is. Het zou er daarbij niet om moeten gaan of door een handeling van een erfgenaam een goed van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers van de nalatenschap wordt onttrokken.”

3.33

Verder meent ook Perrick dat de tekst van art. 4:192 lid 1 BW tekortschiet, omdat deze suggereert dat met de ‘verkoop’ (het betoog van Perrick dateert van vóór de wijziging uit 2018) van een goed uit de nalatenschap, dit goed steeds aan het verhaal van schuldeisers wordt onttrokken. Vanuit de gedachte van schuldeisersbescherming zou verkoop echter pas als daad van zuivere aanvaarding mogen worden aangemerkt, indien dit leidt tot benadeling van de schuldeisers, aldus Perrick. Daarbij merkt hij tevens op dat de parlementaire geschiedenis op dit punt inconsistent is; waar deze enerzijds berust op de gedachte van schuldeisersbescherming, daar wordt anderzijds gesuggereerd dat het criterium voor zuivere aanvaarding niet is of schuldeisers al dan niet zijn benadeeld, maar of een erfgenaam ‘als heer en meester’ over een goed van de nalatenschap heeft beschikt. Volgens Perrick dient art. 4:192 lid 1 BW (zoals dat gold van 1 september 2016 tot 19 september 2018) aldus te worden opgevat: 85

“(…). Naar mijn mening is er van stilzwijgende aanvaarding onder het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW slechts sprake indien door de verkoop of bezwaring goederen aan het verhaal van schuldeisers worden onttrokken. De wettekst schiet tekort, maar naar mijn mening mag uit de wettekst worden afgeleid dat een verkoop slechts een stilzwijgende aanvaarding inhoudt, indien de verkoop tot gevolg heeft dat het goed of hetgeen daarvoor in de plaats zou moeten treden aan het verhaal van schuldeisers wordt onttrokken. Ook bij de beoordeling of een andere handeling dan een verkoop of bezwaring van een goed van de nalatenschap een stilzwijgende daad van zuivere aanvaarding is, dient het criterium te zijn of goederen aan het verhaal van schuldeisers worden onttrokken. Dat criterium zal wel ruim moeten worden ingevuld. (…).”

3.34

Volgens Perrick is met de inwerkingtreding van het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW de rechtspraak over de ontruiming van een door de erflater gehuurde woning en de afgifte van de inboedel en de kleding aan een kringloopwinkel en het Leger des Heils – ik neem aan dat hij doelt op de hiervoor onder 3.22 omschreven uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 april 2009 (noot 61) – achterhaald. 86

3.35

Ook Vegter signaleert, net als Perrick, dat de parlementaire geschiedenis bij het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW op twee gedachten lijkt te hinken: waar enerzijds aansluiting wordt gezocht bij het oude criterium van het ‘als heer en meester beschikken’ over de goederen van de nalatenschap, daar wordt anderzijds benadrukt dat alleen het onttrekken van goederen aan het verhaal van schuldeisers leidt tot zuivere aanvaarding. Anders dan Perrick, zou Vegter echter op grond van de parlementaire geschiedenis willen aannemen dat de wetgever heeft bedoeld het oude criterium van het ‘als heer en meester beschikken’ te handhaven. Volgens Vegter is het belang van de aanpassing van art. 4:192 lid 1 BW (oud) gelegen in het feit dat in de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk is opgenomen dat daden van beheer geen zuivere aanvaarding opleveren. 87

4Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen de overwegingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn in rov. 3.5.5 vervatte oordeel dat grief 1 faalt. Onderdeel 2 bevat een voortbouwklacht.

Onderdeel 1

4.2

Onderdeel 1 bestaat uit vier subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.5.5. Het hof overweegt daarin het volgende:

“3.5.5 (…). In het licht van hetgeen [verweerder 2] , bij conclusie van antwoord in hoofdzaak, door verwijzing naar de brief van 20 januari 2015 van notaris [betrokkene 1] , waarin deze, aldus [verweerder 2] , schrijft: [verweerder 2] heeft “(…) met de gedwongen ontruiming van (...) de kamer in het verzorgingshuis gehandeld (...) in het kader van beheer ten behoeve van de boedel, zonder dat uit zijn handelingen moet worden geconcludeerd dat hij de nalatenschap op enige wijze heeft aanvaard”, heeft aangevoerd, de omstandigheid dat in de ontwerp-R&V (…) geen inboedel (televisie) is opgenomen, noch sieraden zijn opgenomen en de waarde van de inboedel is geschat op € 0,-, lag het op de weg van [eiseres] om haar stelling dat [verweerder 2] met het leeghalen van de kamer van erflaatster en het verder doen verwijderen van de betreffende inboedel de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, nader te onderbouwen. De hiervoor genoemde verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn daartoe niet voldoende. Evenmin is daartoe voldoende dat, wanneer daar met [eiseres] vanuit moet worden gegaan, de inboedel door [verweerder 2] deels is afgegeven aan een kringloopwinkel (al dan niet te koop) en deels is gedeponeerd bij een milieupark. Dat [verweerder 2] een deel van de inboedel voor zich heeft behouden anders dan ter opslag, is door [eiseres] niet onderbouwd.

Nu [eiseres] haar voornoemde stelling niet voldoende heeft onderbouwd is bewijslevering niet aan de orde. Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [verweerder 2] met het leeghalen van de kamer van erflaatster en het verder doen verwijderen daarvan de bedoeling heeft gehad de nalatenschap zuiver te aanvaarden.

Ten aanzien van het betoog van [eiseres] dat het beschikken over de bankrekening van moeder door [verweerder 2] heeft te gelden als zuivere aanvaarding, geldt naar het oordeel van het hof dat dit gezien de door [eiseres] gestelde opname en betaling niet heeft te gelden als daad van zuivere aanvaarding. [eiseres] heeft hetgeen [verweerder 2] bij conclusie van antwoord in hoofdzaak heeft aangevoerd, te weten dat hij in opdracht van moeder gebak heeft geleverd voor het verzorgend personeel van het verzorgingstehuis [A] en [betrokkene 5] , alfahulp, VVV-cadeaubonnen voor een bedrag van € 150,- heeft gegeven, niet betwist. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan indien bewezen anders zou moeten worden geoordeeld. Bewijslevering is niet aan de orde.

Grief 1 faalt.

