Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 13-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:457

Datum publicatie18-05-2022
Zaaknummer22/00950
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1724, Contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie. Overeenkomst alimentatie. Nihilbeding alimentatie. Familievermogensrecht. Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet: de vordering stelt de vraag aan de orde of aanstaande echtgenoten het recht op partneralimentatie voorafgaand aan het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden kunnen uitsluiten, gelet op het bepaalde in art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00950 (CW 2018/172)

Zitting 13 mei 2022

VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de man] ,
hierna te noemen: de man,

tegen

[de vrouw] ,
hierna te noemen: de vrouw.

Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2017 in de zaak 200.186.568/01. 1 De vordering stelt de vraag aan de orde of aanstaande echtgenoten het recht op partneralimentatie voorafgaand aan het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden kunnen uitsluiten, 2 gelet op het bepaalde in art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW.

1. Feiten en procesverloop 3

1.1 Partijen zijn met elkaar gehuwd te Kerkrade op 29 november 2008. De minderjarige kinderen van partijen zijn [kind 1] (geboren in 2008) en [kind 2] (geboren in 2010).

1.2 Artikel 10 lid 3 van de tussen partijen voorafgaand aan het huwelijk opgemaakte huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:

‘De echtgenoten komen overeen dat er geen plicht tot betaling van partneralimentatie kan ontstaan en er eveneens geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van hun huwelijk’.

1.3 Bij op 7 januari 2015 bij de rechtbank Rotterdam ingekomen verzoekschrift heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 6.301,- bruto per maand toe te kennen.

1.4 De man heeft zich, met betrekking tot de verzochte partneralimentatie, primair verweerd met een beroep op het hiervoor aangehaalde artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Voorts heeft hij aangevoerd dat, in het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn, het op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw een beroep op deze nietigheid doet.

1.5 De vrouw heeft gesteld dat het nihilbeding dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen nietig is.

1.6 Op 12 oktober 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, ten behoeve waarvan partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.

1.7 Bij beschikking van 2 december 2015 4 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van datum beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 300.- per maand per kind;
- ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.397,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

1.8 Ten aanzien van de verzochte partneralimentatie heeft de rechtbank samengevat en voor zover in cassatie van belang, overwogen dat artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW en dat ze het beroep van de vrouw op de nietigheid van het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar acht (rov. 2.6.5-2.6.10).

1.9 De man is op 29 februari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie van € 6.301,- bruto per maand, althans een bedrag door het hof te bepalen, alsnog af te wijzen.

1.10 De vrouw heeft een verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appel, ingediend, waarbij zij het hof heeft verzocht, voor zover in cassatie van belang, het beroep van de man primair niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren en zijn verzoek af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht de bestreden beschikking met betrekking tot de partneralimentatie te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie dient te voldoen van € 6.301,- bruto per maand, althans een bedrag zoals het hof in goede justitie meent te behoren, kosten rechtens.

1.11 De man heeft een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.

1.12 Op 9 september 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

1.13 Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 18 januari 2017 (hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de vrouw strekkende tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsnog afgewezen, de kosten van het hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en het meer en anders verzochte afgewezen.

1.14 Het gerechtshof heeft daartoe als volgt overwogen:

‘7. Voorop moet worden gesteld, dat het onderhavige nihilbeding is overeengekomen tussen aanstaande echtgenoten. In art.1:400 lid 2 BW wordt in zijn algemeenheid bepaald dat overeenkomsten waarbij [van] het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Anders dan de man meent, kan aan art.1:400 lid 2 BW geen argument worden ontleend dat die bepaling niet zou gelden wanneer het ex-echtgenoten en dus partneralimentatie betreft. Integendeel, in het eerste lid van art.1:400 BW gaat het ook over echtgenoot.

Echtgenoten kunnen echter op grond van art.1:158 BW voor of na de echtscheiding bij overeenkomst afzien van een uitkering tot levensonderhoud. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen, dat de uitzondering op art.1:400 lid 2 BW die art.1:158 BW mogelijk maakt van toepassing is in het geval van aanstaande echtgenoten, geldt het volgende.

In de tekst van deze laatste bepaling is sprake van “echtgenoten” en deze bepaling geeft aan wanneer een alimentatie-overeenkomst kan worden gesloten, namelijk “vóór of na de beschikking tot echtscheiding”. Op grond van deze wettekst, in verbinding met art.1:159 BW heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 18 mei 1979 (HR:1979:AC6583) en van 7 maart. 1980 (HR:1980:AB7449) geoordeeld dat art.1:158 BW uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten door echtgenoten aangegaan tijdens hun huwelijk met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daaruit volgt dat een vóór het huwelijk gesloten alimentatie-overeenkomst niet valt binnen de grenzen van art.1:[1]58 BW en op grond van art.1:400 lid 2 BW nietig is. Ook de Raad van State stelt zich in zijn advies inzake het wetsvoorstel herziening partneralimentatie op het standpunt, dat naar geldend recht een overeenkomst als de onderhavige nietig is (Kamerstukken II 2015/2016, 34 231, nr. 5). In dat wetsvoorstel “Wet herziening partneralimentatie” (34 231) wordt het mogelijk gemaakt een alimentatie-overeenkomst te sluiten vóór het huwelijk en de man bepleit dat daarop wordt geanticipeerd. Bovendien beroept hij zich op diverse schrijvers, die verdedigen dat een alimentatie-overeenkomst reeds vóór het huwelijk kan worden gesloten. Wat daar ook van zij. Het hof kan niet vooruit lopen op een voorgestelde wijziging waarover de wetgever zich nog moet uitspreken en door welke verruiming toch ook een ander type huwelijk mogelijk wordt, namelijk een huwelijk waar bij het aangaan tevens de gevolgen van een echtscheiding worden geregeld.

Evenals de rechtbank acht het hof het beroep van de vrouw op nietigheid van het nihilbeding in de huwelijksvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De door de man gestelde omstandigheden, te weten een eerder huwelijk met kinderen en langjarige alimentatieverplichtingen die beide partijen als emotioneel belastend hebben ervaren, zijn daartoe niet voldoende. Evenmin is de omstandigheid dat partijen het nihilbeding hebben aanvaard ondanks twijfel over de rechtsgeldigheid daarvan, van dien aard dat het beroep van de vrouw niet is gerechtvaardigd. De grieven 1 en 2 van de man falen derhalve.’

Het hof heeft vervolgens het verzoek van de vrouw strekkende tot partneralimentatie afgewezen, omdat de draagkracht van de man geen alimentatie voor de vrouw toelaat (rov. 16).

1.15 Van de beschikking van het gerechtshof is geen gewoon cassatieberoep ingesteld.

2Inleiding

2.1

Het komt geregeld voor dat aanstaande echtgenoten – veelal bij huwelijkse voorwaarden – voorafgaand aan het huwelijk overeen wensen te komen dat zij over en weer afzien van het recht op partneralimentatie, indien hun huwelijk door echtscheiding eindigt. 5 Om aan die wens tegenmoet te komen nemen notarissen een afspraak met die inhoud (hierna: nihilbeding) soms in huwelijkse voorwaarden op, dikwijls onder de aantekening dat partijen zich ervan bewust zijn dat een dergelijk beding mogelijk rechtskracht mist. 6 Een alternatief is dat de ‘aanstaanden’ niet in het huwelijk treden, maar een samenlevingscontract sluiten. In het WODC rapport Alimentatie van nu wordt de ontwikkeling besproken dat ongeveer een derde van het aantal huwelijken strandt. Dit is zelfs één op de twee huwelijken en geregistreerd partnerschappen als er geen kinderen zijn geboren binnen die relatie. Daar komt nog bij dat het aandeel tweede huwelijken dat eindigt in een echtscheiding naar schatting ca. 50% bedraagt. De aan terrein winnende gedachte wordt gevormd dat scheiding bij het leven hoort en nu eenmaal verandering met zich brengt, met name op het financiële vlak, waaraan men zich moet aanpassen. Ook de vraag of voor ongehuwde samenwoners een partneralimentatieverplichting zou moeten gelden komt steeds meer aan bod. 7 Het ‘type huwelijk’ waarvan sprake was eind jaren 80-90 van de vorige eeuw heeft zich ontwikkeld. Uit een onderzoek van TNS NIPO blijkt dat vier op de tien gescheiden Nederlanders in 2012 vond dat partneralimentatie voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk in de huwelijkse voorwaarden geregeld moet kunnen worden. 8 In zijn conclusie bij de hierna te bespreken uitspraak van de Hoge Raad uit 1996 sloot A-G Vranken niet uit dat de discussie over de rechtsgeldigheid van een voorhuwelijks nihilbeding bij huwelijkse voorwaarden in de toekomst opnieuw zal oplaaien, met name onder druk van de mogelijke erkenning van onderhoudsverplichtingen in andere samenlevingsrelaties dan het huwelijk. Daarbij zal naar zijn mening de vraag rijzen of art. 1:158 BW ook in dergelijke relaties van toepassing is dan wel dat de contractsvrijheid het wint. In het laatste geval houdt art. 1:158 BW wellicht een ongerechtvaardigde discriminatie in voor het huwelijk. 9

2.2

Art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW luidden ten tijde van de bestreden beschikking als volgt: 10

1:158 BW
‘Vóór of na de beschikking tot echtscheiding kunnen de echtgenoten bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, is artikel 157, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.’

1:400 lid 2 BW
‘Overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, zijn nietig.’

2.3

De Hoge Raad heeft in 1980 en 1996 geoordeeld over het toepassingsbereik van art. 1:158 BW op een voorafgaand aan het huwelijk overeengekomen nihilbeding, maar niet, althans niet expliciet over de vraag of een dergelijk nihilbeding valt onder het toepassingsbereik van art. 1:400 lid 2 BW (zie nader onder 5.4-5.9). De afgelopen jaren hebben feitenrechters een aantal keren geoordeeld over de geldigheid van nihilbedingen in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden. De lijn in de feitenrechtspraak van de afgelopen twee decennia is – dikwijls onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad uit 1980 en 1996 – dat voorhuwelijkse nihilbedingen nietig zijn, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:400 lid 2 BW en 1:158, eerste zin, BW (hierna kortweg art. 1:158 BW) , maar dat het beroep op de nietigheid van het beding onder bijzondere omstandigheden in strijd kan zijn met de redelijkheid en billijkheid (zie onder 5.12 e.v.). In de literatuur bestaat ten aanzien van de toepassing van zowel art. 1:400 lid 2 BW als art. 1:158 BW op voorhuwelijkse overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie discussie (par. 6). Tevens is in de literatuur de tendens waarneembaar dat de functie van huwelijkse voorwaarden meer (expliciet) in het licht van een eventuele echtscheiding bezien wordt, waarbij past en aangemoedigd wordt om ook aandacht te besteden aan de (partner)alimentatie. 11

2.4

Ik acht het daarom in het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid dat de Hoge Raad (nogmaals) uitspraak doet over de in deze vordering aan de orde gestelde vragen.

2.5

Ter inleiding op de vordering (par. 7) geef ik hierna het juridisch kader weer. In par. 3 bespreek ik het recht op partneralimentatie en de contractsvrijheid ten aanzien van partneralimentatie in het algemeen, mede afgezet tegen kinderalimentatie en de positie van ongehuwde samenlevers. Daarna zoom ik in op de wetsgeschiedenis en parlementaire geschiedenis (par. 4), rechtspraak (par. 5) en literatuur (par. 6) over art. 1:158 en 1:400 BW en de consequenties van deze bepalingen voor een nihilbeding voorafgaand aan het huwelijk gemaakt.

3Partneralimentatie algemeen

Contractsvrijheid ten aanzien van partneralimentatie voor gehuwden en geregistreerde partners
3.1

Op grond van art. 1:156 lid 1 BW (nieuw: voor 1 januari 2020 was dit geregeld in art. 1:157 BW lid 1 12) kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Of daadwerkelijk een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend hangt af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten door het huwelijk en de ontbinding daarvan zijn komen te verkeren. 13 Met de formulering van art. 1:156 lid 1 BW heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een zekere vrijheid heeft bij de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, al gelden ook voor partneralimentatie de maatstaven draagkracht en behoefte. 14

3.2

De Hoge Raad ziet de grondslag voor de verplichting tot de betaling van partneralimentatie in de doorwerking van de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid, ofwel de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking – zij het in beperkte omvang – behoudt, ook al wordt de huwelijksband verbroken. 15

3.3

Partneralimentatie staat in grote mate ter vrije bepaling van partijen. 16 De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan ex-echtgenoten is, anders dan kinderalimentatie, 17 niet van openbare orde. 18 De rechter mag geen verplichting tot betaling van partneralimentatie opleggen indien en voor zover die niet gevraagd wordt.

3.4

Art. 1:158 BW biedt echtgenoten de mogelijkheid vóór of na de beschikking tot echtscheiding overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie te sluiten. Partijen zijn vrij bij het bepalen van de inhoud van deze overeenkomst. Zo kunnen zij een lagere alimentatie overeenkomen dan uit de wettelijke maatstaven zou voortvloeien, afspreken dat de alimentatie nihil is en/of afstand doen van hun recht op partneralimentatie. 19 Een bepaling zoals art. 1:404 lid 1 BW, dat bepaalt dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen, is er niet voor partneralimentatie. 20

3.5

De in art. 1:158 BW bedoelde overeenkomst is vormvrij en kan ook stilzwijgend worden gesloten. 21

3.6

De autonomie van partijen ten aanzien van partneralimentatie komt mede tot uitdrukking in de mogelijkheid van beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden door inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van een door beide partners en een of meer advocaten of notarissen ondertekende en gedateerde verklaring waaruit blijkt dat en op welk tijdstip de partners omtrent de beëindiging van het geregistreerd partnerschap een overeenkomst hebben gesloten (art. 1:80c lid 1 sub c BW) . Deze mogelijkheid hebben partners niet indien zij gezamenlijk het gezag uitoefenen over een of meer kinderen (art. 1:80c lid 3 BW) . 22

3.7

Op grond van art. 1:401 BW kan een alimentatieovereenkomst bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), of indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Wijziging op grond van lid 5 van art. 1:401 is echter alleen mogelijk voor zover partijen niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. 23 Art. 1:401 BW is van dwingend recht. 24 Art. 1:159 BW biedt echtgenoten de mogelijkheid van de regeling in art. 1:401 BW af te wijken, al is die mogelijkheid niet onbegrensd, zo blijkt uit het derde lid:

‘art. 1:159 BW

1 Bij de overeenkomst kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt.

2 Het beding vervalt, indien de overeenkomst is aangegaan vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij dit binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing bij een gemeenschappelijk verzoek.

3 Ondanks een zodanig beding kan op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.’

3.8

Wel bepaalt art. 1:159a BW dat een alimentatieovereenkomst als bedoeld in de artikelen 1:158 en 1:159 BW niet in de weg staat aan bijstandsverhaal op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet. 25 Ten slotte kan ook een alimentatieovereenkomst onder omstandigheden vernietigd worden vanwege misbruik van omstandigheden en dwaling (art. 3:44 lid 4 en 6:228 BW) . 26

3.9

Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. De vraag of voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten aangegaan tussen aanstaande echtgenoten, of overeenkomsten staande huwelijk, maar niet met zicht op een concrete scheiding, waarin partijen afzien van partneralimentatie, onder het toepassingsbereik van art. 1:400 lid 2 BW en/of 1:158 BW vallen, bespreek ik hierna in par. 4 en verder. Wel merk ik hier reeds op dat uit de memorie van antwoord bij de wet Wijziging bepalingen kinderrecht (1947) 27 blijkt dat de bepaling alleen overeenkomsten waarin van levensonderhoud wordt afgezien met de sanctie nietigheid treft (aangehaald in par. 4). 28 Gedoeld wordt mijns inziens op overeenkomsten waarin bij voorbaat afstand wordt gedaan van het recht op levensonderhoud. 29 Overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie waarin wordt afgeweken van de wettelijke maatstaven zijn niet nietig op grond van art. 1:400 lid 2 BW 30 en evenmin op grond van art. 1:404 BW. In de literatuur en de rechtspraak wordt hierover soms anders geoordeeld. 31

Contractsvrijheid ten aanzien van partneralimentatie voor samenlevers

3.10

De bepalingen omtrent partneralimentatie in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gelden niet voor ongehuwde samenlevers. Na beëindiging van hun samenleving is er dus in principe geen sprake van een alimentatieverplichting. Zij kunnen wel afspraken maken over alimentatie en deze in een overeenkomst vastleggen. Onder omstandigheden kan ook een stilzwijgende overeenkomst worden aangenomen. Daarnaast zou een verplichting tot verstrekking van levensonderhoud tussen ex-samenlevers onder bijzondere omstandigheden eveneens gebaseerd kunnen worden op de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 BW. 32

3.11

In het in opdracht van het WODC geschreven rapport ‘Alimentatie van nu’ is naar aanleiding van een daartoe gedane toezegging tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Herziening partneralimentatie de mogelijkheid van toekenning van partneralimentatie aan samenwonenden onderzocht. 33 De onderzoekers melden dat thans in weinig samenlevingscontracten een verrekening van inkomen of vermogen of een alimentatieplicht wordt opgenomen. 34 Zij geven in overweging een alimentatieplicht voor ongehuwde samenwoners in de wet op te nemen, voorzien van een ‘opt out’ mogelijkheid. Ter onderbouwing van de invoering van genoemde alimentatieplicht wijzen de onderzoekers op de toegenomen omvang van de groep ongehuwde samenlevers, 35 op het feit dat de aard van hun relatie naar de mening van de onderzoekers gelijk is aan die tussen gehuwde stellen in de zin dat tussen hen eenzelfde mate van lotsverbondenheid bestaat en op het feit dat ongehuwde samenlevers zich veelal niet bewust zijn van het ontbreken van een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud jegens elkaar. 36

3.12

In recent onderzoek van het CBS wordt vermeld dat het demografisch gedrag van mensen die ongehuwd samenwonen steeds meer lijkt op dat van gehuwden, als het gaat om onder andere het vruchtbaarheidscijfer van vrouwen en het scheidingsrisico. 37 Tevens blijkt dat zowel het totaal aantal ongehuwde samenlevers verder is toegenomen tot 1.077.723 in 2021, 38 als het aandeel ongehuwde samenlevers van het totaal aantal huishoudens met twee partners (een kwart in 2021). De prognose van de onderzoekers is dat dit aandeel verder toeneemt, tot 35 % van de huishoudens met twee paren in 2070. 39

4 Art. 1:158 en 1:400 BW: wetsgeschiedenis

1934: één regeling voor bepaling, wijziging en intrekking van uitkeringen tot levensonderhoud
4.1

Sinds de invoering van de wet van 16 mei 1934, 40 kent Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een titel (althans een afdeling) die voorziet in een algemene regeling voor de bepaling, wijziging en intrekking van uitkeringen tot levensonderhoud. Voordien waren deze onderwerpen niet, of bij de afzonderlijke in de wet geregelde verplichtingen tot verstrekking van levensonderhoud geregeld. Zo voorzag art. 281 Boek 1 BW (oud) tot de invoering van voornoemde wet in een regeling voor de maatstaven voor de vaststelling van partneralimentatie en voor wijziging en intrekking daarvan. 41 Met voornoemde wet uit 1934 werd titel 15A ‘Van de bepaling, wijziging en intrekking van uitkeeringen tot onderhoud’ ingevoerd. Ingevolge art. 384a in deze titel diende het ‘krachtens dit boek verschuldigde onderhoud, daaronder begrepen het verschuldigde voor onderhoud en opvoeding van eenen minderjarige,’ te worden bepaald, samengevat, naar evenredigheid van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en draagkracht van de onderhoudsplichtige. Art. 384b van Boek 1 BW (oud) voorzag in een regeling voor de wijziging of intrekking van een uitkering tot levensonderhoud.

4.2

De verscheidene verplichtingen tot verstrekking van levensonderhoud zelf stonden ook na de invoering van de wet uit 1934 verspreid over Boek 1 BW. Art. 280 bepaalde dat de rechtbank een uitkering tot onderhoud zou toekennen aan de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, indien hij of zij geen ‘genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud.' Het recht op partneralimentatie was zodoende afhankelijk van de procespositie van partijen en daarmee ook van de ‘schuldvraag’. Bij een vordering tot echtscheiding moest namelijk een van de gronden genoemd in art. 264 Boek 1 BW (oud), 42 waaronder overspel, worden aangevoerd. 43

4.3

Een algemene regeling voor de consequenties van afwijkingen bij overeenkomst van het in de wet geregelde levensonderhoud ontbrak destijds. Art. 344c, laatste lid, Boek 1 BW bepaalde wel dat overeenkomsten onverbindend zijn waarin is afgeweken van de in dat artikel geregelde maatstaven voor de vaststelling van de onderhoudsplicht van de vader die het kind niet erkend heeft jegens zijn natuurlijke kind. Art. 384 hield een vergelijkbare bepaling in met betrekking tot onderhoudsverplichtingen tussen kinderen, ouders en grootouders in de opgaande linie.

1947: wet Wijziging bepalingen kinderrecht

4.4

Een hiervoor bedoelde algemene regeling werd eerst ingevoerd als onderdeel van de wet Wijziging bepalingen kinderrecht in 1947. 44 Met de invoering van deze wet werd voormelde titel 15A vernummerd tot 16A en werden enkele redactionele en inhoudelijke aanpassingen op voor de onderhavige procedure irrelevante punten doorgevoerd. Het voormalige art. 384a Boek 1 BW (oud), over de maatstaven voor de vaststelling van de bijdrage tot levensonderhoud, werd genummerd 470, eerste lid. Aan de bepaling werd een tweede lid toegevoegd dat als volgt luidde:

‘Overeenkomsten, waarbij van een krachtens dit boek verschuldigd onderhoud wordt afgezien, zijn niet verbindend.’

In de memorie van toelichting bij de wet Wijziging bepalingen kinderrecht is opgemerkt dat art. 470 lid 2 Boek 1 BW (oud) overeenkomt met de hiervoor genoemde art. 344c, laatste lid BW (oud) en art. 384 BW (oud), maar dat de strekking van de bepaling algemener is dan die van deze artikelen, aangezien ze door haar plaatsing in Titel 16A betrekking heeft op alle onderhoud, krachtens Boek 1 BW verschuldigd. 45

4.5

In het wetsontwerp was art. 470 lid 2 BW als volgt geformuleerd:

‘Overeenkomsten, waarbij van een krachtens dit boek verschuldigd levensonderhoud wordt afgezien, of ingevolge welke zoodanig onderhoud niet of niet meer naar de in het eerste lid omschreven maatstaven bepaald is, zijn niet verbindend.’ 46

4.6

De woorden ‘of ingevolge (…) bepaald is’ zijn geschrapt bij nota van wijziging. 47 In de memorie van antwoord is daarover opgemerkt dat het ter vermijding van onzekerheid over de verbindendheid van overeenkomsten die aanvankelijk wel, maar nadien niet meer aan de in het eerste lid gegeven maatstaven voldoen

‘aanbeveling verdient dat iedere overeenkomst betreffende levensonderhoud blijft gelden, totdat zij door partijen of door de rechter zal zijn gewijzigd. Niet verbindend moeten slechts zijn overeenkomsten, waarbij van onderhoud wordt afgezien.’ 48

Uit de passage blijkt duidelijk dat art. 470 lid 2 BW alleen betrekking had op overeenkomsten waarbij geheel van levensonderhoud werd afgezien.

4.7

De wet Wijziging bepalingen kinderrecht voorzag tevens in een centrale regeling voor de onderhoudsverplichtingen tussen bloed- en aanverwanten in een nieuw ingevoegde titel 16. Art. 280 Boek 1 BW (oud) inzake partneralimentatie bleef ongewijzigd.

1969: Nieuw Boek 1 BW

4.8

In 1969 is het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerd. 49 Met betrekking tot het aan de vroegere echtgenoot verschuldigde levensonderhoud werd in plaats van het voormalige art. 280 BW (oud) in art. 172, in titel 9 ‘Ontbinding van het huwelijk’, afdeling 3 ‘Echtscheiding’, bepaald:

‘Indien de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, kan de rechtbank hem ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot onderhoud toekennen.’

Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 172 BW (oud; Ontwerp art. 1.9.3.18) blijkt dat dit artikel tot uitdrukking moest brengen dat de rechter bij de vaststelling van het bedrag van partneralimentatie de vrijheid behoudt die hij voordien had op grond van de op basis van art. 1:280 (oud) BW ontwikkelde jurisprudentie. Op grond van deze jurisprudentie mocht bij de bepaling van het aan vroegere echtgenoten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud ook met andere factoren dan de in het voormalige art. 470, eerste lid, (oud) BW genoemde draagkracht en behoefte rekening worden gehouden, bijvoorbeeld met het gedrag van de vroegere echtgenoten. 50

4.9

De bepalingen uit de voormalige titels 16 (onderhoudsverplichtingen tussen bloed- en aanverwanten) en 16A (bepaling, wijziging en intrekking van uitkeringen tot onderhoud) werden met de invoering van het nieuwe Boek 1 opgenomen in één titel 17: ‘Levensonderhoud’. In afdeling 1 van deze titel, met het opschrift ‘Algemene bepalingen’ staan, zoals ook nu nog het geval is, zowel bepalingen over levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten in het algemeen als bepalingen over wijziging en intrekking van uitkeringen tot levensonderhoud in het algemeen. 51 Onderdeel van afdeling 1.17.1 was art. 1:400 BW, met in het tweede lid de tekst zoals die nu nog steeds luidt. Het eerste lid gaf een rangorderegeling voor het geval er meerdere onderhoudsgerechtigden zijn en noemde daarbij ook de echtgenoot en vroegere echtgenoot. Dat is thans nog steeds zo, met dien verstande dat sinds 1 maart 2009 kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden. 52

4.10

Afdeling 2 van Titel 17 ziet sinds de invoering van het nieuwe Boek 1 alleen op de voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen. 53

4.11

Art. 1:400 BW (Ontwerp art. 1.17.1.9a) is als afzonderlijk artikel in het wetsontwerp opgenomen bij de derde nota van wijziging. 54 In het Ontwerp Meijers was het voormalige eerste lid van art. 470 BW (oud), over de maatstaven voor de vaststelling van een uitkering, opgenomen in Ontwerp artikel 1.17.1.7 (nu art. 1:397) BW. Het tweede lid van art. 470 BW (oud) was, als vierde lid, eveneens opgenomen in Ontwerp art. 1.17.1.7 (nu art. 1:397) BW, met dien verstande dat de bepaling niet langer inhield dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien onverbindend zijn, maar dat zij nietig zijn. Het regeringsontwerp was gelijk aan het Ontwerp Meijers. In de Toelichting Meijers staat over het eerste en vierde lid slechts vermeld:

‘Het eerste en het vierde lid beantwoorden aan artikel 470 B.W.’

4.12

In het Voorlopig Verslag van de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer staat vermeld dat artikel 470, waaruit het voorgestelde art. 1.17.1.7 is voortgekomen, niet alleen geldt voor de onderhoudsvordering neergelegd in titel 16 van het toenmalige BW, maar voor het onderhoud ‘krachtens dit boek’ verschuldigd, dus ook voor de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten, zowel voor de verplichting tijdens het geding tot echtscheiding als voor die na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Opgemerkt wordt, samengevat, dat de voor partneralimentatie geldende jurisprudentie in het voorgestelde artikel niet wordt teruggevonden. 55 Bij memorie van antwoord bevestigde de minister ‘dat het bijzondere karakter van de onderhoudsplicht, welke steunt op het huwelijk of op het ontbonden huwelijk, in het onderhavige artikel niet voldoende tot uitdrukking komt.’ De minister gaf aan artikel 1.17.1.7 aldus te wijzigen dat dit alleen nog betrekking heeft op de onderhoudsverplichting van bloed- en aanverwanten. 56

4.13

In de memorie van antwoord is over het vierde lid van art. 1.17.1.7 (Ontwerp Meijers en regeringsontwerp) over overeenkomsten waarbij wordt afgezien van levensonderhoud en het derde lid van dit artikel, over de rangorderegeling bij meerdere onderhoudsgerechtigden vermeld:

‘Artikel 1.17.1.1 lid 3 zegt niet meer dan dat de in lid 1 opgesomde bloed- en aanverwanten niet verplicht zijn levensonderhoud te verstrekken aan een behoeftige die een echtgenoot of vroegere echtgenoot heeft, voor zover deze tot het verstrekken van levensonderhoud verplicht is en dit van hem kan worden verkregen; dat is dus, wat de vroegere echtgenoot betreft, indien en voor zover van hem krachtens artikel 1.9.3.18 en de op artikel 280 B.W. gebouwde jurisprudentie levensonderhoud kan worden verkregen,

(…)

Door de beperking van de kring van onderhoudsplichtigen kan de redactie van lid 3 vereenvoudigd worden. Voorts acht de ondergetekende het aanbevelingswaardig de bepalingen van de leden 3 en 4 die, anders dan de beide vorige leden, ook op de onderhoudsverplichting van echtgenoten en gewezen echtgenoten betrekking hebben, uit het onderhavige artikel over te brengen naar een nieuw artikel, onmiddellijk voorafgaande aan artikel 10 van deze afdeling.’ 57

Dit in de memorie van antwoord genoemde artikel is, zoals hiervoor reeds aangegeven, art. 1:400 BW (Ontwerp art. 1.17.1.9a), ingevoerd bij derde nota van wijziging.

4.14

Vermelding verdient voorts nog dat prof. Drion tijdens de parlementaire beraadslagingen heeft opgemerkt dat de artikelen 1.17.1.10 tot en met 1.17.1.12 (art. 1:401-403) BW direct van toepassing zijn op levensonderhoud aan de vroegere echtgenoot, omdat ‘de beperking, in andere artikelen aangebracht, […] hier met opzet niet [is] aangebracht.’ In art. 1.17.1.7 en 9 (1:397 en 1:399) is de scheiding juist uitgesloten door daar te spreken van levensonderhoud door bloed- en aanverwanten verschuldigd, aldus Drion. 58
De beperking tot bloed- en aanverwanten is evenmin in art. 1.17.1.9a (1:400) BW opgenomen.

4.15

Drion heeft tevens benadrukt dat de rechter vrij moet zijn bij de vaststelling van partneralimentatie:

‘Verder heeft de Regering in haar ontwerp juist geheel verwerkt het jurisprudentierecht van de Hoge Raad, volgens hetwelk de lagere rechter bij het bepalen van het onderhoud voor een gescheiden echtgenoot volledig vrij moet zijn. Dit jurisprudentierecht, dat sedert het arrest van 1913 in moeizame ontwikkeling is opgebouwd, werd neergelegd in het ontwerp.’ 59

De beoogde vrijheid van de rechter bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud is ook elders in de parlementaire geschiedenis benadrukt. 60

4.16

Door het toenmalige kamerlid Zeelenberg is opgemerkt dat de onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten en gescheiden echtgenoten niet in Titel 17, maar in de titels ‘van de rechten en verplichtingen der echtgenoten’ en ‘echtscheiding’ zijn geregeld. 61 Minister Polak wees erop dat het opnemen van bepalingen over alimentatie in titel 6 en bij het echtscheidingsrecht in overeenstemming is met de niet zonder goede reden gehandhaafde indeling van het BW. 62

4.17

Op art. 1:400 lid 2 BW en de toepasselijkheid van het artikel op overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het recht op partneralimentatie wordt in de parlementaire geschiedenis bij het nieuwe Boek 1 BW verder niet ingegaan.

1971: wet Herziening echtscheidingsrecht

4.18

In 1971 is met de Wet herziening echtscheidingsrecht 63 het materiële echtscheidingsrecht en het echtscheidingsprocesrecht gewijzigd. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het voordien geldende recht was dat het nieuwe art. 1:151 BW duurzame ontwrichting van het huwelijk als enige grond voor echtscheiding erkende. Echtgenoten hoefden niet langer een van de op schuld wijzende echtscheidingsgronden aan te voeren. De terugdringing van het belang van de schuldvraag werkte ook door in het alimentatierecht. Het recht op partneralimentatie was niet langer afhankelijk van de formele procespositie van partijen. 64 Art. 1:156 BW (oud), dat in de plaats kwam van het voormalige art. 1:172 BW (oud), bepaalde dat de rechter bij het echtscheidingsvonnis of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen.

4.19

Nieuw waren tevens art. 1:157 en 1:158 BW. De tekst van deze bepalingen was – op enkele deels door latere wijzigingen in het procesrecht ingegeven aanpassingen na – gelijk aan de tekst van de huidige artikelen 1:158 en 1:159 BW. Op grond van art. 1:157 BW (oud) konden echtgenoten er ook voor kiezen vóór of na het echtscheidingsvonnis bij overeenkomst te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Met deze expliciete regeling kon de voordien bestaande praktijk worden voortgezet waarin echtgenoten konden bewerkstelligen dat geen levensonderhoud verschuldigd was door de behoeftige echtgenoot als gedaagde op te laten treden in de echtscheidingsprocedure. De mogelijkheid aan de in art. 1:157 BW (oud) geregelde alimentatieovereenkomst een niet-wijzigingsbeding te verbinden was geregeld in art. 1:158 BW (oud).

4.20

De artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij art. 1:157 en 158 BW (oud) luidt als volgt.

‘Artikelen 157 en 158. Artikel 157 op zichzelf wijzigt het bestaande recht nauwelijks. Reeds thans kunnen echtgenoten overeenkomsten sluiten omtrent het levensonderhoud hetwelk de een aan de ander na echtscheiding verschuldigd zal zijn. Dit soort overeenkomsten komt in de praktijk zeer veel voor en zij zijn in principe rechtsgeldig. Niet mogelijk slechts is het bij overeenkomst afzien van toekomstig levensonderhoud (art. 470 lid 2 oud B.W.; zie ook de artikelen 400 lid 2 en 401 van het nieuwe Boek 1). Niettemin konden, onder het huidige recht, partijen, als zij dit wensten, toch tot het resultaat komen dat de economisch zwakste partij voorgoed van iedere vordering tot levensonderhoud verstoken zou zijn, en wel door laatstbedoelde als gedaagde te doen optreden (art. 280 (oud) B.W.; zie ook art. 172 nieuw Boek 1). Krachtens het ontwerp zal deze methode echter niet meer met zekerheid tot dat resultaat leiden. De rechter zal immers krachtens art. 156 ook aan de verweerder een uitkering tot levensonderhoud kunnen toekennen. Dit zou betekenen dat de in sommige gevallen redelijke wens van partijen, dat er na de echtscheiding geen sprake zal zijn van enige alimentatie van de ene gewezen echtgenoot aan de ander, niet meer te verwezenlijken zou zijn. De ontworpen bepaling komt aan dit bezwaar tegemoet, en dit is dan ook de enige wijziging welke artikel 157 in het bestaande recht brengt: ook overeenkomsten waarbij van levensonderhoud na echtscheiding wordt afgezien, zullen voortaan in principe geldig zijn.