4.3

Subonderdeel 1.1 komt op tegen het oordeel van het hof dat het op de weg van [eiseres] lag om haar stelling dat [verweerder 2] met het leeghalen van de kamer van erflaatster en het verder doen verwijderen van de betreffende inboedel de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, nader te onderbouwen (rov. 3.5.5, eerste alinea). Ook het oordeel van het hof dat niet kan worden geoordeeld dat [verweerder 2] met voornoemde handelingen de bedoeling heeft gehad de nalatenschap zuiver te aanvaarden, wordt bestreden (rov. 3.5.5, tweede alinea). 88

4.4

Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat de bestreden beslissingen onjuist zijn, omdat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de op [eiseres] rustende stelplicht, mede in het licht van de regel dat een beschikkingshandeling van een erfgenaam ten aanzien van de nalatenschap onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) al spoedig wordt gekwalificeerd als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien hoe [eiseres] haar stelling nader had moeten onderbouwen. Onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof dat de door [eiseres] in hoger beroep overgelegde verklaringen van [betrokkene 3] (zoon van [verweerster 1] ) en [betrokkene 4] ( [verweerster 1] ), onvoldoende zijn in het licht van de betwisting door [verweerder 2] . Het hof had [eiseres] moeten toelaten tot bewijslevering nu zij een ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan, zo begrijp ik de klacht. 89

4.5

Het subonderdeel stelt in de tweede plaats dat onbegrijpelijk is in het licht van de door [eiseres] overgelegde verklaring van [verweerster 1] dat het hof mede op basis van de ontwerp-R&V heeft aangenomen dat er geen sieraden waren, althans heeft gemeend dat het op de weg van [eiseres] lag haar stelling dat [verweerder 2] met het leeghalen van de kamer van erflaatster en het verder doen verwijderen van de betreffende inboedel de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, nader te onderbouwen. Opgemerkt wordt dat in de verklaring van [verweerster 1] is opgenomen dat [verweerder 2] de trouwringen aan [verweerster 1] heeft aangeboden, en dat deze verklaring op het punt van de trouwring van moeder niet gemotiveerd is weersproken door [verweerder 2] , nu hij slechts gemotiveerd heeft gesteld dat de trouwring van vader er niet was en niets heeft aangegeven over de trouwring van moeder. 90

4.6

De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

4.7

[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat de handelingen van [verweerder 2] zuivere aanvaarding opleveren, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat [verweerder 2] sieraden van erflaatster aan [verweerster 1] heeft aangeboden, dat [verweerster 1] deze heeft geweigerd en dat hieruit volgt dat [verweerder 2] zich die sieraden heeft toegeëigend. 91 Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een verklaring van [verweerster 1] in het geding gebracht. Daarin is onder meer het volgende te lezen: 92

“(…) Mijn broer […] heeft mij namelijk na het overlijden van mijn moeder de trouwringen aangeboden die mijn moeder, samen overigens met andere sieraden zoals een armband, om had, in elk geval toen ik nog regelmatig bij haar op bezoek kwam. (…) Die trouwringen kon ik in het verzorgingstehuis, waar mijn moeder was overleden, ophalen, aldus mijn broer. Ik ben daar niet op ingegaan. Ik weet dus niet wat hij met de trouwringen heeft gedaan. Evenmin weet ik wat hij met de andere sieraden van mijn moeder heeft gedaan.”

4.8

Ook heeft [eiseres] gesteld dat [verweerder 2] een kort vóór het overlijden van moeder nieuw gekocht tv-toestel aan derden (al dan niet te koop) heeft aangeboden. 93 Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een verklaring van [betrokkene 3] (zoon van [verweerster 1] ) in het geding gebracht, waarin het volgende staat: 94

“(…) Mijn oom [verweerder 2] heeft mij kort na het overlijden van mijn oma een zo goed als nieuwe televisie van mijn oma aangeboden. Ik ben daarop niet ingegaan omdat mijn oom zowel als mijn oma hebben bijgedragen aan de ziekte van mijn moeder (…). Ik weet dus niet wat mijn oom het die televisie heeft gedaan.”

4.9

Verder heeft [eiseres] in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan, dat als volgt luidt: 95

8.1 [eiseres] biedt bewijs aan van al haar stellingen, met alle middelen rechtens. In het bijzonder biedt zij bewijs aan door getuigen. In dat verband denkt zij vooralsnog aan de navolgende, te horen getuigen: zij zelf, haar echtgenoot, [ [verweerster 1] ], haar echtgenoot en [betrokkene 3] voornoemd. In het bijzonder kunnen zij verklaren dat door [ [verweerder 2] ] (wel degelijk) beschikkingshandelingen betreffende de nalatenschap van [erflaatster] zijn verricht, een en ander als hiervóór uiteengezet.

8.2

[eiseres] behoudt zich het recht voor om zo nodig nog andere dan de hiervóór genoemde personen als getuigen te doen horen.

4.10

In het licht van deze stellingen van [eiseres] , de hiervoor geciteerde verklaringen en het gespecificeerde bewijsaanbod wordt terecht geklaagd dat het hof [eiseres] ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering en heeft geoordeeld dat [eiseres] haar stelling nader had moeten onderbouwen,.

4.11

Redengevend voor het passeren van het bewijsaanbod kan in ieder geval níet zijn dat notaris [betrokkene 1] in zijn brief van 20 januari 2015 heeft geschreven dat uit de handelingen van [verweerder 2] (de gedwongen ontruiming van de kamer van erflaatster in het verzorgingstehuis) niet kan worden geconcludeerd dat hij de nalatenschap op enige wijze heeft aanvaard, al was het maar omdat uit die brief geenszins blijkt dat de notaris de kwestie van de sieraden of de televisie heeft betrokken bij zijn mening. 96

4.12

Ook kan daarvoor niet redengevend zijn dat de sieraden niet in de ontwerp-R&V zijn opgenomen, nu de stellingen van [eiseres] immers niet anders kunnen worden begrepen dan dat de ontwerp-R&V op dit punt onvolledig is, dat de sieraden (en de televisie) daarin ten onrechte niet zijn opgenomen en dat [verweerder 2] zich deze heeft toegeëigend. 97

4.13

Ten overvloede zij nog opgemerkt dat [eiseres] terecht constateert dat [verweerder 2] in algemene zin ontkend heeft dat moeder over sieraden beschikte en heeft aangevoerd dat de trouwring van vader al lang geleden zou zijn verloren, maar dat hij níet gemotiveerd heeft gesteld dat de trouwring van moeder er ook niet meer was. [verweerder 2] heeft de stelling “de trouwringen waren er niet” ten aanzien van de trouwring van moeder niet nader uitgewerkt. 98 Overigens heeft [verweerder 2] ook gesteld dat sprake was van enkele kapotte horloges, een plastic halssnoer en enkele ‘prutselversierinkjes’ die men niet als sieraden kan aanmerken. 99 Uit de eigen stellingen van [verweerder 2] volgt dus dat níet dat er ‘niets’ was.

4.14

Waar het hof overweegt dat [eiseres] haar stelling dat [verweerder 2] met het leeghalen van de kamer van erflaatster en het verder doen verwijderen van de betreffende inboedel de nalatenschap zuiver heeft aanvaard nader had moeten onderbouwen, wordt terecht aangevoerd dat ook dat oordeel onbegrijpelijk is dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Niet is in te zien wat [eiseres] nog meer had moeten aanvoeren ten aanzien van het (al dan niet te koop) aanbieden door [verweerder 2] van de televisie van moeder en het zich toe-eigenen van sieraden van moeder door [verweerder 2] dan wat zij heeft gedaan: 100

(i) [verweerder 2] heeft een kort vóór het overlijden van moeder nieuw gekocht tv-toestel aan derden (al dan niet te koop) aangeboden. Gebleken is dat [verweerder 2] delen van de inboedel aan anderen te koop aan heeft geboden. Verwezen wordt daarvoor naar de verklaring van [betrokkene 3] ;

(ii) moeder beschikte over sieraden, waaronder in ieder geval de trouwringen van haar en haar overleden echtgenoot, maar ook een of meer ringen met (een) diamant(en), althans edelsteen c.q. edelstenen;

(iii) die sieraden bevinden zich kennelijk niet meer in de boedel;

(iv) nu [verweerder 2] als enige toegang had tot de boedel, heeft hij zich die sieraden mitsdien toegeëigend;

(v) uit de verklaring van [verweerster 1] volgt dat moeder wel degelijk sieraden heeft nagelaten en dat [verweerder 2] deze sieraden aan haar heeft aangeboden. [verweerster 1] heeft deze geweigerd, waaruit volgt dat [verweerder 2] zich de sieraden heeft toegeëigend.