Artikel 157 houdt echter nauw verband met artikel 158, en in dit laatste artikel vindt men wèl een belangrijke afwijking van het bestaande recht. Op het ogenblik is iedere overeenkomst waarbij tussen partijen een regeling wordt getroffen omtrent krachtens de wet verschuldigde alimentatie vatbaar voor wijziging door de rechter wegens verandering in de financiële omstandigheden van een der partijen. Artikel 158 lid 1 laat toe dat partijen bepalen dat de overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak wegens verandering van de omstandigheden zal kunnen worden gewijzigd. Hierdoor voorkomt men dat, nadat de echtscheiding is uitgesproken en onherroepelijk is geworden, een van de partijen zich tot de rechter wendt ten einde een vóór de procedure gesloten alimentatie-overeenkomst gewijzigd te krijgen – waarbij dus òf de tot alimentatie gerechtigde partij verhoging, òf de tot alimentatie verplichte partij vermindering vraagt. (…) De voorgestelde regeling strekt vooral tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij, maar zij voorkomt tevens dat de tot alimentatie verplichte partij slachtoffer wordt van het vermeerderen van de eisen van de wederpartij.

Er zijn in de regeling enige veiligheidskleppen ingebouwd. Ten eerste moet krachtens lid 1, tweede zin, van artikel 158 het beding van onvatbaarheid voor wijziging schriftelijk worden gemaakt. Voorts vervalt het beding, dat is aangegaan met het oog op een aanhangig te maken verzoek tot echtscheiding, indien het verzoek niet binnen drie maanden na het maken van het beding is ingediend. (…).’ 65

4.21

In de toelichting bij de – op zichzelf redactionele – wijziging van wat thans art. 1:401 BW is met de hierna te bespreken Wet herziening echtscheidingsrecht refereert de minister aan de ‘overeenkomst waarbij tussen scheidende of gescheiden echtgenoten wordt afgezien van levensonderhoud’, welke overeenkomst ‘juridische betekenis verkrijgt – zulks in afwijking van de overigens gehandhaafde regel van artikel 400 lid 2’. 66

4.22

In de memorie van antwoord wijst de minister op de samenhang tussen art. 1:157 en 1:158 (oud) BW en merkt hij op dat daaruit volgt dat een niet-wijzigingsbeding ook kan worden bedongen ten aanzien van een overeenkomst waarin van levensonderhoud wordt afgezien. 67

Latere wetsvoorstellen; Wet Herziening partneralimentatie

4.23

Latere wetsvoorstellen op het terrein van het materiële alimentatierecht hadden met name betrekking op een beperking van de duur van de verplichting tot betaling van alimentatie tussen ex-echtgenoten. 68 In hun initiatiefnota uit 2012 over partneralimentatie deden de leden Van der Steur (VVD), Recourt (PvdA) en Berndsen (D66) voorstellen over de grondslag, berekeningsmethode en de duur. Tevens stelden zij voor de contractsvrijheid tot uitgangspunt te nemen bij partneralimentatie. In huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden zouden partners kunnen afwijken van de wettelijke regeling. 69

4.24

Ook de leden Van Oosten (VVD), Recourt en Berndsen-Jansen, initiatiefnemers van het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie) 70 uit 2015 waren van mening dat contractsvrijheid het uitgangspunt zou moeten zijn bij het al dan niet verschuldigd zijn van partneralimentatie. 71 Het logische moment voor het maken van van de wet afwijkende afspraken was volgens hen bij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden, ofwel op het moment van scheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Zij gingen ervan uit dat de toenmalige wet de mogelijkheid niet bood bij huwelijkse voorwaarden af te zien van het recht op partneralimentatie. 72

4.25

Zij stelden voor art. 1:158 BW als volgt te wijzigen:

‘Bij huwelijkse voorwaarden of bij schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, aangegaan voor of na de beschikking tot echtscheiding, kan worden bepaald of, en zo ja tot welk bedrag, na echtscheiding de ene echtgenoot tegenover de andere echtgenoot tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. (..)’

4.26

De in het voorgestelde art. 1:158 BW genoemde huwelijkse voorwaarden kunnen voor of tijdens het huwelijk zijn aangegaan. 73

4.27

Aan art. 1:400 lid 2 BW zou de volgende zin worden toegevoegd:

‘Dit lid is niet van toepassing op huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel 158.’

4.28

Tevens hield het wetsvoorstel in dat de mogelijkheid tot wijziging op grond van wijziging van omstandigheden ex art. 1:401 lid 1 BW niet meer van toepassing zou zijn op partneralimentatie. Ook voor een wijziging van het alimentatiebedrag zou de regel uit art. 1:159 lid 3 BW gelden dat sprake moet zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van het alimentatiebedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker (alimentatiegerechtigde of -plichtige) gevergd kan worden. 74

4.29

De voorgestelde wijzigingen van art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW motiveerden de initiatiefnemers als volgt (onderstreping A-G):

‘Nu er ook al een initiatiefwetsvoorstel ligt waarmee een einde komt aan de vanzelfsprekende gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensrechtelijk automatisme voor die gevallen waarin partijen niets regelen, 75 is te verwachten dat partijen hierover vaker afspraken zullen maken. Initiatiefnemers menen dat het passend is als partijen bij huwelijkse voorwaarden, in de overeenkomst behorende bij het geregistreerd partnerschap of later bij echtscheiding dan ook afspraken kunnen maken over het al dan niet verschuldigd zijn van partneralimentatie en de hoogte daarvan. Het spreekt volgens initiatiefnemers overigens voor zich dat zulke afspraken niet toegelaten zijn ten aanzien van de kinderalimentatie. Die is hoe dan ook verschuldigd. Initiatiefnemers stellen zich voor dat niet alleen afspraken gemaakt kunnen worden over het verschuldigd zijn van partneralimentatie, maar ook over de hoogte daarvan, de duur en de berekenings- of aanpassingssystematiek. Initiatiefnemers verwachten dat het notariaat, de advocatuur en scheidingsmediators en -experts nog meer dan nu al het geval is hun adviserende rol zullen oppakken door partijen niet alleen te adviseren over de aspecten rond partneralimentatie bij aanvang van het huwelijk, maar uiteraard ook ten aanzien van wat wenselijk is bij bepaalde ontwikkelingen of beslissingen tijdens het huwelijk en bij het einde ervan. Ook kan worden meegenomen wat de gevolgen zijn van een aanspraak op partneralimentatie als de ene partner in goed onderling overleg besluit minder te gaan werken om de andere partner, bijvoorbeeld een ondernemer, in staat te stellen een succes van zijn onderneming te maken. Initiatiefnemers zijn van oordeel dat het eigenlijk vanzelf spreekt dat partijen bij huwelijkse voorwaarden ook nu al kunnen afwijken van het wettelijk geregelde minimum. Partijen kunnen beslissen dat na een scheiding geen verplichting ontstaat tot het betalen van partneralimentatie over en weer. Een uitspraak van de Hoge Raad 76 heeft een expliciete wettelijke regeling evenwel noodzakelijk gemaakt. Auteurs zoals Hidma 77 en Schonewille zijn van mening dat deze wettelijke regeling eigenlijk overbodig zou moeten zijn. Ook Reijnen 78 is deze mening toegedaan. Anderen, zoals De Boer 79, menen dat een soortgelijke bepaling onder het huidige recht een ander huwelijkstype zou introduceren dan het type waarvoor de wetgever zou hebben gekozen. De huidige praktijk waarbij het huwelijk een daadwerkelijke en veelal weloverwogen keuze van beide echtelieden is in plaats van een door conventie en traditie ingegeven vanzelfsprekendheid, en waarbij het opstellen van huwelijkse voorwaarden betekent dat partijen weloverwogen en goed geadviseerd afspraken wensen te maken voor het huwelijk zelf, laat zien dat het logisch is dat ook voor de periode na het huwelijk de wens bestaat tot het vastleggen van die keuzes. Het spreekt voor zich dat de professionaliteit van de betrokken adviseurs en met name de notaris niet alleen van groot belang is voorafgaand aan het huwelijk maar ook eveneens bij echtscheiding. Niet valt in te zien waarom wel bij testament vergaande afspraken gemaakt kunnen worden over erfrechtelijke kwesties en niet bij huwelijkse voorwaarden afspraken gemaakt kunnen worden over de gevolgen van het einde van een huwelijk. Hierbij is door de initiatiefnemers ook overwogen dat in het huidige wettelijke stelsel al voor en tijdens het huwelijk afspraken gemaakt kunnen worden zoals een finaal verrekenbeding onder de opschortende voorwaarde van echtscheiding, het uitsluiten van de (werking van de) wet verevening pensioenrechten, het geheel uitsluiten van de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, het uitsluiten van de verrekening van inkomen en vermogen, het maken van procedurele afspraken over de wijze waarop een eventuele echtscheiding zal plaatsvinden en afspraken over bijvoorbeeld de voortzetting van de bewoning van de echtelijke woning. Het gaat de initiatiefnemers erom dat de in redelijkheid en billijkheid ingebedde partijautonomie tot uitdrukking komt in de wettelijke regeling rond echtscheiding. Met Schonewille zijn initiatiefnemers van mening dat de nadruk ligt bij de bijzondere verantwoordelijkheid die elk van de echtelieden heeft wanneer hij gebruik maakt van de wettelijk verankerde (contracts)vrijheid. 80 Deze bijzondere verantwoordelijkheid vloeit voort uit de nauwe persoonlijke band die het huwelijk in het leven roept. Deze bijzondere verantwoordelijkheid spiegelt zich in de bijzondere zorgplicht die een notaris heeft bij het adviseren van de (aanstaande) echtelieden omtrent hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden wensen op te nemen en de (mogelijke) consequenties daarvan. De keuze voor bepaalde afspraken ten aanzien van de wijze waarop zij wensen te scheiden, impliceert in zekere zin dat de aanstaande echtelieden een keuze maken voor een bepaald soort huwelijk (Schonewille spreekt in zijn proefschrift over «Ehetyp» dat uit het Duitse huwelijksvermogensrecht afkomstig is). Het spreekt voor zich dat partijen daarbij zullen onderkennen dat een keuze aan het begin van het huwelijk niet betekent dat er tijdens het huwelijk niet behoefte aan wijziging daarvan kan ontstaan. Voor een deel kan op bepaalde te verwachten keuzes worden geanticipeerd in de huwelijkse voorwaarden (zoals het krijgen van kinderen, het meer of minder werken etc.) en voor een deel zal dit moeten leiden tot aanpassing van de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk. Een in het familierecht gespecialiseerde advocaat, notaris, scheidingsexpert en/of mediator kan daarbij een belangrijke rol vervullen. In veel gevallen zal het gaan om het krachtenveld tussen de zorg voor het inkomen en de zorg voor de uit het huwelijk geboren kinderen. Veel frustraties die rond de echtscheiding ontstaan, vloeien voort uit het niet in ogenschouw nemen van dit krachtenveld en het niet anticiperen op de mogelijke ontwikkelingen tijdens het huwelijk. In klassieke huwelijken groeit soms stilzwijgend de praktijk dat de vrouw zich meer richt op de zorg voor kinderen en het huishouden terwijl de man zich richt op de zorg voor inkomen. Als hieraan geen bewuste keuze en afwegingen ten grondslag liggen of die niet zijn onderkend bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden, kan dat bij een scheiding tot grote frustraties leiden. Met name omdat het inmiddels een voldongen feit is dat de ene partner door de gemaakte keuzes niet of niet eenvoudig meer in het eigen inkomen kan voorzien en ook niet meer snel toegang heeft tot de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld omdat opleiding achterwege is gebleven. De andere partner heeft voornamelijk de zorg voor het inkomen op zich genomen en vindt veelal dat er te weinig betrokkenheid is geweest of heeft kunnen zijn bij het opgroeien en opvoeden van de kinderen. Nu initiatiefnemers voorstellen om het verlies van verdiencapaciteit als uitgangspunt voor het ontstaan van het recht op partneralimentatie te hanteren, is het voor beide echtelieden van groot belang om deze keuzes bewust te maken en zo nodig tijdig de huwelijkse voorwaarden aan een eventuele nieuwe en niet voorziene invulling van het huwelijk aan te passen.’ 81

4.30

Uit deze passage (zie het door mij onderstreepte gedeelte) blijkt dat de initiatiefnemers het wetsvoorstel tot wijziging van art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW alleen noodzakelijk vinden vanwege de hierna in par. 5 te bespreken uitspraak van de Hoge Raad uit 1980. Afgezien daarvan vinden ze het maken van afspraken over partneralimentatie nu ook al in het wettelijk systeem passen.

4.31

De Afdeling advisering van de Raad van State uitte in haar reactie kritiek op het voorstel de uitsluiting van partneralimentatie bij huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken. De Afdeling wijst er op dat het alimentatierecht er ook is om de zwakkere partij in bescherming te nemen. De mogelijkheid om het recht op partneralimentatie uit te sluiten doet volgens de Afdeling afbreuk aan deze bescherming. Dit zou temeer van belang zijn omdat niet vaststaat of partijen al bij aanvang van het huwelijk voldoende inzicht hebben in de financiële consequenties die het huwelijk na beëindiging daarvan voor hen zal hebben. De Afdeling verwijst daarbij naar de adviezen van de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) en de Raad voor de Rechtspraak. 82 De Afdeling nam in haar advies tot uitgangspunt dat een beding waarmee partners bij het aangaan van het huwelijk reeds het recht op partneralimentatie uitsluiten ‘onder de huidige wetgeving’ nietig is. 83

4.32

De vFAS wijst er op dat echtgenoten hun huwelijkse voorwaarden gedurende hun huwelijk meestal niet aanpassen bij wijziging van omstandigheden, bijvoorbeeld als echtgenoten werk en zorg anders verdeeld hebben dan vooraf voorzien en dat zij, als ze daartoe toch overgaan, daarover dan wel overeenstemming moeten bereiken. Bij gebreke daarvan zou de status quo gehandhaafd blijven. Gevolg zou kunnen zijn dat bij echtscheiding degene die jarenlang voor de kinderen heeft gezorgd met lege handen staat. De vFAS pleitte ervoor ‘na te denken over een hardheidsclausule voor die gevallen’. 84 Hoewel de vFAS kritiek uit, spreekt ze zich niet uit tegen het wetsvoorstel. Wel zou volgens de vFAS de wijzigingsmogelijkheid van art. 1:401 BW in stand moeten blijven. 85

4.33

De Raad voor de Rechtspraak vond het wetsvoorstel in het algemeen aansluiten bij de veranderde maatschappelijke opvattingen. Ook was het volgens de Raad vanuit het oogpunt van conflictbeheersing positief te noemen dat echtgenoten voorafgaand aan het huwelijk of in het kader van de scheiding afspraken kunnen maken over partneralimentatie. Naar de mening van de Raad zijn de verwachtingen op deze punten echter wel te hoog gespannen. Veel (aanstaande) echtgenoten voldoen volgens de Raad niet aan het beeld van de calculerende en goed overwegende mensen die op basis van gelijkwaardigheid hun zaken onderling regelen. 86

4.34

De initiatiefnemers hebben de adviezen van de Afdeling, de vFAS en de Raad voor de Rechtspraak gevolgd en bij nota van wijziging 87 de voorgestelde wijzigingen van art. 1:158 en 1:400 lid 2 BW geschrapt, zodat ‘de in de wet geregelde nietigheid van een beding tot uitsluiting van partneralimentatie (artikel 400, tweede lid) gehandhaafd blijft.’ 88 Het aangenomen wetsvoorstel leidde uiteindelijk alleen tot een verkorting van de duur van de verplichting tot betaling van partneralimentatie. 89

5Rechtspraak

Hoge Raad
5.1

In de uitspraak van 11 april 1919 90 oordeelde de Hoge Raad dat een tijdens het huwelijk gesloten overeenkomst waarin afstand wordt gedaan van het recht op levensonderhoud na scheiding van tafel en bed onverbindend is vanwege strijd met de openbare orde en de goede zeden. Op grond van art. 301 BW (oud) waren art. 280 en 281 BW (oud) ook bij scheiding van tafel en bed van toepassing. Uit de bewoordingen van de overwegingen van de Hoge Raad leid ik af dat hij hetzelfde oordeel was toegedaan over de overeenkomst waarbij afstand wordt gedaan van het recht op levensonderhoud na scheiding. 91

5.2

In de zaak waarin de Hoge Raad op 22 juli 1942 uitspraak deed, had de vrouw gesteld dat een wijziging als bedoeld in het toenmalige art. 384b Boek 1 BW (oud) zich had voorgedaan, omdat zij – na het stranden van haar tweede huwelijk – niet meer voldoende inkomsten had om van te leven. Ze vroeg opnieuw partneralimentatie van haar eerste echtgenoot in weerwil van een overeenkomst waarbij zij – kennelijk – afstand had gedaan van het recht op levensonderhoud jegens haar eerste echtgenoot. De Hoge Raad oordeelde dat het in strijd is met de openbare orde om bij overeenkomst voorgoed afstand te doen van het recht op partneralimentatie, dat wil zeggen omvattend een afzien van het recht om zich bij gewijzigde omstandigheden opnieuw tot de rechter te wenden teneinde alsnog een uitkering te ontvangen. Destijds duurde de alimentatieplicht voort na hertrouwen. 92

5.3

In het geschil dat ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 1974 beriep de man zich op een in de aanloop naar de echtscheiding tussen echtgenoten gesloten overeenkomst, inhoudende dat de vrouw geen alimentatie zou vorderen ten laste van de man in een door de vrouw aan te vangen echtscheidingsprocedure. 93 De vrouw verzocht wel alimentatie, maar alleen voor de duur van de echtscheidingsprocedure. De rechtbank ’s-Gravenhage overwoog dat buiten het bepaalde in – in dit geval volgens de rechtbank zonder nadere motivering niet toepasselijke geachte – art. 1:158 BW, een overeenkomst, waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig is. 94 Het hof was met de rechtbank van oordeel dat art. 1:158 BW in dit geval niet toepasselijk is, omdat dat artikel betrekking heeft op overeenkomsten omtrent levensonderhoud na scheiding, terwijl in het onderhavige geding sprake is van een onderhoudsuitkering tijdens de scheidingsprocedure. 95 De rechtbank en het hof refereerden niet aan art. 1:400 lid 2 BW. De man voerde in cassatie, voor zover van belang, aan dat als echtgenoten voor het vonnis van echtscheiding een overeenkomst hebben gesloten zoals bedoeld in art. 1:158 BW, ook tijdens de echtscheidingsprocedure de echtgenoot niet jegens de ander alimentatieplichtig is. 96 A-G Berger overwoog in zijn conclusie dat de in art. 81 BW vervatte onderhoudsplicht onverminderd blijft bestaan zolang het huwelijk van pp. niet is ontbonden door, in dit geval, het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen en dat een overeenkomst waarbij van dit volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien ingevolge art. 1:400, lid 2, BW nietig is. Art. 1:158 BW ziet volgens de A-G alleen op overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud te verstrekken door gewezen echtgenoten. De Hoge Raad oordeelde:

‘dat verzoeker zich bij de bestrijding van de beslissing van het Hof beroept op een overeenkomst waarbij verweerster zou hebben afgezien van alimentatie haar door haar echtgenoot tijdens het echtscheidingsgeding te betalen;

dat echter, zoals het Hof terecht heeft beslist, een dergelijke overeenkomst ingevolge art. 400, lid 2, Boek 1 BW nietig is;

dat weliswaar op deze bepaling een uitzondering wordt gemaakt door art. 158 volgens hetwelk de echtgenoten voor of na het vonnis kunnen bepalen of de een tegenover de ander na de echtscheiding tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, doch de overeenkomst waarop verzoeker zich beroept niet betreft een uitkering tot levensonderhoud na de echtscheiding, doch betrekking heeft op de financiële verhouding van pp. tijdens het echtscheidingsgeding; (…)’

5.4

In de zaak waarover de Hoge Raad bij uitspraak van 7 maart 1980 heeft geoordeeld, 97 beroept de man zich op een bepaling in de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden, ter afwering van een vordering tot vaststelling van partneralimentatie van de vrouw. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat partijen voor het geval hun huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden jegens elkaar afstand hebben gedaan van een eventueel recht op levensonderhoud.
De rechtbank oordeelde dat het door partijen voor de voltrekking van hun huwelijk bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen nihilbeding nietig is op grond van het bepaalde in art. 400 lid 2 Boek 1 BW en dat art. 158 Boek 1 BW hierop niet van toepassing is, omdat ‘het nihil-beding van art. 158 Boek 1 BW’ ‘immers slechts door de echtgenoten tijdens het huwelijk en volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever met het oog op een aanstaande echtscheiding kan worden gemaakt.’ Van deze uitspraak heeft de man (sprong)cassatieberoep ingesteld.

5.5

In het cassatiemiddel wordt opgemerkt dat art. 1:400 lid 2 BW als lex generalis dient te worden aangemerkt, betrekking hebbend op levensonderhoud in het algemeen, waarop uitzonderingen mogelijk zijn en dat een dergelijke uitzondering is neergelegd in art. 1:158 BW. Het middel klaagt dat het feit dat in art. 1:158 BW wordt gesproken over ‘echtgenoten’ niet uitsluit dat ook toekomstige echtgenoten een dergelijk beding zouden kunnen maken en wijst erop dat in titel 8 van Boek 1 ook dikwijls sprake is van echtgenoten, waaronder mede begrepen dienen te worden toekomstige echtgenoten. Tevens wijst het middel op het feit dat de wetgever een grote vrijheid heeft gelaten aan partijen om overeenkomsten aan te gaan met betrekking tot het eventueel verschuldigde levensonderhoud. De contractsvrijheid wordt beperkt ten aanzien van de termijn voor het overeenkomen van een niet-wijzigingsbeding in art. 1:159 BW, maar uit de wetsgeschiedenis en wettekst blijkt niet dat ‘het beding’ van art. 158 BW slechts kan worden gemaakt met het oog op een aanstaande echtscheiding.
A-G Franx concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep en verdedigt de opvatting dat art. 1:158 BW alleen ziet op overeenkomsten gesloten tussen echtgenoten die willen gaan scheiden. Hij wees onder andere op de samenhang met art. 1:159 BW. Het in die bepaling geregelde niet-wijzigingsbeding beoogt volgens de A-G de blijvende werking van het nihil-beding te verzekeren en is volgens hem ‘in die zin het sluitstuk op de wettelijke regeling, die […] ertoe strekt het oude recht in gewijzigde vorm te bestendigen.’ Tevens betoogt hij dat art. 1:158 BW ook ten opzichte van art. 1:400 lid 2 BW weliswaar getuigt van de wens van de wetgever, de echtgenoten een zekere vrijheid te laten, maar dat

‘de algemene regel […] die van art. 400 lid 2 [is]: de nietigheid van een nihil-beding, terwijl art. 158 als lex specialis beperkt, althans niet buiten de door tekst en wetsgeschiedenis geïndiceerde grenzen, dient te worden geïnterpreteerd. Onttrekt men ook voorhuwelijkse nihil-bedingen aan art. 400 lid 2, dan verklaart men in wezen deze bepaling, die buiten de postdivortiele alimentatie tussen man en vrouw praktisch geen betekenis heeft, geheel tot aanvullend recht.’

5.6

De Hoge Raad overwoog als volgt:

‘De Rb. heeft geoordeeld dat de onderhavige, door pp. voor de voltrekking van haar huwelijk bij huwelijksvoorwaarden aangegane overeenkomst nietig is op grond van het bepaalde in art. 400 lid 2 Boek 1 BW.

Het middel stelt aan de orde de vraag of de op deze bepaling door art. 158 Boek 1 gemaakte uitzondering zich ook uitstrekt tot voor het huwelijk door de aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten waarbij zij van het volgens de wet na echtscheiding verschuldigde levensonderhoud afzien.

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij het maken van de in art. 158 vervatte uitzondering hebben aan de wetgever uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding.

Dat vloeit niet alleen voort uit de bewoordingen van het artikel, waarin slechts sprake is van echtgenoten en niet ook zoals in de artt. 114 en 146 Boek 1 van aanstaande echtgenoten, en waarin de beperking is vervat dat de overeenkomst 'voor of na het vonnis' moet zijn gesloten. Het blijkt tevens uit het bepaalde in het tweede lid van art. 159 Boek 1, met welk artikel volgens de MvT art. 158 nauw verband houdt.

Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.’

5.7

In de zaak waarover de Hoge Raad in 1996 oordeelde, stond eveneens de vraag centraal of art. 1:158 BW zich ook uitstrekt tot nihilbedingen in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden. Het hof oordeelde van niet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad uit 1980. De man klaagde in cassatie onder meer dat dit oordeel van het hof in strijd was met het aan art. 8 lid 1 EVRM te ontlenen recht voor de man en de vrouw om hun (voor-)huwelijkse relatie de door hen gewenste (juridische) vorm te geven, behoudens bepalingen van openbare orde en dat de sanctie nietigheid niet meer als reëel moet worden beschouwd, omdat art. 1:159 lid 3 BW een correctiemiddel biedt om de vrouw in weerwil van een nihilbeding partneralimentatie toe te kennen. A-G Vranken concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep en overwoog daartoe onder meer dat de door de Hoge Raad in de uitspraak uit 1980 aangehaalde argumenten nog steeds gelden. Hij legde de uitspraak uit 1980 zo uit dat de Hoge Raad daarin ontkennend heeft geantwoord op de vraag

‘of ook aanstaande echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig – dit wil zeggen op de voet van art. 1:158 BW en in weerwil van de nietigheidssanctie van art. 1:400 lid 2 BW, waarop art. 1:158 BW een uitzondering vormt – kunnen overeenkomen dat zij afzien van de volgens de wet na echtscheiding verschuldigde alimentatie.’ 98

5.8

Hij sluit niet uit dat de discussie in de toekomst opnieuw zal oplaaien, met name onder druk van de mogelijke erkenning van onderhoudsverplichtingen in andere samenlevingsrelaties dan het huwelijk. Daarbij zal volgens de A-G de vraag rijzen of art. 1:158 BW ook in dergelijke relaties van toepassing is dan wel dat de contractsvrijheid het wint. In het laatste geval houdt art. 1:158 BW wellicht een ongerechtvaardigde discriminatie in voor het huwelijk. 99

5.9

De Hoge Raad overwoog, na het uitgebreide middel, bondig als volgt:

‘Middel I komt tevergeefs op tegen 's Hofs oordeel (rov. 4.1) dat de vraag of het bepaalde in art. 1:158 BW zich ook uitstrekt tot vóór het huwelijk tussen aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten inzake levensonderhoud na echtscheiding, ontkennend moet worden beantwoord. Het Hof heeft terecht verwezen naar HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363. Er is geen reden om van het in dat arrest gegeven oordeel terug te komen.

Evenzeer met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat de door de Hoge Raad bij genoemd arrest aan art. 1:158 gegeven uitleg en de huidige tekst van dit artikel geenszins in strijd zijn met het bepaalde in art. 8 lid 1 EVRM. ’ 100

5.10

In de (met de onderhavige vordering tot cassatie in het belang der wet) bestreden beschikking wordt naast de uitspraak uit 1980 de uitspraak van 18 mei 1979 101 genoemd. Mij lijkt deze uitspraak voor de thans voorliggende rechtsvraag niet relevant. Deze uitspraak heeft betrekking op een overeenkomst tussen echtgenoten inhoudende dat een opvolgend huwelijk van de man geen grond kon opleveren voor vermindering van alimentatie. De man verzoekt nadien wijziging van een eerdere rechterlijke uitspraak waarin de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw is vastgesteld en stelt dat de tussen partijen gesloten overeenkomst rechtskracht mist, vanwege het ontbreken van een geoorloofde oorzaak, omdat de vrouw die overeenkomst als voorwaarde zou hebben gesteld voor haar medewerking aan de ontbinding van het huwelijk. Het hof heeft die stelling verworpen. De Hoge Raad heeft de tegen dat oordeel gerichte klachten verworpen en overwoog daartoe, voor zover van belang, als volgt:

‘de enkele omstandigheid dat de vrouw slechts haar medewerking aan de ontbinding van het huwelijk heeft willen verlenen op voorwaarde dat hertrouwen van de man geen grond zou opleveren voor vermindering van alimentatie maakt deze overeenkomst niet nietig als ontberende een geoorloofde oorzaak.’

5.11

In de zaak is geen beroep gedaan op art. 1:400 lid 2 of art. 1:158 lid 2 BW. De Hoge Raad refereerde daar in de uitspraak ook niet aan.

Latere feitenrechtspraak; nietigheid nihilbeding

5.12

De lijn in gepubliceerde latere feitenrechtspraak is dat een nihilbeding in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden nietig is. Rechtbanken en gerechtshoven nemen – meer impliciet of expliciet – tot uitgangspunt dat art. 1:400 lid 2 BW op overeenkomsten betreffende partneralimentatie van toepassing is, dat art. 1:158 BW op de in art. 1:400 lid 2 BW gegeven hoofdregel een uitzondering maakt en dat de voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst niet onder de in art. 1:158 BW bedoelde overeenkomsten valt, omdat die niet met het oog op een reeds voorgenomen echtscheiding is aangegaan. 102 Daarbij wordt in meer dan de helft van de uitspraken verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad uit 1980 en 1996 103 en in enkele uitspraken, waaronder de bestreden beschikking, ook naar het standpunt van de Raad van State in zijn advies over het wetsvoorstel Herziening partneralimentatie (34 231). 104 Tevens wijzen feitenrechters ter onderbouwing van het oordeel dat art. 1:400 lid 2 BW ook ziet op partneralimentatie op art. 1:157 BW (oud), waaruit volgt dat ex-echtgenoten elkaar in beginsel levensonderhoud verschuldigd zijn, 105 en/of de grondslag van de onderhoudsplicht van partijen in het feit dat ze met elkaar gehuwd zijn geweest, althans de na het huwelijk vanuit lotsverbondenheid voortzettende verplichting. 106 Genoemde wetssystematische en taalkundige argumenten zijn dat art. 1:400 BW is opgenomen in titel 1.17 BW, welke titel zowel betrekking heeft op levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten als aan ex-echtgenoten; 107 dat in het eerste lid van art. 1:400 BW ook de echtgenoot wordt genoemd (zie ook rov. 7 van de bestreden beschikking); 108 en dat het feit dat de onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenoot niet genoemd is in art. 1:392 lid 1 BW een en ander niet anders maakt. 109 In de bestreden beschikking overweegt het gerechtshof Den Haag ook nog dat door de mogelijkheid om bij huwelijkse voorwaarden af te zien van partneralimentatie ‘toch ook een ander type huwelijk mogelijk wordt, namelijk een huwelijk waar bij het aangaan tevens de gevolgen van een echtscheiding worden geregeld.’ 110

5.13

Een aantal uitspraken betreft niet een nihilbeding, maar een afspraak over de bij de berekening van de alimentatie in aanmerking te nemen omstandigheden, de hoogte of de duur ervan. In deze uitspraken heeft de rechter overwogen dat ingevolge artikel 1:400 lid 2 BW slechts die vóórhuwelijkse overeenkomst rechtsgeldig is die een bijdrage in het levensonderhoud vaststelt op een bedrag dat overeenkomt met of hoger is dan hetgeen volgens de wettelijke maatstaven verschuldigd zou zijn. 111 De rechtbanken ’s-Gravenhage en Midden-Nederland leidden dit af uit de bewoordingen ‘volgens de wet verschuldigde levensonderhoud’ in art. 1:400 lid 2 BW. 112 De alimentatieovereenkomst tot betaling van een eenmalig bedrag van € 6.000,- waarover de rechtbank Midden-Nederland oordeelde was zodoende naar haar oordeel niet nietig, omdat de man volgens de maatstaven van art. 1:157 BW geen partneralimentatie zou hoeven te betalen aangezien hij geen draagkracht had. 113 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden liet in laatstgenoemde zaak in het midden of de overeenkomst nietig was, omdat partijen het er ook na de echtscheiding over eens zijn dat het bedrag van € 6.000,- strekt ter voldoening van de kosten van levensonderhoud van de vrouw en dat de man verder geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof is ‘niet langer (slechts) sprake [..] van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:400 lid 2 BW, maar van een overeenkomst op grond van artikel 1:158 BW. ’ 114

5.14

De rechtbank Amsterdam achtte een bepaling nietig in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden die niet zag op de hoogte van de alimentatie, maar enkel op de alimentatieduur, het buiten beschouwing laten van mogelijke woonomstandigheden van partijen en het mogelijk vervreemden van enkele inkomens- en vermogensbestanddelen aan de zijde van de man, een en ander ‘voor het geval een echtgenoot na een echtscheiding aanspraak maakt op alimentatie.’ Deze bepaling is volgens de rechtbank, mede gelet op het facultatieve karakter, geen bepaling in de zin van art. 1:158 BW, aangezien partijen niet zijn overeengekomen dat de man of de vrouw gehouden is tot het betalen van een alimentatie na echtscheiding en zij evenmin een bedrag zijn overeengekomen. 115

Beroep op nietigheid beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

5.15

In enkele zaken, waaronder de onderhavige, beriep de andere echtgenoot zich erop dat het beroep op de nietigheid van het nihilbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 116 In de betreffende uitspraken wordt benadrukt dat dit beroep alleen in bijzondere omstandigheden en met terughoudendheid wordt gehonoreerd. Alleen de rechtbank Zwolle-Lelystad honoreerde het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. 117 De rechtbank noemde onder andere het feit dat partijen voorafgaand aan het huwelijk hebben samengewoond, dat zij beiden eerder gehuwd waren geweest en kinderen hebben uit eerdere huwelijken, dat de man nog steeds alimentatieverplichtingen heeft jegens zijn eerste echtgenote, waarover meerdere procedures zijn gevoerd, dat partijen het nihilbeding hebben gehandhaafd in de wetenschap dat de notaris niet kon garanderen dat het beding door de rechter zou worden aanvaard en dat zij beiden gedurende hun huwelijk fulltime hebben gewerkt zodat aangenomen moet worden dat de huwelijkse situatie als zodanig geen aanmerkelijke invloed heeft gehad op de vrouw (die thans alimentatie verzoekt). De rechtbank overwoog vervolgens:

‘Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot de conclusie dat partijen destijds kennelijk uitdrukkelijk hebben beoogd uiting te geven aan hun wens om zowel tijdens als na het huwelijk geen financiële afhankelijkheid jegens elkaar te scheppen, alsmede dat de vrouw zich ten tijde van het ondertekenen van de akte huwelijksvoorwaarden volledig bewust was van deze strekking. Juist de concrete ervaringen van de man met de tegengestelde situatie jegens zijn eerste echtgenote maken deze voorwaarde zeer invoelbaar. Mede gezien de verander(en)de maatschappelijke opvattingen over de financiële zelfstandigheid van (ex-)partners, met name ook wanneer — zoals in casu — geen sprake is van zorgverplichtingen jegens (jonge) kinderen, is deze wens ook niet zeer bijzonder of opmerkelijk te noemen.’