Voorts is op te merken dat deze stellingen moeten worden gelezen tegen de achtergrond van het feit – zoals vaststaat tussen partijen – dat [eiseres] geen contact meer had met haar moeder.

4.15

Uit het voorgaande volgt dat zowel de eerste klacht (zie onder 4.4) als de tweede klacht (zie onder 4.5) van subonderdeel 1.1 slaagt.

4.16

Het subonderdeel klaagt in de derde plaats dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor zuivere aanvaarding onvoldoende is dat, wanneer er met [eiseres] van moet worden uitgegaan, de inboedel door [verweerder 2] deels is afgegeven aan een kringloopwinkel (al dan niet te koop) en deels is gedeponeerd bij een milieupark.

4.17

Op deze klacht zal ik hierna ingaan, onder 4.30.

4.18

In de vierde plaats, zo vervolgt het subonderdeel, is onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] nader had moeten onderbouwen dat [verweerder 2] een deel van de inboedel voor zich heeft behouden anders dan ter opslag. Het hof gaat daarmee immers zonder motivering voorbij aan de essentiële stelling van [eiseres] dat uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt dat [verweerder 2] delen van de inboedel aan anderen te koop heeft aangeboden, zo wordt geklaagd. 101

4.19

Voor deze klacht geldt het volgende. [eiseres] heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat [verweerder 2] delen van de inboedel aan anderen te koop heeft aangeboden: 102

“2.3 [ [verweerder 2] ] heeft verder beschikt over de tot de nalatenschap van [moeder] behorende inboedel, door een deel daarvan – te weten een kort vóór het overlijden van [moeder] nieuw gekocht tv-toestel – aan derden (al dan niet te koop) aan te bieden en daarnaast een ander deel daarvan aan een kringloopwinkel (al dan niet te koop) aan te bieden en aan deze af te geven en tenslotte een verder deel van die inboedel hetzij voor zich te behouden hetzij zich daarvan te ontdoen door dat te deponeren in het milieupark.”

4.20

In hoger beroep heeft zij deze stelling onderbouwd door te verwijzen naar de verklaring van [betrokkene 3] , waaruit hiervoor onder 4.8 reeds werd geciteerd. 103

4.21

Verder heeft [eiseres] het hiervoor onder 4.9 geciteerde bewijsaanbod gedaan.

4.22

Gelet op het voorgaande is de overweging van het hof dat [eiseres] haar stelling dat [verweerder 2] een deel van de inboedel voor zich heeft behouden anders dan ter opslag, niet heeft onderbouwd, onbegrijpelijk. [eiseres] heeft immers gesteld dat [verweerder 2] een zo goed als nieuwe televisie van erflaatster te koop heeft aangeboden aan derden, en heeft ter onderbouwing daarvan een verklaring van [betrokkene 3] in het geding gebracht. Ook heeft zij aangeboden deze [betrokkene 3] als getuige voor te brengen. Niet duidelijk is in welk opzicht [eiseres] haar stellingen op dit punt nader had moeten toelichten of onderbouwen. Hiermee slaagt ook de vierde klacht van subonderdeel 1.1.

4.23

Het subonderdeel stelt in de vijfde plaats dat het hof ten onrechte de essentiële stelling van [eiseres] onbesproken heeft gelaten dat er zelfs geen beschrijving van de inboedel is opgesteld, althans dat zijn beslissing gelet op deze stelling zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat indien zou moeten worden aangenomen dat geen boedelbeschrijving is opgesteld, het in de rede ligt dat die omstandigheid voor risico komt van degene die het standpunt inneemt dat het (doen) verwijderen van de inboedel door hem geen zuivere aanvaarding van de nalatenschap oplevert. Volgens het subonderdeel is in dat verband mede van belang dat ingevolge art. 4:211 lid 3 BW, dat ook gold onder het oude recht zoals dat in deze zaak van toepassing is, op de vereffenaar(s) de verplichting rust tot het met bekwame spoed opmaken van een onderhandse of notariële boedelbeschrijving. 104

4.24

De klacht verwijst voor de stelling van [eiseres] dat er zelfs geen beschrijving van de inboedel is opgesteld naar punt 3.6 van de memorie van grieven. Daar is het volgende gesteld:

“3.6 Verwijdering van de inboedel is ook eo ipso een handeling waardoor tot de nalatenschap behorende goederen aan het verhaal van schuldeisers (zoals legitimarissen) worden onttrokken. Gesteld noch gebleken is dat die goederen geen waarde vertegenwoordigen (sterker nog: er is zelfs geen beschrijving van die inboedel en hetgeen daartoe behoorde opgesteld of overgelegd) en het bewijs daarvoor kan ook niet meer worden geleverd (een omstandigheid die voor rekening en risico van [verweerder 2] behoort te komen). Zelfs onder het nieuwe recht zou daarmee dus aan het criterium van artikel 4:192 lid 1 BW (nieuw) zijn voldaan. In dat licht bezien is het vonnis a quo a fortiori onjuist.”

4.25

Uit rov. 3.5.3, waarin het hof de stellingen van [eiseres] weergeeft, blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat [eiseres] heeft aangevoerd dat niet is gesteld of gebleken dat de verwijderde inboedel geen waarde vertegenwoordigde en dat er zelfs geen beschrijving van die inboedel en hetgeen daartoe behoorde is opgesteld of overgelegd. Terecht wordt geklaagd dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op deze stelling. Het hof lijkt op dit punt te hebben volstaan met een verwijzing naar de omstandigheid dat in de ontwerp-R&V de waarde van de inboedel is geschat op € 0,- en dat in de ontwerp-R&V geen inboedel (televisie) is opgenomen. Dat laatste moge zo zijn, maar daarmee is niets gezegd over de vraag of de waarde van de inboedel inderdaad nihil was, mede gelet op de stelling van [eiseres] dat er geen beschrijving van de inboedel is opgesteld.

4.26

Hierbij is van belang dat het opstellen van een boedelbeschrijving een van de verplichtingen is die rust op de vereffenaar(s) van de boedel, zoals volgt uit art. 4:211 lid 3 BW, dat onder meer bepaalt dat de vereffenaar “met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving [moet] opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen”. Zoals blijkt uit de feitenweergave onder 1.7, hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] notaris [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , medewerker van het notariskantoor, gemachtigd om hen als vereffenaar te vertegenwoordigen bij het beheer van de boedel en de vereffening van de nalatenschap.