5.16

De rechtbank Rotterdam oordeelde in de onderhavige zaak evenals recent de rechtbank Limburg dat voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid onvoldoende is dat partijen zich ervan bewust waren dat het nihilbeding nietig is. 118 Voor het overige lijken zij een vergelijkbaar toetsingskader gehanteerd te hebben als de rechtbank Zwolle-Lelystad en lijken ze een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot het inroepen van de nietigheid van een voorhuwelijkse nihilbeding niet uit te sluiten. De rechtbank Rotterdam nam namelijk tevens in aanmerking dat de huwelijkse situatie de financiële positie van de vrouw en haar financiële zelfstandigheid nadelig heeft beïnvloed, doordat partijen kort voor en tijdens het huwelijk kinderen hebben gekregen, waarvoor de vrouw een groot deel van de zorg op zich nam terwijl zij parttime werkte in de onderneming van de man. 119 Het hof Den Haag heeft dit oordeel in de bestreden beschikking bekrachtigd, zie de in par. 3 aangehaalde rov. 7. Ook de rechtbanken Zeeland-West-Brabant en Limburg achtten voor het honoreren van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van belang of van de door partijen beoogde situatie van volledige financiële onafhankelijkheid van elk van beide (ex-)echtgenoten (nog steeds) sprake is. In de betreffende zaken was dat niet het geval. 120 Aan een en ander deed volgens de rechtbank Limburg niet af dat het slechts een kort huwelijk betreft. 121 In laatstgenoemde zaak kwam de rechtbank vervolgens wel tot de slotsom dat de vrouw in de periode van het uiteengaan van partijen (nogmaals) ondubbelzinnig afstand had gedaan van haar recht op alimentatie.
Naar het oordeel van de rechtbank Amsterdam leent art. 1:400 lid 2 BW zich echter niet voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, nu deze bepaling als wetsbepaling van openbare orde kan worden beschouwd. 122

Advisering door de notaris

5.17

Vermeldenswaardig zijn ten slotte nog enkele uitspraken waarbij de rol van de notaris centraal stond.

5.18

De rechtbank Haarlem achtte de notaris die partnerschapsvoorwaarden met een nihilbeding had verleden in beginsel aansprakelijk jegens de alimentatieplichtige echtgenoot, tenzij de notaris kon bewijzen dat hij partijen over de nietigheid van het beding had voorgelicht, maar de – thans alimentatieplichtige – ex-partner niettemin het beding in de partnerschapsvoorwaarden opgenomen wenste te zien. 123

5.19

In de uitspraak van 13 mei 2015 oordeelde de Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag over de advisering van een notaris over een nihilbeding dat in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden was opgenomen, naast uitsluiting van verrekening van inkomsten (tegen betaling van een jaarlijkse som) en uitsluiting van pensioenverevening. Klager stelde dat bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden twee zaken van belang waren, namelijk dat het vermogen van partijen gescheiden moest blijven en bij het einde van het huwelijk geen partneralimentatie verschuldigd moest zijn. Achteraf blijkt het nihilbeding nietig te zijn, zo stelt klager. De notaris had partijen dus moeten adviseren een samenlevingsovereenkomst te sluiten. De notaris stelde dat hij van mening is dat er tussen aanstaande echtgenoten een belangrijke mate van contractsvrijheid bestaat en dat dit ook blijkt uit de literatuur. Hij meende dat de situatie van klager en zijn echtgenote overeenkwam met de situatie waarop de hiervoor besproken uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juli 2005 zag. De Kamer voor het notariaat liet zich over de nietigheid van het nihilbeding niet uit, maar legde de notaris wel een waarschuwing op, omdat hij had gehandeld in strijd met de tuchtnorm zoals geformuleerd in art. 93 Wet op het notarisambt. De Kamer overwoog:

‘Weliswaar was de notaris op de hoogte van de discussie over het nihilbeding, maar hij heeft dit niet gedeeld met partijen. De notaris had gezien zijn zorgplicht partijen moeten wijzen op het risico van het opnemen, dan wel op andere wijze hun relatie te formaliseren. Nu is partijen relevante informatie onthouden en staat hun bij echtscheiding (wellicht) een gerechtelijke procedure te wachten om duidelijkheid te krijgen over het nihilbeding. Dit had de notaris kunnen voorkomen door beter voor te lichten. De Kamer acht derhalve de klacht gegrond.’ 124

6Literatuur

Nihilbeding is nietig
6.1

In de literatuur is gediscussieerd over de geldigheid van een in voorhuwelijkse voorwaarden opgenomen nihilbeding. Meerdere auteurs nemen tot uitgangspunt dat zo’n beding nietig is en verwijzen daarbij al dan niet naar art. 1:400 lid 2 BW. Zij gaan ervan uit dat art. 1:400 lid 2 BW van toepassing is op voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten en dat dit artikel een lex generalis of hoofdregel is waarop art. 1:158 BW de uitzondering vormt. Art. 1:158 BW zou alleen zien op overeenkomsten die na of met het oog op een voorgenomen echtscheiding zijn aangegaan. Dikwijls verwijzen auteurs naar de hiervoor aan bod gekomen uitspraken van de Hoge Raad uit 1980 en 1996. 125

6.2

Argumenten die worden aangedragen voor het standpunt dat een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst inhoudende een nihilbeding nietig is, naast voornoemde verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad uit 1980 en 1996 zijn vooral wetssystematisch en grammaticaal van aard. Luijten schreef dat art. 1:400 lid 2 BW van toepassing is op overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie, omdat het artikel geplaatst is in Afdeling 1.17.1 ‘Algemene bepalingen’ en van algemene strekking is. 126 Van Mourik, Verstappen & Burgerhart noemen het minder gelukkig dat de Hoge Raad zich er in de uitspraak uit 1980 op beriep dat art. 1:158 BW ziet op ‘echtgenoten’ en niet op ‘aanstaande echtgenoten’, omdat na inschrijving van de beschikking geen sprake meer is van echtgenoten. Zij wijzen er, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad uit 1980, wel op dat de tekst van art. 1:158 BW een duidelijke relatie legt tussen de overeenkomst en de aanstaande of zojuist gerealiseerde echtscheiding, dat die relatie ook blijkt uit art. 1:159 lid 2 BW en dat 1:158 met art. 1:159 lid 2 BW in nauw verband staat. 127

6.3

Enkelen wijzen expliciet op de noodzaak van een wetswijziging voor het toestaan van een nihilbeding bij huwelijkse voorwaarden, nu het voorstel daartoe uit het wetsvoorstel Herziening partneralimentatie is gehaald en/of de initiatiefnemers van het voorstel ervan uitgingen dat een wetswijziging noodzakelijk was. 128 Kolkman e.a. schrijven in het ook onder 2.1 genoemde WODC rapport uit 2021 dat ‘de academische discussie’ over de mogelijkheid om bij huwelijkse voorwaarden een nihilbeding overeen te komen

‘nog niet [heeft] geleid tot wetswijziging noch tot wijziging van de koers van de Hoge Raad. Mede naar aanleiding van het kritische advies van de Raad van State, 129 met de strekking dat naar geldend recht een dergelijke overeenkomst voorafgaand aan het huwelijk nietig is, is de mogelijkheid om een nihilbeding overeen te komen uit het Wetsvoorstel herziening partneralimentatie gehaald. 130 Daarom mag als vaststaand worden aangenomen dat het vooraf, terwijl de echtscheiding nog niet in zicht is, bij huwelijkse voorwaarden uitsluiten van het recht op partneralimentatie, naar geldend recht niet mogelijk is.’ 131

Tegenstanders wetswijziging

6.4

Een aantal auteurs die ervan uitgaan dat een nihilbeding thans niet rechtsgeldig voorafgaand aan het huwelijk overeen kan worden gekomen, spraken zich uit over de wenselijkheid van de in het initiatiefwetsvoorstel voorgestelde wijziging dit bij huwelijkse voorwaarden wel toe te staan.

6.5

Stollenwerck betwijfelt in aansluiting op de reacties op het wetsvoorstel of goede voorlichting aan aanstaande echtgenoten over een regeling voor alimentatie of het afzien daarvan bij huwelijkse voorwaarden afdoende zal werken, omdat aanstaande echtgenoten zich veelal moeilijk een voorstelling kunnen maken van de uitwerking van de door hen aan te gane huwelijkse voorwaarden, mede omdat aanstaande echtgenoten veelal op een ‘roze wolk’ verkeren en zich dus in een andere situatie bevinden dan waarin zij zich bij echtscheiding bevinden. Volgens hem komt bescherming van de zwakkere partij in het huwelijk te zeer in het gedrang indien aanstaande echtgenoten al een alimentatieovereenkomst zouden kunnen sluiten. 132 Ook zouden partijen voorafgaand aan het huwelijk doorgaans geen enkel besef hebben van de inhoud en betekenis van wettelijke normen voor de verschuldigdheid van partneralimentatie: behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Hij noemt het nihilbeding in huwelijkse voorwaarden van aanstaande echtgenoten ‘een sprong in het duister’. 133

6.6

Volgens De Boer, Kolkman & Salomons zou toelating van een overeenkomst waarbij reeds voor het huwelijk iedere alimentatieplicht wordt uitgesloten ‘een ander huwelijkstype introduce[ren],’ ‘waar zoveel aan vastzit, dat daarover de wetgever zich zou moeten uitspreken.’ 134

6.7

Schols en ook De Boer, Kolkman & Salomons wierpen de vraag op of in de situatie waarin de wetgever met het toestaan van een nihilbeding de contractsvrijheid binnen het alimentatierecht ruimer baan geeft, niet ook op erfrechtelijk terrein het dwingendrechtelijk karakter van verzorgingsaanspraken beperkt dient te worden. Schols stelt voor dat over de ‘andere wettelijke rechten’ van art. 4:28 e.v. BW bij contract afspraken gemaakt zouden moeten kunnen worden, nu deze rechten een alimentair karakter hebben. 135

Voorstanders wetswijziging

6.8

Anderen zijn voorstander van een wetswijziging waarbij het mogelijk wordt dat (aanstaande) echtgenoten (bij huwelijkse voorwaarden) overeenkomen dat zij na een eventuele echtscheiding jegens elkaar niet tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden.

6.9

Nuytinck vindt het, mede gelet op het feit dat meer dan een op de drie huwelijken in een echtscheiding eindigt, heel belangrijk dat aanstaande echtgenoten reeds voor de huwelijksvoltrekking goed nadenken over de gevolgen van een eventuele echtscheiding en dat zij hierover ook rechtsgeldig en onaantastbaar kunnen contracteren. Een modern echtscheidingsrecht eist volgens hem nu eenmaal een zo groot mogelijke contractsvrijheid (partijautonomie) voor (aanstaande) echtgenoten en daarbij hoort ook de mogelijkheid om reeds vóór het huwelijk afstand van alimentatie te doen. 136

6.10

Ook Zwart vindt een ruimere contractsvrijheid van partijen bij het maken van huwelijkse voorwaarden bij de tijdsgeest passen, nu echtscheiding een alledaags verschijnsel is. Zij wijst tevens op het ongerechtvaardigde onderscheid tussen pensioen en alimentatie. Art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) 137 biedt de mogelijkheid pensioenverevening uit te sluiten bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. Ook de Wvp vindt zijn grondslag in de verzorgingsgedachte van art. 1:81 BW, maar ziet pensioenopbouw als gezamenlijke inspanning van partijen. Om het onderscheid tussen pensioen en alimentatie op te heffen, zou ook alimentatie van regelend recht moeten zijn. 138

6.11

Labohm vindt het bij het huidige tijdsbeeld waarin partijen zelf hun zaken willen regelen passen dat zij bij huwelijkse voorwaarden met elkaar kunnen overeenkomen dat geen partneralimentatie verschuldigd is. Hij merkt op dat degenen die huwelijkse voorwaarden maken in het algemeen redelijk nadenken over de inhoud en gevolgen van de huwelijkse voorwaarden, dat zij meestal niet de zwakkeren in de maatschappij zijn en dat de notaris bij de totstandkoming van huwelijkse voorwaarden een belangrijke rol heeft. Hij noemt het een gemiste kans dat de wetgever niet de mogelijkheid wil bieden om bij huwelijkse voorwaarden af te wijken van het wettelijk kader met betrekking tot alimentatie. 139

6.12

Volgens Reijnen is een nihilbeding in een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst nietig vanwege strijd met art. 1:400 lid 2 BW, 140 maar is het wel mogelijk rechtsgeldig een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst met een andere inhoud te sluiten, tenzij het overeengekomen bedrag dusdanig laag is dat de overeenkomst in wezen ontduiking van art. 1:400 lid 2 BW impliceert. Hij bepleit een stelsel zoals in Duitsland voor Nederland, waarbij aanstaande echtelieden in huwelijkse voorwaarden een bepaling betreffende alimentatie kunnen opnemen, ook een nihilbeding. Dat systeem zou gepaard moeten gaan met een vorm van inhoudscontrole achteraf op vordering van een echtgenoot. De grondslag daarvoor zou in art. 6:2 en 6:248 BW gevonden kunnen worden. 141 Ook hij wijst erop dat het wenselijk is dat bij huwelijkse voorwaarden niet alleen pensioenverevening, maar ook alimentatie kan worden uitgesloten. 142

6.13

Schols pleitte meer in zijn algemeenheid voor vóórhuwelijkse aandacht voor de alimentatie. Hij merkt op dat de koude uitsluiting aan terrein wint en dat het voor de hand ligt dat bij advisering over de koude uitsluiting ook het alimentatieregime aan de orde zal komen. 143 Ook neemt hij aan dat een notaris na de ook onder 5 besproken uitspraak van 20 juli 2005 van de rechtbank Zwolle-Lelystad en de hiervoor aangehaalde publicaties van Reijnen en Schonewille

‘waarschijnlijk geen rechter (meer) [zal] willen spelen door zijn dienst te weigeren en daarmee per saldo al bij voorbaat te oordelen dat in een concreet geval een beroep op nietigheid wel zal opgaan. Dit neemt niet weg dat de kans dat het beding nietig is, nog steeds zeer groot is. De notaris dient dan ook (zeer uitdrukkelijk) te wijzen op het feit dat het vóórhuwelijkse nihilbeding wel eens geen soelaas zal blijken te bieden.’ 144

6.14

Maasland merkte, naar aanleiding van het WODC-rapport ‘Alimentatie van nu’ en het daarin gedane voorstel voor een wettelijke alimentatieplicht voor ongehuwd samenlevenden voorzien van een opt-out regeling, op dat hij niet inziet waarom die mogelijkheid niet tevens voor echtgenoten zou moeten gelden. 145

Nihilbeding is geldig

6.15

Anderen menen dat een nihilbeding bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden wel is toegestaan, of in ieder geval dat art. 1:400 lid 2 BW niet op partneralimentatie ziet, of geven een andere uitleg aan art. 1:158 BW.