4.27

Op te merken is nog dat in een tweetal brieven wordt gerefereerd aan (het opmaken van) een boedelbeschrijving. Zo heeft DAS Rechtsbijstand bij een aan [verweerder 2] gerichte brief van 11 september 2014 namens [eiseres] verzocht om (onder meer) “een overzicht van alle passiva en activa ten tijde van het overlijden [van moeder; A-G] (een boedelbeschrijving).” 105 En in de brief van 20 januari 2015 van notaris [betrokkene 1] aan DAS Rechtsbijstand is vermeld: “Uw cliënt vraagt zich af waar het verschil in de opgegeven saldi op berust. In dat kader verwijs ik haar naar de eerder toegezonden boedelbeschrijving. Hieruit valt op te maken dat de liquiditeiten bestonden uit een betaalrekening en een spaarrekening. Voor de duidelijkheid heb ik nog een overzicht van de spaarrekening bijgesloten. 106 Dit zou suggereren dat er wel een boedelbeschrijving is opgesteld, maar ik heb deze niet aangetroffen in het dossier. Evenmin overgelegd is de bijlage bij de ontwerp-R&V, waaraan wordt gerefereerd in de brief van 30 oktober 2015 van de advocaat van [eiseres] aan [verweerder 2] . 107

4.28

Het voorgaande betekent dat ook de vijfde klacht van subonderdeel 1.1 slaagt.

4.29

Het slagen van de klachten 1, 2, 4 en 5 van subonderdeel 1.1 betekent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

4.30

De derde klacht van subonderdeel 1.1 stelt aan de orde of het afgeven aan een kringloopwinkel (al dan niet te koop) en het deponeren bij een milieustraat van een deel van de inboedel van moeder gedragingen zijn die, anders dan het hof heeft geoordeeld, (in het onderhavige geval) zuivere aanvaarding opleveren. 108

4.31

[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe voert zij onder meer aan dat uit de omstandigheid dat uit de parlementaire geschiedenis bij het ‘nieuwe’ art. 4:192 lid 1 BW blijkt dat de wetgever van oordeel is dat het weggeven van waardeloze goederen aan de kringloop geen zuivere aanvaarding oplevert onder de nieuwe regeling (vgl. onder 3.29), a contrario kan worden afgeleid dat onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) in een dergelijke situatie wél sprake is van zuivere aanvaarding. Deze interpretatie van art. 4:192 lid 1 BW (oud) vindt volgens [eiseres] steun in de literatuur, waar wordt aangenomen dat de rechtspraak over de afgifte van de inboedel en de kleding aan een kringloopwinkel en het Leger des Heils onder het nieuwe art. 4:192 lid 1 BW is achterhaald (vgl. onder 3.34). Daarnaast merkt [eiseres] op dat in de literatuur als voorbeelden van zuivere aanvaarding worden genoemd het maken van afspraken met het Venduhuis of het Leger des Heils om de inboedel op te halen en te veilen dan wel te verdelen onder de behoeftigen 109 en het meegeven aan de vuilnisman van alle goederen van de nalatenschap 110. Deze voorbeelden illustreren dat onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) niet ter zake deed wat de waarde was van de inboedel waarover werd beschikt, aldus [eiseres] . 111

4.32

Uit de omstandigheid dat een bepaalde gedraging onder de nieuwe regeling van art. 4:192 lid 1 BW niet resulteert in zuivere aanvaarding, kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat deze gedraging onder het art. 4:192 lid 1 BW dus wél tot zuivere aanvaarding leidde. Áls – bij wijze van hypothese – wordt aangenomen dat de inboedel geen enkele waarde had, heeft naar mijn mening ook onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) te gelden dat – enkel – het afvoeren van de inboedel naar kringloopwinkel en/of milieustraat geen zuivere aanvaarding oplevert. In dat geval kan niet worden aangenomen dat sprake is van het als ‘heer en meester’ beschikken over de nalatenschap. Ik verwijs naar de uiteenzettingen onder 3.18-3.20 en de feitenrechtspraak genoemd onder 3.23. In zoverre kan de klacht niet slagen.

4.33

Op dit moment kan echter niet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval géén sprake is geweest van (een) gedraging(en) die zuivere aanvaarding oplevert. Zoals gezegd moet dit volgens de rechtspraak van de Hoge Raad beoordeeld worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval (zie onder 3.16 en 3.17). Nu op een aantal essentiële punten niet vaststaat wat precies de gang van zaken is geweest – heeft [verweerder 2] zich sieraden van moeder toegeëigend; heeft [verweerder 2] een zo goed als nieuwe televisie van moeder te koop aangeboden; wat was precies de inhoud van de inboedel en welke waarde had deze – kan daarover thans geen oordeel worden gegeven. In zoverre kan de klacht onbesproken blijven.

4.34

Subonderdeel 1.2 houdt in dat voor zover het hof bij zijn door subonderdeel 1.1 bestreden beslissingen van (doorslaggevend) belang heeft geacht wat notaris [betrokkene 1] in zijn brief van 20 januari 2015 heeft geschreven, dit onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat het niet ter zake doet of een notaris heeft verklaard dat uit de gedragingen van een erfgenaam, tevens vereffenaar, al dan niet moet worden geconcludeerd dat sprake is van zuivere aanvaarding. Hieraan voegt het subonderdeel toe dat in ieder geval onbegrijpelijk is dat het hof meer gewicht heeft toegekend aan deze brief, dan aan de door subonderdeel 1.1 vermelde omstandigheden en stellingen van [eiseres] .

4.35

Bij een afzonderlijke bespreking van deze klachten bestaat geen belang meer, gelet op wat hierover onder 4.11 is opgemerkt.

4.36

Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof zijn in subonderdeel 1.1 bestreden beslissing onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd door die beslissing (mede) te baseren op de omstandigheden dat in de ontwerp-R&V geen inboedel (televisie) en geen sieraden zijn opgenomen en de waarde van de inboedel is geschat op € 0,-. Het ontwerp is ruim een jaar na overlijden opgesteld, wat geenszins uitsluit dat [verweerder 2] voor dat moment (waardevolle) spullen uit de inboedel alsmede sieraden van de hand heeft gedaan (ook al behelst de beschrijving van de samenstelling van de nalatenschap het vermogen van moeder per overlijdensdatum). De beslissing van het hof dat, in de woorden van het subonderdeel, [verweerder 2] geen beschikkingshandelingen heeft verricht voor het opstellen van de ontwerp-R&V kan volgens het subonderdeel derhalve niet steunen op de ontwerp-R&V. Het subonderdeel klaagt voorts dat, zonder nader motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat het hof in dit verband de (essentiële) stelling van [eiseres] heeft gepasseerd dat niet is gebleken dat de boedel geen waarde vertegenwoordigde en dat er zelfs geen beschrijving van de inboedel is opgesteld dan wel overgelegd. 112 Voor zover het hof met de verwijzing naar de ontwerp-R&V deze stelling heeft behandeld (en verworpen), is dat onbegrijpelijk, nu de ontwerp-R&V geen specificatie van de inboedel bevat. Het subonderdeel besluit met de klacht dat in ieder geval onbegrijpelijk is dat het hof meer gewicht heeft toegekend aan de brief van [betrokkene 1] van 20 januari 2015 dan aan de door subonderdeel 1.1 vermelde omstandigheden en stellingen van [eiseres] .

4.37

Ook deze klachten slagen, waarvoor ik verwijs naar wat onder 4.11-4.12 en 4.25-4.26 is opgemerkt.