6.16

Minkenhof schreef dat de regel in art. 1:159 BW (toen art. 1:158 BW) dat een niet-wijzigingsbeding vervalt indien dat niet binnen drie maanden door een verzoek tot echtscheiding wordt gevolgd, niet geldt voor de alimentatieovereenkomst zoals bedoeld in art. 1:158 BW (toen art. 1:157 BW) als zodanig. Wat het toepassingsbereik van art. 1:158 BW (toen art. 1:157 BW) was en in het bijzonder of de bepaling ook ziet op voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten, blijkt minder duidelijk uit haar tekst. 146

6.17

Hidma betoogde in 1979 dat art. 158 Boek 1 BW ‘op zich’ niet in de weg staat aan een nihilbeding overeengekomen vóór het huwelijk, omdat dat moment voor het echtscheidingsvonnis ligt en art. 159 lid 2 Boek 1 BW alleen een termijn bepaalde voor het beding van niet-wijziging, terwijl een dergelijke beperking er niet is ten aanzien van de alimentatieovereenkomst in het algemeen. 147 Een nihilbeding voor het huwelijk is zijns inziens evenmin in strijd met de goede zeden. Volgens Hidma kan een alimentatieovereenkomst inhoudende een nihilbeding waarbij bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven niet worden gewijzigd op grond van art. 401 Boek 1 BW op de grond dat de overeenkomst van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, of op grond van de omstandigheid dat de overeenkomst daar niet meer aan voldoet. Ook art. 159 lid 3 Boek 1 BW kon volgens hem omzeild worden, als partijen uitdrukkelijk bepaalde omstandigheden aanwijzen in hun overeenkomst die niet als een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 159 lid 3 Boek 1 BW moeten worden aangemerkt. 148 Art. 1:400 lid 2 BW noemt hij niet. Hij schrijft echter wel expliciet dat voor het huwelijk rechtsgeldig een nihilbeding kan worden aangegaan, ook bij huwelijkse voorwaarden. 149

6.18

Ook De Jong achtte een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst niet in strijd met het in art. 1:158 en 1:159 BW bepaalde. De wetgever heeft volgens haar art. 1:158 BW weliswaar geformuleerd met het oog op de situatie dat partijen gehuwd zijn en dat de echtscheiding in zicht is, maar nergens heeft zij aanwijzingen gevonden dat daarom de mogelijkheid van een alimentatieovereenkomst voor huwelijkssluiting uitgesloten moet worden geacht. Ook De Jong noemt art. 1:400 lid 2 BW niet. 150

6.19

De Jong was voorts van mening dat aan zo’n overeenkomst slechts beperkte werking kan toekomen, omdat een eventueel daaraan verbonden niet-wijzigingsbeding gelet op het in art. 1:159 lid 2 BW bepaalde geen werking heeft. Volgens De Jong kunnen echtelieden de facto alleen dan bewerkstelligen dat ze na een echtscheiding niet jegens elkaar tot alimentatie gebonden zullen zijn, wanneer de omstandigheden zoals die zich voordoen ná het huwelijk niet wezenlijk verschillen van die vòòr het huwelijk. 151 Zij schrijft dat de alimentatieovereenkomst geen gewone overeenkomst is; tussen de alimentatiegerechtigde en de onderhoudsplichtige bestaat een sterkere band dan met elke andere crediteur, die rechtvaardigt dat de overeenkomst steeds opnieuw kan worden aangepast aan veranderde omstandigheden. 152 Net als Hidma wijst zij er wel op dat als partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, voor toepassing van art. 1:401 lid 3 BW (nu art. 1:401 lid 5 BW) in zoverre geen plaats is. Partijen kunnen echter niet vooraf de werking van het eerste lid van art. 1:401 BW uitsluiten of beperken en evenmin van art. 1:159 lid 3 BW. Hidma merkt op dat dit overeenstemt met de rechtspraak van de Hoge Raad waarin overwogen is dat de rechtsgrond van alimentatie is gelegen in de levenshouding zoals die door het huwelijk is geschapen. Heeft het huwelijk weinig invloed gehad op de levenssituatie van de ex-echtgenoten, dan zal de rechter niet overgaan tot wijziging van de overeenkomst op grond van art. 1:401 lid 1 BW. Had het huwelijk wel veel invloed dan kan de rechter wel tot wijziging van de alimentatieovereenkomst beslissen. 153

6.20

Schonewille is, net als Hidma, van mening dat het ook naar huidig recht mogelijk is om voorafgaand aan dan wel tijdens het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden uit te sluiten dat partneralimentatie verschuldigd is in geval van echtscheiding. 154 Volgens hem heeft de wetgever primair de contractsvrijheid van echtgenoten willen vergroten 155 en heeft hij alleen ingeval partijen een beding van niet-wijziging aan hun alimentatieovereenkomst hebben gekoppeld, enkele beperkingen gesteld. Schonewille betoogt, onder verwijzing naar de hiervoor onder 4.20 aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Wet herziening echtscheidingsrecht waarin wordt gerefereerd aan het niet-wijzigingsbeding ‘dat is aangegaan met het oog op een aanhangig te maken verzoek tot echtscheiding’ 156, dat (het huidige) art. 1:159 lid 2 BW ook zo zou kunnen worden gelezen dat de sanctie van het vervallen van het niet-wijzigingsbeding uitsluitend geldt voor een niet-wijzigingsbeding dat is aangegaan in een concrete echtscheidingssituatie en dus niet voor niet-wijzigingsbedingen die op andere momenten zijn gemaakt. Ten aanzien van het gebruik van het woord ‘echtgenoten’ in art. 1:158 BW merkt hij op dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt of doelbewust is gekozen voor de term echtgenoten, zodat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor het antwoord op de vraag of deze term aanstaande echtgenoten uitsluit. Hij wijst erop dat de wet in het algemeen niet consequent is met het maken van dit onderscheid. 157

6.21

Het argument dat de toelating van een voorhuwelijks nihilbeding een ander type huwelijk zou introduceren, waarover de wetgever zich zou dienen uit te spreken, overtuigt Schonewille niet. Hij wijst erop dat van ecartering van het principe van de nahuwelijkse zorgplicht geen sprake is als echtgenoten deze voorafgaand aan het huwelijk kunnen uitsluiten, omdat de nahuwelijkse zorgplicht dan overeind blijft als uitgangspunt van regelend recht 158 en meent tevens dat ‘het in deze tijd onmogelijk en ook bepaald onwenselijk is om elk echtpaar dat in het huwelijk treedt in dezelfde juridische mal te duwen van het huwelijksmodel dat de wetgever voor ons allen heeft bedacht.’ 159 De – volgens hem achterhaalde – visie van de Hoge Raad remt nieuwe ontwikkelingen af, te weten allerlei genuanceerde en op de specifieke situatie toegespitste maatwerkregelingen. 160Schonewille wijst op het belang van divorce estate planning in brede zin, waaronder hij verstaat ‘het zoveel mogelijk reeds bij voorbaat in goede banen leiden van alle vermogensrechtelijke en andere juridisch relevante gevolgen van een eventuele echtscheiding’. Hij vat contractsvrijheid in het huwelijksvermogensrecht en echtscheidingsrecht in ruime zin op, als ‘de vrijheid te komen tot selbstbestimmung van ieder van de echtgenoten door samenwerking met de andere echtgenoot’. Binnen dit beginsel partijautonomie bestaat een spanningsveld tussen contractsvrijheid en solidariteit, waarbinnen van geval tot geval zal moeten worden vastgesteld waar het evenwicht tussen beide polen wordt bereikt. Hij stelt daarom voor dat echtgenoten voorafgaand aan hun huwelijk afspraken maken over de door hen gewenste huwelijksverhouding, oftewel Ehetyp, waarbij onderwerpen aan de orde kunnen komen als een kinderwens, zorg voor de kinderen en de kostwinning. 161

6.22

De toets van de alimentatieregeling in de huwelijkse voorwaarden bij een geschil daarover rondom de echtscheiding zou volgens Schonewille in de eerste plaats hebben te bestaan in een toets ex tunc, waarbij een bepaling in de huwelijkse voorwaarden ex art. 1:121 lid 1 BW nietig zou kunnen zijn wegens strijd met de goede zeden als zij van aanvang af al niet aansloot bij de huwelijksverhouding zoals geformuleerd in de huwelijkse voorwaarden of waarvan moet worden aangenomen dat deze de (voormalig) echtgenoten toentertijd voor ogen heeft gestaan. Vervolgens vindt een toetsing ex nunc plaats, waarbij de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) centraal staat. 162

6.23

Zonnenberg betoogt dat art. 1:400 BW geen betrekking heeft op partneralimentatie. Het uitgangspunt is volgens hem contractsvrijheid. 163 Hij stelt dat het feit dat art. 1:400 lid 2 BW geen betrekking heeft op partneralimentatie volgt uit zowel

‘het systeem van de wetgever, die de artikelen 1:392 t/m 1:400 BW heeft gereserveerd voor bloed- en aanverwanten, als de vrijblijvendheid met betrekking tot het verschaffen van levensonderhoud, die de wetgever de rechter heeft geboden in artikel 1:157 BW’

Hij merkt op dat art. 1:392 lid 1 tot en met 1:399 BW betrekking hebben op het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap en dat de verplichting voor gewezen echtgenoten tot betaling van partneralimentatie niet in art. 1:392 t/m 1:400 BW is geregeld. De echtgenoot wordt alleen genoemd in de in art. 1:400 lid 1 BW opgenomen voorrangsregeling. Daarnaast bestaat er volgens Zonnenberg geen ‘volgens de wet verschuldigd levensonderhoud’ voor ex-partners. Een dergelijke verplichting bevat art. 1:157 (oud) BW (art. 1:156 (nieuw) BW) niet. De verplichting tot betaling van partneralimentatie kan volgens dit artikel voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak of uit een tussen (ex-)echtgenoten gesloten overeenkomst. 164 Uit de uitspraak van de Hoge Raad uit 1974 kan volgens Zonnenberg niet worden afgeleid dat art. 1:400 lid 2 BW wel ziet op levensonderhoud na echtscheiding, omdat die uitspraak ziet op de verstrekking van levensonderhoud tijdens het echtscheidingsgeding. 165

Ervan uitgaande dat art. 1:400 lid 2 BW niet ziet op partneralimentatie betoogt hij dat ook art. 1:158 BW er niet aan in de weg staat dat zij die gaan trouwen in hun huwelijkse voorwaarden alimentatieafspraken neerleggen, omdat art. 1:158 BW een regeling beoogt te treffen voor scheidende echtelieden en niet voor trouwenden. 166 Daarnaast wijst hij erop dat de Hoge Raad zich er in de uitspraken uit 1980 en 1996 niet over heeft uitgelaten of voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten nietig (of vernietigbaar) zijn. De Hoge Raad heeft volgens Zonnenberg alleen aangegeven dat art. 1:158 BW niet op die overeenkomsten van toepassing is. 167

In reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het initiatiefwetsvoorstel Herziening partneralimentatie, waarin de Afdeling het belang de zwakkere partij te beschermen benadrukt, merkt hij op dat de ‘zwakkere partij’ ook niet in bescherming wordt genomen als die niet mag meedelen in het vermogen van de ander. 168

7Middel van cassatie

7.1

Schending van het recht – in het bijzonder van het bepaalde in art. 1:400 lid 2 en 1:158 BW – doordat het gerechtshof in rov. 7, samengevat, heeft overwogen dat art. 1:400 lid 2 BW van toepassing is op overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie ten behoeve van ex-echtgenoten en dat een vóór het huwelijk gesloten alimentatieovereenkomst niet valt binnen de grenzen van het toepassingsbereik van art. 1:158 BW en dus op grond van art. 1:400 lid 2 BW nietig is. Hiermee heeft het gerechtshof miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet op overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie van toepassing is en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk, gelet op met name het feit dat de wetgever de contractvrijheid van echtgenoten ten aanzien van partneralimentatie voorop heeft willen stellen.

7.2

Een cassatie in het belang der wet kan geen wijziging brengen in de door partijen verkregen rechten. 169 In deze zaak is het hoger beroep van de vrouw afgewezen vanwege een gebrek aan draagkracht bij de man maar de dragende overwegingen ten aanzien van het nihilbeding bij voorhuwelijkse overeenkomst lenen zich voor een cassatie in het belang der wet.

Toelichting

7.3

In de wettekst en parlementaire geschiedenis zijn zowel aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat een nihilbeding in een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst geldig is, als voor de opvatting dat dit beding nietig is.

7.4

De Boer en nadien ook Kolkman & Salomons merken mijns inziens terecht op dat de systematiek van titel 17 van Boek 1 BW niet sterk te noemen is, omdat ‘algemene en voor bijzondere categorieën geldende bepalingen […] in een soms wat verwarrende mengeling dooreen [lopen], terwijl bovendien de verhouding tot elders voorkomende bepalingen betreffende het levensonderhoud van echtgenoten en gewezen echtgenoten niet bepaald duidelijk wordt aangegeven.’ 170 In Afdeling 1.17.1 BW staan zowel bepalingen die alleen op de verstrekking van levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten betrekking hebben, bijv. art. 1:392 lid 1 en 2 BW, als bepalingen die op alle verplichtingen tot het verstrekken van levensonderhoud betrekking hebben, bijv. art. 1:401-1:403 BW.

7.5

In de tekst van art. 1:400 lid 2 BW kan men aanwijzingen zien dat deze bepaling ook van toepassing is op overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud verschuldigd aan ex-echtgenoten, maar die aanwijzingen zijn niet heel duidelijk. Ten aanzien van art. 1:401-403 BW heeft prof. Drion tijdens de parlementaire beraadslagingen over het nieuwe Boek 1 BW aangegeven dat daarin niet de beperking is opgenomen dat die bepalingen alleen op levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten zien. Die beperking ontbreekt eveneens in het niet door Drion genoemde art. 1:400 lid 2 BW. 171 Daarnaast wordt in het eerste lid van art. 1:400 BW de echtgenoot wel genoemd, zoals het hof in de bestreden beschikking opmerkt. De echtgenoot wordt echter ook genoemd in art. 1:392 lid 3 BW, welke bepaling voor het overige alleen betrekking heeft op de verstrekking van levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten. Ook de vermelding van de echtgenoot in lid 1 van art. 1:400 BW overtuigt mij gelet op de inhoud van dat artikellid derhalve niet.

7.6

Uit de parlementaire geschiedenis volgt mijns inziens niet duidelijk dat art. 1:400 lid 2 BW en de voorlopers daarvan van toepassing zijn op overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud van ex-echtgenoten. Het (al dan niet) van toepassing zijn van deze bepaling op deze overeenkomsten heeft de wetgever ook niet nader onderbouwd. Bij de invoering van art. 470 lid 2 BW (oud) is in de memorie van toelichting wel aangeven dat de strekking van de bepaling breder is dan overeenkomsten met betrekking tot het voordien in art. 344c en 384 Boek 1 BW (oud) geregelde onderhoud voor niet erkende natuurlijke kinderen en tussen bloed- en aanverwanten in de opgaande linie en betrekking heeft op alle onderhoud, krachtens Boek 1 verschuldigd, maar het onderhoud jegens ex-echtgenoten is daarbij niet met zoveel woorden genoemd. 172 Bij de parlementaire behandeling van het nieuwe Boek 1 BW is in het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Justitie en de memorie van antwoord wel expliciet opgemerkt dat het voormalige art. 470 BW (oud) eveneens gold voor de onderhoudsverplichting na echtscheiding, 173 maar de betreffende passage uit het voorlopig verslag en ook het verdere parlementaire debat hadden vooral betrekking op het eerste lid van art. 470 BW (oud) waarin de maatstaven voor de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud waren geregeld. De discussie concentreerde zich op de vraag of en, zo ja, hoe in de wet tot uitdrukking zou moeten komen dat de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de ex-echtgenoot niet geheel op dezelfde wijze moest worden vastgesteld als die ten behoeve van bloed- en aanverwanten. De memorie van antwoord ziet expliciet op het tweede lid van het voormalige art. 470 BW (oud), nu art. 1:400 lid 2 BW, maar ook daar wordt niet nader gemotiveerd waarom de bepaling ook voor overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud voor ex-echtgenoten geldt.

7.7

Daar staat tegenover dat in de parlementaire geschiedenis van het nieuwe Boek 1 BW is gewezen op de vrijheid die de feitenrechter zou moeten hebben bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud aan de ex-echtgenoot. 174 Tevens is tijdens de beraadslagingen over de wet Herziening echtscheidingsrecht in de memorie van toelichting de ook toen al bestaande praktijk genoemd dat echtgenoten overeenkomsten sluiten over levensonderhoud na echtscheiding en dat deze overeenkomsten in principe rechtsgeldig zijn. Uit de memorie van toelichting bij art. 1:157 (thans 1:158) BW volgt dat beoogd is dat aan de ‘in sommige gevallen redelijke wens van partijen’ dat er na de echtscheiding geen partneralimentatie verschuldigd zal zijn, ook onder het nieuwe recht gehoor kan worden gegeven. In de laatste zin van de betreffende alinea in de memorie van toelichting staat dat overeenkomsten waarbij van levensonderhoud na echtscheiding wordt afgezien, voortaan in principe geldig zijn. 175 Hieruit kan worden afgeleid dat een overeenkomst waarin wordt afgezien van levensonderhoud na echtscheiding geldig is en dus niet op grond van art. 1:400 lid 2 BW nietig is.

7.8

Dat zo’n overeenkomst geldig is, past ook bij de in de afgelopen decennia ontwikkelde opvatting dat partneralimentatie niet van openbare orde is (zie par. 3 en 5). Daarover oordeelde de Hoge Raad in 1919 en 1942 nog anders. Kinderalimentatie is nog steeds van openbare orde (zie par. 3).

7.9

In de uitspraken uit 1974, 1980 en 1996 oordeelde de Hoge Raad mijns inziens niet, althans niet expliciet, over de toepassing van art. 1:400 lid 2 BW op voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten. Uit de overwegingen van de Hoge Raad in de uitspraak uit 1974 blijkt alleen dat ‘een overeenkomst waarbij verweerster zou hebben afgezien van alimentatie haar door haar echtgenoot tijdens het echtscheidingsgeding te betalen’ (‘een dergelijke overeenkomst’) ingevolge art. 1:400 lid 2 BW nietig is. Uit de zinnen daarna blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat art. 1:158 BW een ‘uitzondering’ vormt op art. 1:400 lid 2 BW, voor overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud na echtscheiding, aangegaan voor of na het echtscheidingsvonnis en dat de overeenkomst met betrekking tot levensonderhoud tijdens het echtscheidingsgeding niet zo’n overeenkomst is. De Hoge Raad heeft hiermee niet expliciet geoordeeld dat een voorhuwelijkse overeenkomst waarin wordt afgezien van partneralimentatie na scheiding nietig is. De uitspraken uit 1980 en 1996 zagen wel op dergelijke overeenkomsten. In de uitspraak uit 1980 legt de Hoge Raad het middel zo uit dat dit alleen betrekking heeft op de vraag of de uitzondering in art. 1:158 BW op art. 1:400 lid 2 BW zich ook uitstrekt tot nihilbedingen in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden. De uitspraak ziet daarmee in ieder geval op het toepassingsbereik van art. 1:158 BW, maar of zij ook ziet op het toepassingsbereik van art. 1:400 lid 2 BW is niet zonder meer duidelijk. Dit lijkt overigens wel voor de hand te liggen, maar een andere lezing die er van uitgaat dat art. 1:400 lid 1 BW niet op partneralimentatie ziet zoals door mij voorgestaan is zeker mogelijk. In de uitspraak uit 1996 verwijst de Hoge Raad naar de uitspraak uit 1980.

7.10

Over art. 1:158 BW nu meer. Uit de memorie van toelichting bij art. 1:157 en 1:158 (thans 1:158 en 1:159) BW blijkt dat de wetgever de destijds bestaande via procesrechtelijke route verworven vrijheid om van het recht op partneralimentatie af te zien in de wet heeft willen onderbrengen. Nieuw was volgens de toelichting feitelijk alleen de mogelijkheid aan de contractuele alimentatieregeling een niet-wijzigingsbeding te verbinden. Voordien was iedere alimentatieovereenkomst vatbaar voor wijziging door de rechter op grond van wijziging van omstandigheden. Voor het niet-wijzigingsbeding werd in art. 1:158 (nu 1:159) BW een veiligheidsklep ingebouwd: het niet-wijzigingsbeding vervalt indien niet binnen drie maanden daarna een verzoek tot echtscheiding wordt ingediend. 176 De memorie van toelichting bij art. 1:157 en 1:158 (nu 1:158 en 1:159) BW en de wettekst van deze bepalingen moeten mijns inziens zo worden gelezen dat die veiligheidsklep alleen ziet op het niet-wijzigingsbeding en niet op de overeenkomst als geheel. Die ruimte lijkt de Hoge Raad in de uitspraken uit 1980 en 1996 ook te laten. Wel was de Hoge Raad destijds van oordeel dat de wetgever bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering uitsluitend voor ogen had gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens het huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. 177 Dat lijkt mij ook logisch: immers art. 1:158 en ook art 1:159 BW zijn opgenomen in Titel 9 van Boek 1 BW dat bepalingen bevat over de ontbinding van het huwelijk. Mijns inziens blijkt daaruit niet dat de wetgever de mogelijkheid van het afzien van alimentatie voorafgaand aan het huwelijk heeft willen uitsluiten. Uit de parlementaire geschiedenis en de wettekst van art. 1:158 en 1:159 BW blijkt niet meer dan dat de wetgever aan die mogelijkheid niet heeft gedacht. Het past mijns inziens bij het in de parlementaire geschiedenis gelegde accent op de contractsvrijheid bij partneralimentatie om de mogelijkheid die art. 1:158 BW aan aanstaande ex-echtgenoten biedt door te trekken naar aanstaande echtgenoten. Dit past tevens bij de vrijheid die ook overigens aan (aanstaande) echtgenoten wordt gelaten in de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW om afspraken te maken over de kosten van de huishouding en andere vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk. Ik vraag de Hoge Raad dus ten aanzien van de aan art. 1:158 BW gegeven uitleg terug te komen van de uitspraken uit 1980 en 1996. Naast dit aan de parlementaire geschiedenis ontleende argument acht ik daartoe redengevend dat een toenemend aantal stellen ongehuwd samenwoont en dat voor hen geen alimentatieplicht geldt. In het in par. 3 genoemde WODC-rapport is weliswaar in overweging gegeven ook voor ongehuwde samenlevers een wettelijke alimentatieplicht te regelen, maar wel voorzien van een opt-out regeling. Ik zie niet in waarom een opt-out niet ook zou kunnen gelden voor aanstaande echtgenoten. Een ruime interpretatie van art. 1:158 BW naast een uitleg van art. 1:400 lid 2 BW dat die bepaling niet op partneralimentatie ziet, acht ik voorts vanuit wetssystematisch oogpunt wenselijk. Opmerking verdient nog dat art. 1:159 BW en art. 1:159a BW verwijzen naar overeenkomsten als bedoeld in art. 1:158 BW. De ‘veiligheidsklep’ ten aanzien van het niet-wijzigingsbeding en het bijstandsverhaal dienen niet te kunnen worden omzeild door middel van een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst.

7.11

Dat brengt mij op enige relativering van het vorenstaande. Mijns inziens is een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst inhoudende een nihilbeding weliswaar geldig, maar deze overeenkomst is niet onaantastbaar. Zo is bijv. art. 1:159a BW daarop onverkort van toepassing. Verder is het niet zo dat aan de zwakke partij in de door mij voorgestane uitleg van art. 1:400 lid 2 BW en 1:158 BW geen bescherming toekomt. Uit art. 1:159 lid 2 BW volgt dat voor zover het nihilbeding inhoudt dat dit niet gewijzigd kan worden, aan dit niet-wijzigingselement geen werking toekomt, ervan uitgaande dat het langer dan drie maanden voor het verzoek tot echtscheiding is overeengekomen. Op een nihilbeding in een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst zijn het eerste en vijfde lid van het dwingendrechtelijke art. 1:401 BW van toepassing. 178 Deze bepaling is niet beperkt tot tijdens het huwelijk of in het zicht van de echtscheiding gesloten alimentatieovereenkomsten. Kwamen aanstaande echtgenoten een nihilbeding overeen in de veronderstelling dat zij beiden financieel onafhankelijk zouden blijven en gaat nadien een van hen voor de kinderen zorgen met verkorting van werktijd, dan komt de overeenkomst in aanmerking voor wijziging door de rechter vanwege wijziging van omstandigheden. Ik wijs ter vergelijking op de besproken gevallen uit de feitenrechtspraak waarin de rechter het beroep afwees van de onderhoudsplichtige echtgenoot op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid als verweer tegen de door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ingeroepen nietigheid van een nihilbeding.

7.12

Ten slotte zijn de al genoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden (art. 6:216 BW jo. 6:248 lid 2 en 6:258 BW) ook van toepassing in een stelsel dat uitgaat van de geldigheid van een nihilbeding. Onder omstandigheden kan een partij daarop een beroep doen. 179

7.13

Voorts wordt, anders dan het hof overwoog en in de literatuur is opgemerkt, met de door mij voorgestane uitleg van art. 1:400 lid 2 BW en 1:158 BW mijns inziens geen ander type huwelijk geïntroduceerd waarbij bij het aangaan tevens de gevolgen van echtscheiding worden geregeld. Immers, huwelijkse voorwaarden worden vaak aangegaan met het oog op een eventuele echtscheiding. Weliswaar gaat men er nu van uit dat het niet mogelijk is een rechtsgeldig nihilbeding op te nemen in een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst, maar andere aspecten van de echtscheiding kunnen wel al voorafgaand aan het huwelijk geregeld worden en daarbij kan gekozen worden voor een ‘koude’ regeling. Aanstaande echtgenoten kunnen iedere gemeenschap van goederen uitsluiten en iedere verrekening van vermogen, maar ook kiezen voor een finaal verrekenbeding onder opschortende voorwaarde van echtscheiding. 180 Zij kunnen op grond van de Wet pensioenverevening bij scheiding (Wvp) de verevening van ouderdomspensioen uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden. 181 Ook kunnen zij al afspraken maken over de bewoning van de echtelijke woning na een eventuele echtscheiding. Zij kunnen nu ook al afspraken maken over partneralimentatie voorafgaand aan het huwelijk en daarbij afwijken van de wettelijke maatstaven. 182 Alleen over het voorhuwelijkse nihilbeding bestaat discussie. Ik wijs ook op het aanzienlijke aandeel van de huwelijken dat met een echtscheiding eindigt en het feit dat het toenemend aantal ongehuwd samenlevenden niet wettelijk verplicht is te voorzien in elkaars levensonderhoud, maar alle vrijheid heeft om het te regelen. 183 In feite lijkt het veeleer inconsequent dat afzien van partneralimentatie voorafgaand aan het huwelijk niet mogelijk is. Een opt-out systeem is nodig. Ik verwijs gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen naar de conclusie van A-G Vranken voor de uitspraak van de Hoge Raad uit 1996 waarin hij niet uitsloot dat de discussie in de toekomst opnieuw zal oplaaien, met name onder druk van de mogelijke erkenning van onderhoudsverplichtingen in andere samenlevingsrelaties dan het huwelijk. Daarbij zal naar zijn mening de vraag rijzen of art. 1:158 BW ook in dergelijke relaties van toepassing is dan wel dat de contractsvrijheid het wint. In het laatste geval houdt art. 1:158 BW wellicht een ongerechtvaardigde discriminatie in voor het huwelijk. 184 De tijd is nu rijp en was dat ook ten tijde van de bestreden uitspraak in 2017.

7.14

Ervan uitgaande dat het inderdaad mogelijk is voorafgaand aan of tijdens het huwelijk rechtsgeldig een alimentatieovereenkomst, inhoudende een nihilbeding overeen te komen, rijst ten slotte de vraag of dat ook in een akte (tevens) 185 houdende huwelijkse voorwaarden kan. De wet geeft geen vormvoorschrift voor de alimentatieovereenkomst, voor zover die niet een niet-wijzigingsbeding zoals bedoeld in art. 1:159 BW inhoudt. Art. 1:121 lid 1 BW bepaalt dat partijen bij huwelijkse voorwaarden kunnen afwijken van de regels der wettelijke gemeenschap, mits die voorwaarden niet met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden, of de openbare orde strijden. Hiervoor is reeds uiteengezet dat een voorhuwelijks nihilbeding als zodanig niet in strijd is met de wet, goede zeden, of openbare orde. Aan de art. 1:121 lid 1 BW gegeven mogelijkheid af te wijken van de regels voor de wettelijke gemeenschap pleegt men voor het overige een ruime uitleg te geven. 186 Voorts zou men uit het derde lid van art. 1:121 BW kunnen afleiden dat ook andere onderwerpen dan afwijking van de regels voor de wettelijke gemeenschap in huwelijkse voorwaarden geregeld kunnen worden. 187 Aangenomen wordt dat de in de vorige alinea genoemde regelingen bij huwelijkse voorwaarden kunnen worden overeengekomen, waaronder dus een regeling voor partneralimentatie. 188 Sterker nog, volgens onder andere Schols en Schonewille is de functie van huwelijkse voorwaarden mede of zelfs voornamelijk gelegen in het regelen van de gevolgen van het einde van het huwelijk primair door echtscheiding en secundair door overlijden (zie ook onder 2.3 en 6.20 e.v.). 189 Niet valt in te zien waarom art. 1:121 BW eraan in de weg zou staan dat die regeling een nihilbeding zou inhouden. Verder lijkt het mij juist heel verstandig (en wenselijk) om een dergelijke afspraak in een notariële akte overeen te komen gelet op de zorg- en informatieplicht van de notaris ten opzichte van de aanstaande echtgenoten en de wilscontrole bij het passeren van de notariële akte.

7.15

De indieners van het Wetsvoorstel Herziening partneralimentatie beoogden in hun voorstel dat een nihilbeding zou worden opgenomen in de huwelijkse voorwaarden dan wel in een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, aangegaan voor of na de beschikking tot echtscheiding. 190 Zij hechtten veel waarde aan de bijstand door professionals. Dat zou ervoor pleiten om een dergelijk nihilbeding alleen mogelijk te maken ingeval van huwelijkse voorwaarden of in een overeenkomst voor of na de echtscheiding. Tegen dit laatste pleit dat dergelijke afspraken in samenlevingsovereenkomsten niet verplicht bij notariële akte behoeven te worden gemaakt en dat partijen vrij zijn om afspraken te maken over partneralimentatie.

7.16

Een laatste opmerking betreft nog de vraag of indien een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst in huwelijkse voorwaarden is opgenomen, echtgenoten deze overeenkomst dan uitsluitend door middel van notarieel verleden huwelijkse voorwaarden kunnen wijzigen en dus niet middels een gewone overeenkomst. De Hoge Raad heeft het vormvereiste van de notariële akte ten aanzien van tussen partijen gewijzigde afspraken over verrekenbedingen losgelaten. 191 De Raad overwoog in rov. 3.3.3 van de uitspraak van 30 maart 2012:

‘Het staat de partijen immers vrij om – al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant – nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algemene gemeenschap bestond.'

In rov. 2.10 en 2.11 van haar conclusie voor HR 18 juni 2004, wijst A-G-Wesseling-van Gent op het onderscheid dat in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden gemaakt tussen het extern goederenrechtelijk werkend deel van het overeengekomene en het intern obligatoire deel van de overeenkomst. Partijen kunnen wat het intern-obligatoire deel betreft (stilzwijgend) in de loop van het huwelijk of bij echtscheidingsconvenant een afwijkende regeling overeenkomen. Alimentatieafspraken kunnen mijns inziens evenals verrekenbedingen gerekend worden tot het intern-obligatoire gedeelte van de huwelijkse voorwaarden nu aan dergelijke bedingen geen goederenrechtelijke werking maar slechts verbintenisrechtelijke werking toekomt. Het staat partijen dan vrij om een afspraak vormvrij te wijzigen. 192

8Vordering

De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking in het belang der wet.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Gerechtshof Den Haag 18 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:768, RFR 2017/74 (hierna: de bestreden beschikking).

2

Waar ik hierna schrijf over echtgenoten en huwelijkse voorwaarden, doel ik voor zover het de periode vanaf 1 januari 1998 betreft (inwerkingtreding van Titel 5A Het geregistreerd partnerschap, Stb. 1997, 661) mede op geregistreerde partners en partnerschapsvoorwaarden. Art. 1:156-160 BW zijn op grond van art. 1:80e BW van overeenkomstige toepassing bij en na beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Zie voor overeenkomstige toepassing na beëindiging met wederzijds goedvinden art. 1:80d BW. Zie voor overeenkomstige toepassing na scheiding van tafel en bed art. 1:182 BW.

3

Ontleend aan de bestreden beschikking, onder: ‘Procesverloop in hoger beroep’, ‘Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’ en rov. 1-7, 16 en 18 alsmede de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39, rov. 1, 2.1-2.4, 2.5.4, 2.6.1-2.6.10, 2.6.30, 3.1, 3,3, 3.4 en 3.7.

4

Rb. Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39.

5

Ik stel deze vordering tot cassatie in het belang der wet in naar aanleiding van een verzoek daartoe vanuit de rechtspraktijk.

6

Ter illustratie wijs ik op de in deze conclusie besproken feitenrechtspraak. Luijten constateerde reeds in 1980 dat echtgenoten in toenemende mate al voor hun huwelijk een regeling wensen te treffen over hun alimentatiepositie en dat zij daarbij soms opteerden voor het doen van afstand van het recht op alimentatie over en weer. E.A.A. Luijten, annotatie bij: HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980/363, onder 1 en 2. Zie nadien ook A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 1), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 121. F.W.J.M. Schols & F.M.H. Hoens, ‘CNR-Huwelijksvoorwaardenonderzoek, deel 1: algemeen en koude voorwaarden’, WPNR 2012 (6956), p. 951 constateerden op basis van een onderzoek naar de inhoud van huwelijkse voorwaarden en partnerschapsvoorwaarden opgemaakt in 2004-2009 evenwel dat het een zeldzaamheid is als daarin aandacht wordt besteed aan alimentatie. Over de periode na 2009 zijn mij geen cijfermatige gegevens bekend.

7

W.D. Kolkman e.a., Alimentatie van nu. Acceptatie van alimentatie in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen (onderzoek in opdracht van het WODC), Den Haag: Boom juridisch 2021, p.337 en p. 349. Zie ook: MvT, Wetsvoorstel herziening kinderalimentatie, Kamerstukken II 2015/16, 34154, nr. 7, p. 20, 40, met betrekking tot de onderhoudsplicht van samenwonende partners uit een tweede relatie of volgende relatie.

8

TNS NIPO, Scheiden in Nederland 2012. Onderzoek uitgevoerd door TNS NIPO in opdracht van de vFAS, p. 9, ook aangehaald in: Kolkman e.a. (WODC), 2021, p. 160-161.

9

Conclusie A-G Vranken voor HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996/352, par. 7.

10

Door de inwerkingtreding van de Wet Herziening partneralimentatie op 1 januari 2020 zijn de artikelen 1:156 en 1:157 en daarmee ook de verwijzing in art 1:158 BW gewijzigd. Het betreft geen inhoudelijke wijziging van art. 1:158 BW.

11

Zie o.a. T.F.H. Reijnen, ‘Huwelijksvoorwaarden, echtscheiding en de notaris of: “alles wat geen natuurwet is, is dogma”, WPNR 2010 (6867), p. 923-924, 927; F.W.J.M. Schols, ‘Er was eens … een huwelijksvermogensrechtelijke wolf in schaapskleren. Enkele gedachten betreffende de opzet van en de creativiteit met huwelijkse voorwaarden’, WPNR 2010 (6860), p. 756; F Schonewille, Partijautonomie in het relatievermogensrecht (diss. Leiden), Antwerpen: Maklu 2012, par. 5.4. Zie eerder ook E.A.A. Luijten, ‘Het grensgebied tussen huwelijksvoorwaarden en echtscheidingsconvenant’, in: Gr. Van der Burght e.a. (red.), Met recht verenigd (Dijk-bundel), Gouda: Quint BV 1986, p. 83-86. Hij concludeerde destijds echter, mede op basis van de uitspraak van de Hoge Raad uit 1980, dat een voorwaardelijk alimentatiebeding terzake van een mogelijke echtscheiding in een akte van huwelijkse voorwaarden niet thuis hoort. (p. 93)

12

Wet Herziening partneralimentatie, Wet van 18 juli 2019, Stb.2019, 283, in werking getreden op 1 januari 2020. Op grond van het overgangsrecht is de nieuwe regelgeving slechts van toepassing op een uitkering tot levensonderhoud die op of na 1 januari 2020 is vastgesteld of tussen partijen overeengekomen en geldt deze slechts voor verzoeken tot vaststelling of wijziging van partneralimentatie waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend op of na 1 januari 2020. De leden 1 tot en met 3 van het nieuwe art. 1:156 BW komen echter – met uitzondering van de laatste zin van lid 3 over de toepasselijke termijn – woordelijk overeen met de leden 1 tot en met 3 van het oude art. 1:157 BW. In het hiernavolgende zal ik om praktische redenen [[art: 1:156 BW ]] zoals het thans geldt aanhalen.