4.38

Subonderdeel 1.4 ziet op het oordeel van het hof dat het beschikken over de bankrekening van moeder door [verweerder 2] gezien de door [eiseres] gestelde opname en betaling niet heeft te gelden als een daad van zuivere aanvaarding (rov. 3.5.5, voorlaatste alinea). Geklaagd wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Het subonderdeel vermeldt dat het hof in dit verband heeft overwogen dat [eiseres] de stelling van [verweerder 2] dat hij in opdracht van moeder gebak heeft geleverd voor het verzorgend personeel van het verzorgingstehuis en de alfahulp cadeaubonnen heeft gegeven, niet heeft betwist. Volgens het subonderdeel heeft het hof – aangenomen dat inderdaad sprake is geweest van een dergelijke opdracht van moeder – ten onrechte aangenomen dat een erfgenaam een bij leven gegeven opdracht van de erflater kan uitvoeren zonder dat dat zuivere aanvaarding oplevert. De wet kent immers een gesloten stelsel van uiterste willen en hier kan geen sprake zijn van een codicil als bedoeld in art. 4:97 BW, aldus het subonderdeel. Het subonderdeel stelt voorts dat voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de aanwezigheid van zaakwaarneming, dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat het hof in het geheel niet toelicht waarom daarvan sprake is.

4.39

Het hof heeft niet toegelicht waarop het baseert dat de omstandigheid dat het verzorgen van gebak voor het verzorgend personeel en het geven van cadeaubonnen aan de alfahulp in opdracht van moeder is geschied, maakt dat het beschikken over de bankrekening niet heeft te gelden als daad van zuivere aanvaarding. Uit de bestreden overwegingen zou kunnen worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat het beschikken over de bankrekening van moeder door [verweerder 2] niet heeft te gelden als zuivere aanvaarding, omdat (niet is betwist dat) moeder opdracht had gegeven tot het bedanken van het verzorgend personeel van het verzorgingstehuis en de alfahulp, en de gestelde opname en betaling in dat kader zijn gedaan. Wellicht dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat in dit geval (met het beschikken over de bankrekening van de erflater wordt in de regel als ‘heer en meester’ over de goederen van de nalatenschap beschikt; vgl. onder 3.15-3.19) geen sprake was van een door [verweerder 2] zelf als ‘heer en meester’ beschikken over de goederen van de nalatenschap, omdat het beschikken (over de bankrekening) is gebeurd in opdracht van moeder. Dit lijkt me echter geen steekhoudende redenering. De enkele omstandigheid dat een handeling is verricht in opdracht van de erflater, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een handeling die zuivere aanvaarding oplevert.

4.40

Mogelijk heeft het hof bedoeld dat gehandeld is vanuit een motief van piëteit en dat daarom geen sprake is van een handeling die zuivere aanvaarding oplevert (vgl. hiervoor onder 3.20-3.21), maar daarover is niets overwogen.

4.41

Maar zelfs als zou gehandeld zijn vanuit een motief van piëteit, dan nog betwijfel ik of het met de bankpas van moeder betalen van het gebak voor het verzorgend personeel van het verzorgingstehuis en het opnemen van geld voor het kopen van cadeaubonnen voor de alfahulp als een daad van beheer van de boedel is te kwalificeren, die geen zuivere aanvaarding oplevert. Hiermee wordt immers ‘als heer en meester’ over de bankrekening van moeder beschikt (vgl. onder 3.15-3.19). Het zou anders hebben gelegen als [verweerder 2] vanuit eigen middelen zou hebben getrakteerd, maar dat is niet gebeurd.

4.42

Wellicht kan worden aangenomen dat het verzorgen van een traktatie voor de verzorgenden van moeder valt onder ‘handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen’. Als gezegd blijkt uit het arrest Koperen Pan dat de uitzondering van art. 1095 BW (oud) dat uit handelingen die zien op ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’, geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding mag worden afgeleid, ook onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) zijn gelding heeft behouden (zie onder 3.13). Ook hierover heeft het hof echter niets overwogen.

4.43

Daarmee slaagt ook de motiveringsklacht van subonderdeel 1.4, die in de kern inhoudt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat in het geheel niet wordt toegelicht waarom de omstandigheid dat in opdracht van moeder gebak en cadeaubonnen voor de verzorgenden zijn gekocht met zich brengt dat het in dat kader beschikken over de bankrekening van moeder door [verweerder 2] niet heeft te gelden als zuivere aanvaarding.

4.44

De slotsom is dat de klachten van onderdeel 1 grotendeels slagen.

Onderdeel 2

4.45

Nu een deel van de klachten van onderdeel 1 slaagt, slaagt ook de voortbouwklacht van onderdeel 2.

5Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:698.

2

Verweerder sub 2 wordt navolging van (de rechtbank en) het hof aangeduid als ‘ [verweerder 2] ’.

3

Inleidende dagvaarding, onder 3.9; conclusie van antwoord in de hoofdzaak, onder 20.

4

De akte van beneficiaire aanvaarding d.d. 5 augustus 2014 is overgelegd als prod. 5 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

5

De ontwerp-R&V is overgelegd als prod. 3 bij inleidende dagvaarding.

6

Vonnis van de rechtbank van 20 december 2017, rov. 4.2.

7

[eiseres] heeft bij inleidende dagvaarding tevens incidentele vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv ingesteld, inhoudende dat [verweerster 1] en [verweerder 2] worden veroordeeld tot afgifte van het volledige testament van moeder en afschriften van de bank- en spaarrekeningen van moeder van 2009 tot en met de dag der dagvaarding, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen bij vonnis in incident van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:4596; niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Het incident is niet van belang voor de cassatieprocedure.

8

Zie het vonnis van de rechtbank van 20 december 2017, rov. 3.1.

9

Deze omstandigheid is niet genoemd in de inleidende dagvaarding (onder 2.1-2.9) maar in eerste aanleg wel besproken op de zitting, zie het proces-verbaal van comparitie, p. 2-3. Zie ook de memorie van grieven, onder 3.2.

10

Zie het tussenvonnis van de rechtbank van 10 mei 2017, rov. 1.1.

11

Rb. Limburg 20 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12842. Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

12

Memorie van grieven, onder 2.2.

13

Memorie van grieven, onder 7.1-7.2.

14

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:698.

15

De procesinleiding is op 20 mei 2020 in het webportaal van de Hoge Raad ingediend.

16

De enige uitzonderingen op de onherroepelijkheid worden gevormd door de regelingen van art. 4:194 BW en art. 4:194a BW. Zie L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht, 2020/XII.3. Art. 4:194a BW is ingevoerd bij de op 1 september 2016 in werking getreden Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (zie hierna, onder 3.24 e.v.).

17

L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht, 2020/XII.1-XII.2.4; L.C.A. Verstappen, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:190 BW, aant. 1 (online, bijgewerkt t/m 01-09-2020); B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. 1-2 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019); Asser/Perrick 4 2017/505, 517-520. Vgl. ook HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.2.

18

De term ‘stilzwijgende zuivere aanvaarding’ wordt o.a. gebruikt door Asser/Perrick 4 2017/520. Zie voor de term ‘impliciete zuivere aanvaarding’ B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW, o.a. aant. A4 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019) en W.H. Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2018/258.

19

In feitelijke instanties zijn partijen er kennelijk stilzwijgend – van enige discussie op dit punt is mij uit het dossier niet gebleken – vanuit gegaan dat de door [eiseres] gestelde gedragingen, zo daarvan sprake zou zijn geweest, door [verweerder 2] zijn verricht vóór de beneficiaire aanvaarding van nalatenschap van moeder op 5 augustus 2014.

20

Zie nader bijv. L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht, 2020/XIII.3; B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:184 BW, aant. 4-5 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019); Asser/Perrick 4 2017/483-487.

21

Wet van 8 juni 2016 tot wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater, Stb. 2016, 226.

22

De inleidende dagvaarding dateert van 17 februari 2017, het vonnis van de rechtbank van 20 december 2017.

23

Zie Kamerstukken II 2017-2018, 34 887, nr. 3, p. 10 (MvT) en Kamerstukken I 2015-2016, 34 224, nr. D (Verslag van een schriftelijk overleg). De wijziging is doorgevoerd bij de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018, Stb. 2018, 228.

24

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 9 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5 (Nota n.a.v. het verslag), p. 17.

25

Zie hof Arnhem-Leeuwarden 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7342, rov. 3.9; hof Den Haag 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2574, rov. 1; rb. Rotterdam 19 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10597, rov. 4.4. Vgl. ook hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4650, rov. 5.29 (“De nieuwe bepaling die sinds 1 september 2016 geldt is hier niet van toepassing, nu [X] in 2014 is overleden”). Zie ook hof ’s-Hertogenbosch 8 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2757, rov. 3.6.4.

26

W.D. Kolkman, ‘Betere bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: KWEP 2016/18, onder 23. Zie ook W.D. Kolkman, ‘Nieuwe wetgeving bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: WPNR 2016/7121, p. 766. Vgl. over het overgangsrecht in dit verband voorts B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. A9 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019) en L.A.G.M. van der Geld, ‘Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden?’. In: TE 2016-5, p. 104.

27

Conclusie A-G Hammerstein voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379 m.nt. S. Perrick (Koperen Pan), onder 3.2; conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick, onder 9, onder verwijzing naar HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322 m.nt. K. Wiersma. Zie daarnaast o.m. HR 22 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX4110, BNB 1977/29. Verdere verwijzingen naar (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt zijn te vinden in Asser/Perrick 4 2017/520.

28

M.J.A. van Mourik, in: Handboek Erfrecht, 2020/I.1.1, met nadere gegevens over de totstandkomingsgeschiedenis van Boek 4 BW in hoofdstuk I.

29

Art. 4:1094 BW (oud) sprak algemeen van “de aanvaarding”. Desalniettemin had de bepaling alleen betrekking op zuivere aanvaarding, nu beneficiaire aanvaarding alleen uitdrukkelijk plaats kon vinden. Zie Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 1989, p. 280-281.

30

In de woorden van art. 4:1094 BW (oud): “wanneer de erfgenaam eene daad verrigt, welke zijne meening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts in zijne hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest”. Zie nader over art. 4:1094 BW (oud) bijv. Pitlo/Van der Burght, Erfrecht, 1997/183; Asser-Van der Ploeg-Perrick 6 1996/336; en Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 1989, p. 281-282, alle opmerkend dat de toevoeging “waartoe hij slechts in zijne hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest” overbodig is en dat het alleen aankomt op het eerste vereiste dat art. 1094 BW (oud) noemt.

31

HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322 m.nt. K. Wiersma. Vgl. ook HR 22 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX4110, BNB 1977/29. Wiersma merkt in zijn noot bij het arrest van 26 april 1968 (NJ 1969/322, onder 1) op dat “het bestaan van de wil tot aanvaarding op zichzelf niet hoeft te worden bewezen, voldoende is het bewijs van een gedraging die doorgaans uit een zodanige wil voortvloeit”.

32

Te wijzen is ook op art. 71 lid 2 Successiewet, dat inhoudt dat het vervullen van de uit de Successiewet voortvloeiende verplichtingen niet wordt beschouwd als een daad van aanvaarding.

33

Art. 4:1095 BW (oud) luidde: “Al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft, de daden dienende alleen tot bewaring, als ook die welke strekken om op de nalatenschap toezigt te hebben, of dezelve bij voorraad te beheeren, worden niet gerekend daden te zijn, welke de stilzwijgende aanvaarding eener erfenis kenschetsen”. Zie over deze bepaling o.a. de in noot 30 genoemde literatuur.

34

HR 18 juni 1928, ECLI:NL:HR:1928:339, NJ 1928, p. 1200.

35

Asser-Van der Ploeg-Perrick 6 1996/336.

36

Naast Asser-Van der Ploeg-Perrick 6 1996/336 (en nadien o.m. Asser/Perrick 4 2017/520) ook B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW, aant. 3 (online, bijgewerkt t/m 01-20-2019) en de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10.

37

Klaassen-Eggens/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008/798.

38

L.C.A. Verstappen, in: T&C Burgerlijk Wetboek, 2015, art. 4:192 BW (oud), aant. 5. Vgl. ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10.

39

B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW, aant. A3, 2-3 (online, bijgewerkt t/m 01-20-2019); Asser/Perrick 4 2017/520; L.C.A. Verstappen, in: T&C Burgerlijk Wetboek, 2015, art. 4:192 BW (oud), aant. 5; L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht 2015/X.II.2.2; Klaassen-Eggens/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008/798. Vgl. ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10.

40

HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379 m.nt. S. Perrick (Koperen Pan), rov. 3.4.2.

41

Dit kan worden opgemaakt uit de Toelichting Meijers op het eerste lid van art. 4.5.2.3 van het Ontwerp Meijers, dat in zijn redactie enigszins afwijkt van het uiteindelijke art. 4:192 lid 1 BW (oud). Art. 4.5.2.3 lid 1 van het Ontwerp hield namelijk het volgende in: “Een nalatenschap wordt zuiver aanvaard door iedere handeling, waarbij een erfgenaam die de nalatenschap niet beneficiair aanvaard noch verworpen heeft, zich ondubbelzinnig en onder voorbehoud als erfgenaam gedraagt.” Zie Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 932 (T.M.).

42

HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick, rov. 3.5.1, onder verwijzing naar HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322 m.nt. K. Wiersma. De Hoge Raad formuleert zijn oordeel als volgt: “(…) niet pas kan worden geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan (…)”.

43

Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 934 (MvA II). Zie ook HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.3 en HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379 m.nt. S. Perrick (Koperen Pan), rov. 3.4.2.

44

Parl. Gesch. BW Boek 4, p. 933-934 (MvA II). Vgl. ook HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.3 en de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor dat arrest, onder 8-10.

45

HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick.

46

HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379 m.nt. S. Perrick (Koperen Pan), rov. 3.4.2.

47

A-G Hammerstein omschrijft het in zijn conclusie voor het Koperen Pan-arrest (onder 3.2) aldus dat “de erfgenaam (…) door zijn gedragingen [laat] blijken dat hij zich als rechthebbende beschouwt”. Zie ook Kamerstukken II 2015-2016, 34 223, nr. 5, p. 9 (Nota n.a.v. het verslag – Wet BETS; zie hierna onder 3.24 e.v.): “De strekking van de zinsnede «een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt» in dit artikel, ziet op erfgenamen die niet de nalatenschap beheren maar hierover vrij beschikken alsof zij eigenaar van de nalatenschapsgoederen zijn geworden.

48

In de literatuur wordt wel gesproken over ‘noodzakelijke’ daden van beheer. Zo schrijven Van der Burght en Ebben dat “slechts daden die noodzakelijk zijn om rechten van de boedel te bewaren en nadelen te voorkomen, (…) geen daden van stilzwijgende aanvaarding [zijn].” Zie Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht, 2004/495. In dezelfde zin m.b.t. het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht: conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10, met verdere verwijzingen. Zie ook B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW, aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019) (“noodzakelijke beheershandelingen”); Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008, p. 496 (“noodzakelijke beheersdaden”) en W.R. Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005/45.1 (“De ‘stilzwijgende’ zuivere aanvaarding zal bij het verrichten van rechtshandelingen met betrekking tot het door de erflater nagelaten vermogen steeds dreigen als men ander dan spoedeisende noodzakelijke handelingen verricht”). Vgl. ook rb. Oost-Brabant 16 oktober 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:6390, rov. 4.4: “Met deze betalingen vanaf de bankrekening van moeder, heeft [gedaagde] na haar overlijden een aantal schulden van de nalatenschap voldaan. Er is gesteld noch gebleken dat daar een acute noodzaak voor was en dat [gedaagde] hiermee handelde in het belang van de nalatenschap. (…).

49

L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht, 2015/XII.2.2; Asser/Perrick 4 2017/520; B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW (oud), aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2011); Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008, p. 496; Pitlo/Van der Burght & Van Ebben, Erfrecht, 2004/494-495. Zie ook B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:192 BW, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019). In de literatuur over het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht werd eenzelfde onderscheid gemaakt. Ik verwijs kortheidshalve naar de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10, met verdere verwijzingen.

50

L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht, 2015/XII.2.2.

51

Vgl. in meer algemene zin W.G. Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2018/258: “Daden van conserverende aard, ook als deze leiden tot beschikkingshandelingen, zoals de verkoop van snel bedervende waar, zijn in de regel als beheer te kwalificeren”.

52

Asser/Perrick 4 2017/520; Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008, p. 496-497; Pitlo/Van der Burght & Van Ebben, Erfrecht, 2004/494-495. Zie ook W.D. Kolkman, ‘Rouwkost’. In: TE 2015-1, p. 10; N.C. van Oostrom, ‘Een daad van zuivere aanvaarding? Het Koperen Pan-arrest maakt het er niet duidelijker op’. In: FTV 2015/46, onder 2. Vgl. m.b.t. het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6656, onder 10 en de literatuurverwijzingen aldaar.

53

Noot S. Perrick bij HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508, onder 4. Perrick heeft daarbij het oog op de in art. 3:170 lid 2 BW bedoelde beheershandelingen die volgens hem – anders dan de in art. 3:170 lid 1 BW beschreven handelingen – in beginsel een daad van zuivere aanvaarding inhouden. Zie ook zijn noot bij HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379, onder 3 en Asser/Perrick 4 2017/520. Nuytinck is daarentegen van mening dat ook bij het verrichten van daden van beheer in de zin van art. 3:170 lid 2 BW geen sprake is van zuivere aanvaarding, A.J.M. Nuytinck, ‘Eenvoudige maaltijd op kosten van erflaatster is geen daad van zuivere aanvaarding’. In: AA 2015, p. 813, 815. Zie ook J.B. Vegter, ‘Erfgenamen, aanvaarding en aansprakelijkheid tijdens beheer en vereffening. Mede in het licht van de positie van de schuldeisers van de nalatenschap’. In: WPNR 2021/7317, p. 232 (onder 3b).

54

Zie Asser/Perrick 2017/520; L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht 2015/XII.2.2; Klaassen-Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: Erfrecht, 2008, p. 496-497; Pitlo/Van der Burght & Van Ebben, Erfrecht, 2004/494-495. Zie ook B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. 3, 4 en 10 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019).

55

W.D. Kolkman, ‘Betere bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: KWEP 2016/18, onder 4 en A.J.M. Nuytinck, ‘Eenvoudige maaltijd op kosten van erflaatster is geen daad van zuivere aanvaarding’. In: AA 2015, p. 815. Zie idem A-G Hammerstein in zijn conclusie voor het Koperen Pan-arrest (onder 2.2) en de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508, onder 10.

56

L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht 2015/XII.2.2. In de nieuwe druk (Handboek Erfrecht 2020/XII.2.2) wordt ten aanzien van genoemde gedragingen beschreven in hoeverre zij onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW nog als zuivere aanvaarding kwalificeren.

57

Verwezen wordt naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508.

58

Toegevoegd in de meest recente druk; L.C.A. Verstappen, in: Handboek Erfrecht 2020/XII.2.2.

59

Verwezen wordt naar HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379 m.nt. S. Perrick (Koperen Pan), waarin het ging om de vraag of het met de pinpas van erflaatster betalen van de maaltijd die enkele erfgenamen op de dag van het overlijden van erflaatster hadden genuttigd een daad van zuivere aanvaarding was.

60

Rb. Alkmaar 17 februari 2009, ECLI:NL:RBALK:2009:BI1984. In deze zaak ging het om een verzoek van de erfgenamen om de nalatenschap alsnog te mogen verwerpen (hetgeen volgens de rechtbank niet meer mogelijk was omdat de erfgenamen de nalatenschap door genoemde gedragingen zuiver hadden aanvaard) althans op de voet van art. 4:194 BW alsnog beneficiair te mogen aanvaarden. De uitspraak wordt door [eiseres] genoemd in de inleidende dagvaarding, onder 2.4.

61

Rb. Zutphen 22 april 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BI7755.

62

Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2833, NJF 2013/174.

63

Rb. Midden-Nederland 26 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:7545.

64

Rb. Midden-Nederland, 5 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2815, JIN 2018/156 m.nt. W.H. Benard. Erfgenamen hadden voorts een betalingsregeling getroffen voor de betaling van de uitvaartfacturen en schulden van de nalatenschap voldaan (voor zover mogelijk uit de nalatenschap en voor het overige uit hun privévermogen). Ook te dien aanzien was volgens de rechtbank sprake van ‘gedragingen van zuivere aanvaarding’.

65

Ktr. Haarlem 19 januari 1945, ECLI:NL:KTGHAA:1945:2, NJ 1946/771.

66

Hof Den Haag 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2574, RN 2018/8.

67

Hof Den Haag 10 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3413. Vgl. ook (onder het huidige recht) Hof Den Haag 8 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2721, rov. 23: “(…). Niet in geschil is dat de genoemde inboedelzaken, (…), nog altijd aanwezig zijn en door geïntimeerde zijn opgeslagen. Deze goederen zijn niet verkocht, bezwaard of op andere wijze aan verhaal van schuldeisers onttrokken. Het enkele op Marktplaats aanbieden van deze zaken, zonder dat daarop deze goederen aan (een) derde(n) zijn overgedragen, is onvoldoende om te oordelen dat geïntimeerde daardoor als heer en meester heeft beschikt over de nalatenschap.

68

Tot 19 september 2018 luidde art. 4:192 lid 1 BW: “Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.” Doel van de technische wijziging was de bepaling te verduidelijken door meer aan te sluiten bij de formulering van art. 1:88 lid 1 onder a BW. Een inhoudelijke wijziging werd er niet mee beoogd. Zie Kamerstukken II 2017-2018, 34 887, nr. 3, p. 10 (MvT) en Kamerstukken I 2015-2016, 34 224, nr. D (Verslag van een schriftelijk overleg). De wijziging is doorgevoerd bij de Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018, Stb. 2018, 228.

69

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 1, 5 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 1 (Nota n.a.v. het verslag). De discussie over art. 4:192 lid 1 BW werd aangezwengeld door de reactie van de wetgevingscommissie Familie-en Jeugdrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten op het concept-Wetsvoorstel BETS, 2014 (p. 3-4) en, eerder, F.W.J.M. Schols e.a., Erven zonder financiële zorgen?! Een verkenning naar meer bescherming van erfgenamen door een kleine ingreep in het erfrecht, Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen en Netwerk Notarissen, 2012 (zie m.n. p. 2-3, 5, 16-17, 28-29).

70

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 1, 5 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 1 (Nota n.a.v. het verslag).

71

Na de inwerkingtreding van de Wet BETS sprak art. 4:192 lid 1 BW aanvankelijk van ‘het verkopen, bezwaren of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekken van goederen van de nalatenschap’. Deze formulering is (zie noot 68), per 19 september 2018 anders komen te luiden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging werd beoogd.

72

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 6, 9-10 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 1, 7, 9 (Nota n.a.v. het verslag).

73

In de Nota n.a.v. het verslag wordt deze ratio als volgt omschreven: “ Artikel 4:192 lid 1 BW is bedoeld om schuldeisers te beschermen tegen het vrijelijk beschikken door erfgenamen over de goederen van de nalatenschap waardoor zij schuldeisers de mogelijkheid kunnen ontnemen om voor voldoening van hun vordering verhaal te nemen op goederen van de nalatenschap”. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 6 (citaat); zie ook p. 19-20.

74

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 6 (MvT). Vgl. ook Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 2 (Nota n.a.v. het verslag): “Alleen handelingen die leiden tot benadeling van schuldeisers (door nalatenschapsgoederen te verkopen, bezwaren of anderszins aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken), hebben zuivere aanvaarding tot gevolg.

75

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 6, 9-10 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 1 (Nota n.a.v. het verslag).

76

Aldus Kamerstukken I 2015-2016, 34 244, nr. C, p. 2.

77

Zie voor het voorgaande Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 9-10 (MvT); Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 9-10, 19, 21 (Nota n.a.v. het verslag); Kamerstukken I 2015-2016, 34 244, nr. C, p. 2.

78

Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 10 (MvT).

79

Kamerstukken II 2015-2016, 34 224, nr. 5, p. 10 (Nota n.a.v. het verslag). Op p. 19 wordt verduidelijkt dat met ‘louter/enkele emotionele waarde’ wordt bedoeld dat goederen alleen voor de erfgenamen enige waarde vertegenwoordigen vanwege de herinneringen die eraan kleven, zonder dat deze goederen ook economische waarde in het maatschappelijk verkeer (kunnen) hebben.

80

W.D. Kolkman, ‘Nieuwe wetgeving bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: WPNR 2016/7121, p. 765; W.D. Kolkman, ‘Betere bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: KWEP 2016/18, onder 9-10, waar Kolkman als voorbeeld noemt het verkopen van een goed uit de nalatenschap tegen een marktconforme prijs.

81

Zie Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 10 (MvT).

82

W.D. Kolkman, ‘Nieuwe wetgeving bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: WPNR 2016/7121, p. 765; W.D. Kolkman, ‘Betere bescherming erfgenamen tegen schulden’. In: KWEP 2016/18, onder 11.

83

Asser/Perrick 4 2017/521. Instemmend: B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. 4a (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019): “Met [Perrick] ben ik van mening dat de bedoeling van de wetgever misschien wel goed was, maar de tekst van het huidige art. 4:192 lid 2 BW geen geslaagd stuk wetgeving is, omdat er niet goed uit is af te leiden welk criterium moet worden aangelegd om te beoordelen of er al dan niet sprake is van zuivere aanvaarding.”

84

Asser/Perrick 4 2017/521.

85

Asser/Perrick 4 2017/521.

86

Asser/Perrick 4 2017/522. In dezelfde zin: B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. 4a (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019).

87

J.B. Vegter, ‘Erfgenamen, aanvaarding en aansprakelijkheid tijdens beheer en vereffening. Mede in het licht van de positie van de schuldeisers van de nalatenschap’. In: WPNR 2021/7317, p. 233-234 (onder 4a).

88

Zie de procesinleiding, onder 1.1, eerste alinea.

89

Zie voor deze klachten de procesinleiding, onder 1.1, tweede alinea, en voor de toelichting daarop punten 13 en 14 van de procesinleiding.

90

Zie voor deze klachten de procesinleiding, onder 1.1, derde alinea.

91

Memorie van grieven, onder 3.9. Vgl. ook de inleidende dagvaarding, onder 2.5, waar is gesteld dat de sieraden die erflaatster bezat zich kennelijk niet meer in de nalatenschap bevinden en dat nu [verweerder 2] als enige toegang had tot de nalatenschap, hij zich die sieraden mitsdien heeft toegeëigend.

92

De verklaring is overgelegd als prod. 19 bij memorie van grieven.

93

Zie de inleidende dagvaarding, onder 2.3 en de memorie van grieven, onder 3.8.

94

De verklaring is overgelegd als prod. 18 bij memorie van grieven.

95

Memorie van grieven, onder 8.1 en 8.2.

96

De brief is overgelegd als prod. 8 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

97

Zie ook memorie van grieven, onder 3.9 en inleidende dagvaarding, onder 2.5.

98

Memorie van antwoord, onder 18.

99

Memorie van antwoord, onder 18.

100

Inleidende dagvaarding, onder 2.3 (televisie) en 2.5 (sieraden); memorie van grieven, onder 3.8 (televisie) en 3.9 (sieraden).

101

Zie voor deze klacht de procesinleiding, onder 1.1, vierde alinea. Voor de door de klacht genoemde stelling wordt verwezen naar de memorie van grieven, onder 3.8.

102

Inleidende dagvaarding, onder 2.3.

103

Memorie van grieven, onder 3.8.

104

Zie voor deze klachten de procesinleiding, onder 1.1, vijfde alinea.

105

Overgelegd als prod. 7 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

106

Overgelegd als prod. 8 bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

107

Overgelegd als prod. 13 bij inleidende dagvaarding: “In een bijlage bij de rekening en verantwoording die door mr De Klein is opgesteld wordt gesuggereerd dat alle meubels, kleding en lijfsieraden van uw moeder zijn afgegeven aan de Kringloop in (…) respectievelijk de Sint Vincentiusvereniging in (…) en het Rode Kruis in (…) en overigens zijn gedeponeerd bij milieustraten in uw omgeving. Bewijs daarvoor ontbreekt. (…).

108

Zie voor deze klacht de procesinleiding, onder 1.1, vierde alinea. De klacht wordt toegelicht in punten 1-11 van de procesinleiding.

109

Verwezen wordt naar W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht 2018/258

110

Verwezen wordt naar B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:190 BW, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 01-10-2019)

111

Procesinleiding, onder 7-10.

112

Verwezen wordt naar de memorie van grieven, onder 3.6.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733