13

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/633-634; HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216, m.nt. S.F.M. Wortmann.

14

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 459-461 (antwoord minister in S.O.), zie ook p. 463, 466-470 (Handelingen II). Zie ook Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 23. Zie over de parlementaire geschiedenis ook hierna, onder 4.

15

HR 28 september 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, NJ 1978/432, m.nt. E.A.A. Luijten en o.m. HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6632, NJ 2002/171. Zie nader o.a. N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss. Amsterdam VU), Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2013; S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 1-1A; M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, 2020, par. 2.1; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/633 e.v.

16

Vgl. Schonewille 2012, par. 5.4.4.

17

HR 1 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB7830, NJ 1990/189; o.a. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3587, EB 2021/59; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/600.

18

Vgl. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/600.

19

Zie o.a. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/666; Kolkman e.a. (WODC), 2021, p. 20; M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart (m.m.v. F.M.H. Hoens, M.L.C.C. Lückers, M.J.J.R. van Mourik en G.M.C.M. Staats), Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding Deel B (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht), Deventer: Wolters Kluwer 2020/5.2; Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (SBR 1), 2021/151. In HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375, NJ 1976/122, m.nt. E.A.A. Luijten overwoog de Hoge Raad dat de wetgever de echtgenoten in de regeling van de gevolgen van de echtscheiding een grote vrijheid heeft willen laten en dat geen grond bestaat aan te nemen dat de wetgever de echtgenoten daarbij heeft willen binden aan de maatstaven welke, zonder een overeenkomst zoals bedoeld in art. 1:158 BW, bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud door de rechter moeten worden toegepast.

20

Zie ook mijn conclusie vóór HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32, m.nt. S.F.M. Wortmann, par. 2.46. In deze prejudiciële beslissing overwoog de Hoge Raad dat een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie nietig is op grond van art. 3:40 lid 1 BW jo. 3:59 jo. 1:404 BW voor zover dat ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie (rov. 2.4.2).

21

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/666, onder verwijzing naar HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9543, NJ 2010/396, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.2.

22

Vgl. L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding deel B 2020/6.5.1.

23

HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438, m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.2 en 3.3; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3635, NJ 2016/160, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6-3.6.3; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/669-670; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/605; S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 7 (bijgewerkt t/m 01-01-2021).

24

Volgens Wortmann is de bepaling van openbare orde, S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 1 (01-01-2021).

25

Wet van 2 juli 2014, Stb. 2014, 270, in werking getreden op 1 januari 2015. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:159a BW; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/672.

26

Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:158 BW, aant. 3; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/667.

27

Wet van 10 juli 1947, houdende wijziging van de bepalingen betreffende het kinderrecht, voorkomende in het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en in verband daarmede – wijziging en aanvulling van de andere boeken van dat Wetboek, alsook van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van andere wetten (Wet wijziging bepalingen kinderrecht). Stb. 1947, H 232.

28

Handelingen II, 1939/40, nr. 55, item 1 (MvA II), p. 25. Vgl. F. Schonewille, ‘De voorhuweljikse alimentatieovereenkomst revisited. Of; het belang van het opnemen van een considerans in huwelijkse voorwaarden’, WPNR 2007 (6699), onder ‘nihilbeding’,

29

Vgl. C. Spierings, Afstand van recht. (Monografieën BW. A-Serie, 6a), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 19. Afstand van recht kan ook onder voorwaarde of tijdsbepaling geschieden. Zie Spierings, nr. 20.

30

Vgl., met betrekking tot kinderalimentatie, waarvoor uiteraard wel art. 1:404 geldt: I. Van der Kamp, ‘De rechterlijke toetsing van door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak ter zake kinderalimentatie’, WPNR 2013/6976, p. 399-403, par. 15.

31

Zie bijv. M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart (m.m.v. J.G. Knot), Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding Deel A (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht), Deventer: Wolters Kluwer 2020/14.4.4; Rb. 's-Gravenhage 2 maart 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, JPF 2005/54; rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek; (en, met iets andere bewoordingen) rb. Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637, EB 2017/44.

32

Vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.2-3.5.4, 3.5.6-3.5.7. Zie nader o.a. Kolkman e.a. (WODC), 2021, par. 7.2.1; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/576, 559 en de daar genoemde literatuur over ongehuwde samenlevers.

33

Kamerstukken I, 2020/21, 34 231, H (Brief van de Minister voor Rechtsbescherming), p. 2; Handelingen I, 2018/19, nr. 28, item 6, p. 6 en 16.

34

Kolkman e.a. (WODC), 2021, p. 120, onder verwijzing naar P. Kuik, W.M. Schrama & L.C.A. Verstappen, ‘Samenlevingsovereenkomsten in de notariële praktijk’, Family & Law november 2014.

35

De onderzoekers schrijven, onder verwijzing naar gegevens van het CBS uit 2018, dat 23% van alle huishoudens met twee partners bestaat uit een huishouden van ongehuwde samenwoners. Kolkman e.a. (WODC), 2021, p. 118. Ze verwijzen naar C. van Duin, S. te Riele & L. Stoeldraijer, CBS Statistische trends. Huishoudensprognose 2018-2060: opmars eenpersoonshuishoudens zet door, CBS 2018. Online via https://www.cbs.nl/-/media/_pdf/2018/51/2018st28-huishoudensprognose_web.pdf.

36

Kolkman e.a. (WODC), 2021, p. 360, zie ook p. 357 over de door de onderzoekers gehouden expertmeeting en p. 364 voor een voorstel tot wijziging van art. 1:156 BW. Zie eerder ook M.V. Antokolskaia e.a., ‘Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan’ (Familie & Recht, deel 2), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 273-274, 276-277, 279, 288.

37

L. Stoeldraijer, S. te Riele, C. van Duin, P. van der Reijden, CBS Statistische trends. Huishoudensprognose 2021-2070: groei aantal huishoudens houdt aan, CBS 16 december 2021, online via https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/statistische-trends/2021/huishoudensprognose-2021-2070-groei-aantal-huishoudens-houdt-aan, par. 3.2, onder ‘verschillen tussen ongehuwden en ooit-gehuwden nemen af’.

38

CBS Statline, https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37975/table?dl=4586A (meerperoonshuishoudens bestaande uit niet-gehuwde paren, totaal en met kinderen), geraadpleegd op 2 februari 2022.

39

L. Stoeldraijer e.a., CBS Statistische trends 2021, par. 4.2-4.2.3.

40

Wet van 16 Mei 1934 tot vereenvoudiging van de bepalingen betreffende de vaststelling van krachtens Boek I B.W. verschuldigde uitkeeringen tot onderhoud en de tenuitvoerlegging, wijziging en intrekking van vonnissen, beschikkingen en regelingen tusschen partijen terzake van zoodanige uitkeeringen. Stb. 1934, 253.

41

Zie tevens art. 344c lid 1 en 344d met betrekking tot de verplichting tot verstrekking van levensonderhoud door de vader aan natuurlijke door hem niet erkende kinderen en art. 379 en 380 met betrekking tot onderhoudsverplichtingen in de opgaande lijn. Ook deze bepalingen vervielen met invoering van titel 15A. Ten aanzien van levensonderhoud tijdens het echtscheidingsgeding (art. 268) ontbrak juist een regeling over de mogelijkheid tot wijziging en intrekking. Zie Kamerstukken II 1932-1933, 288, nr. 3 (MvT), p. 2-3, 10-11.

42

Na invoering van het nieuwe Boek 1 art. 161. Stb. 1969, 257.

43

Zie nader o.a. A. Minkenhof, De wet herziening echtscheidingsrecht, Groningen: W.E.J. Tjeenk Willink 1971, p. 59 e.v.

44

Wet van 10 juli 1947, houdende wijziging van de bepalingen betreffende het kinderrecht, voorkomende in het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en in verband daarmede – wijziging en aanvulling van de andere boeken van dat Wetboek, alsook van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van andere wetten (Wet wijziging bepalingen kinderrecht). Stb. 1947, H 232.

45

Kamerstukken II, 1936/37, 387, nr. 3, p. 61.

46

Kamerstukken II, 1936/37, 387, nr. 2, p.18-19.

47

Handelingen II, 1939/40, nr. 55, item 2 (NvW), p. 36.

48

Handelingen II, 1939/40, nr. 55, item 1 (MvA II), p. 25.

49

Vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10 (Kamerstukken 3767); Vaststelling van de titels 9 en 10 van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 3768). Stb. 1969, 257, inwerkingtreding Stb. 1969, 259.

50

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 459-461 (antwoord minister in S.O.), zie ook p. 463, 466-470 (Handelingen II). Zie ook Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 23.

51

Zie over de systematiek van het nieuwe Boek 1 op deze onderwerpen o.a. Parl. Gesch. Boek 1 BW, p. 406 en 717 (beide T.M.).

52

Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, Stb. 2008, 500.

53

Met uitzondering van het later ingevoerde lid 13 van art. 1:408 BW over de inning van onderhoudsbijdragen.

54

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 782-783.

55

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 775 (V.V. II.).

56

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 776 (M.v.A II).

57

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 776 (M.v.A. II). Zie ook Parl. Gesch. Boek 1 BW Inv. 1969, p. 1445-1446 (M.v.A II Inv.).

58

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 462-463, 467-469 (Handelingen II).

59

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 469 (Handelingen II).

60

Bijv. Parl. Gesch. Boek 1 BW Inv. 1969, p. 1281 (Handelingen II Inv.).

61

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 725 (Handelingen II).

62

Parl. Gesch. Boek 1 BW Inv. 1969, p. 1429 (Handelingen II Inv).

63

Wet van 6 mei 1971, houdende herziening van het echtscheidingsrecht. Stb. 1971, 290, zoals gewijzigd bij wet van 9 juni 1971, Stb. 380; inwerkingtreding 1 oktober 1971.

64

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 13.

65

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24.

66

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 31.

67

Kamerstukken II, 1970/71, 10213, nr. 6, p. 11.

68

Wet van 28 april 1994 tot Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 1994, 324 (Kamerstukken 19295); de hierna genoemde Wet herziening partneralimentatie, Stb. 2019, 83. Twee andere voorstellen/nota’s haalden de eindstreep niet: initiatiefnota van de leden Van der Steur (VVD), Recourt (PvdA) en Berndsen (D66), Kamerstukken 2011/12, 33312, nr. 2; wetsvoorstel van het lid Bontes (PVV) tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie, Kamerstukken 2011/12, 33311, nr. 2.

69

Kamerstukken II, 2011/12, 33312, nr. 2, p. 1-2.

70

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 2.

71

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 3, p. 1, 4.

72

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 3, p. 23-24.

73

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 3, p. 23.

74

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 2 en nr. 3, p. 27.

75

Tekst in voetnoot: ‘Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Kamerstuknummer 33 987).’

76

Tekst in voetnoot: ‘HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363 met een noot van Luijten en HR 12 januari 1996, NJ, 352 geannoteerd door Vranken.’

77

Tekst in voetnoot: ‘Hidma, T.R. «Nihilbeding art. 158 boek 1 BW; ook vóór het huwelijk overeen te komen» WPNR 1979/5470, 170–172 en Hidma, T.R., «Wel Degelijk een onaantastbaar «nihilbeding» vóór het huwelijk overeen te komen: een repliek...» WPNR 1979/5492, blz. 556–557.’

78

Tekst in voetnoot: ‘Reijnen, T.F.H. 2010. «Huwelijksvoorwaarden, echtscheiden en de notaris, of: «alles wat geen natuurweg is, is dogma.» WPNR 2010/6867, blz. 923–929.’

79

Tekst in voetnoot: ‘Asser-De Boer 2006. Personen- en Familierecht. Groningen: Kluwer.’

80

Tekst in voetnoot: ‘Schonewille, F. 2013. «Partneralimentatieclausules in premaritale huwelijkse voorwaarden» Tijdschrift Relatierecht en Praktijk 7 (oktober), blz. 289–294.’

81

Kamerstukken II, 2014/15, 34231, nr. 3, p. 4-6.

82

Kamerstukken II, 2015/16, 34231, nr. 5, p. 18-19; Raad voor de Rechtspraak Advies wetsvoorstel herziening partneralimentatie, 11 september 2015, www.rechtspraak.nl, p. 2; R. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Reactie vFAS op wetsvoorstel Herziening partneralimentatie’, EB 2015/86, par. 1.

83

Kamerstukken II, 2015/16, 34231, nr. 5, p. 18-19. Zie ook kritiek en vragen van de leden van de SP-, SGP- en CDA-fractie: Kamerstukken II, 2016/17, 34231, nr. 6 (Verslag), p. 5-7, 18.

84

Van Coolwijk & Moons, EB 2015/86, par. 1.

85

Van Coolwijk & Moons, EB 2015/86, onder conclusies.

86

Raad voor de Rechtspraak, Advies wetsvoorstel herziening partneralimentatie, 11 september 2015, www.rechtspraak.nl, p. 2.

87

Kamerstukken II, 2017/18, 34231, nr. 10 (NvW).

88

Kamerstukken II, 2016/17, 34231, nr. 7, p. 8.

89

Zie Stb. 2019, 83.

90

HR 11 april 1919, ECLI:NL:HR:1919:79, NJ 1919, 574.

91

De Hoge Raad overweegt dat ‘de verplichting om naar de behoefte van het oogenblik, waarop het te verstrekken levensonderhoud wordt vastgesteld, den echtgenoot, op wiens verzoek de scheiding werd uitgesproken, te blijven steunen (..) berust op de levensverhouding zooals die door het huwelijk is geschapen en deze haar werking, zij het dan al in beperkter omvang, behoudt ook al wordt de huwelijksband geheel of ten deele geslaakt’ (onderstreping A-G).

92

HR 22 juli 1942, ECLI:NL:HR:1942:35, NJ 1942/645.

93

HR 19 april 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5437, NJ 1975/237, m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 2-3.

94

Rov. 4.

95

Rov. 5.

96

Rov. 6.

97

HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980/363, m.nt. E.A.A. Luijten.

98

Conclusie A-G Vranken voor HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996/352, par. 1.

99

Conclusie A-G Vranken voor HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996/352, par. 7.

100

HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996/352, rov. 3.3.

101

HR 18 mei 1979, HR:1979:AC6583, NJ 1980/5, m.nt. E.A.A. Luijten.

102

Bestreden beschikking, rov. 7; rb. Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39 (beschikking in eerste aanleg in de onderhavige zaak); rb. 's-Gravenhage 2 maart 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, JPF 2005/54; rb. Amsterdam 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7675, RFR 2014/38; rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek; hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1248, RFR 2019/71, EB 2019/39, rov. 5.4; rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43, rov. 4.10; rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5. Zie voorts, minder uitvoering gemotiveerd dan in de hoofdtekst uiteengezet: rb. Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, ECLI:NL:RBZLY:2005:BC8854, RFR 2006/46; rb. Haarlem 7 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2412; rb. Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637, EB 2017/44; en impliciet: hof Arnhem-Leeuwarden 4 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3851, PFR-Updates.nl 2017-0143, rov. 5.2.

103

Bestreden beschikking, rov. 7; rb. 's-Gravenhage 2 maart 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, JPF 2005/54; rb. Amsterdam 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7675, RFR 2014/38; rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek; rb. Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637, EB 2017/44; hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1248, RFR 2019/71, EB 2019/39, rov. 5.4; rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43; rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5.

104

Bestreden beschikking, rov. 7; rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5.

105

rov. 2.6.5 (beschikking in eerste aanleg in de onderhavige zaak); rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43.

106

Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1248, RFR 2019/71, EB 2019/39, rov. 5.1; rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43, rov. 4.10.

107

Rb. Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39, rov. 2.6.5 (beschikking in eerste aanleg in de onderhavige zaak); rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43, rov. 4.10.

108

Bestreden beschikking, rov. 7; rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43, rov. 4.10

109

Rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43, rov. 4.10.

110

Bestreden beschikking, rov. 7.

111

Rb. 's-Gravenhage 2 maart 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, JPF 2005/54; rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek; (en, met iets andere bewoordingen) rb. Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637, EB 2017/44.

112

Rb. 's-Gravenhage 2 maart 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, JPF 2005/54; rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek

113

Rb. Midden-Nederland 21 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5057, EB 2017/5, JPF 2017/9, m.nt. P. Vlaardingenbroek.

114

Hof Arnhem-Leeuwarden 4 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3851, PFR-Updates.nl 2017-0143, rov. 5.2.

115

Rb. Amsterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:637, EB 2017/44.

116

Zie voorts: rb. Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, ECLI:NL:RBZLY:2005:BC8854, RFR 2006/46; Rb. Amsterdam 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7675, RFR 2014/38.

117

Rb. Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, ECLI:NL:RBZLY:2005:BC8854, RFR 2006/46.

118

Rb. Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39 (beschikking in eerste aanleg in de onderhavige zaak), rov. 2.6.10; rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5.

119

Rb. Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890, RFR 2016/39 (beschikking in eerste aanleg in de onderhavige zaak), rov. 2.6.10.

120

Rb. Zeeland-West-Brabant 21 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:864, EB 2020/43; rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5.

121

Rb. Limburg, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, rov. 2.3.5.

122

Rb. Amsterdam 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7675, RFR 2014/38, rov. 4.12.

123

Rb. Haarlem 7 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2412. Een einduitspraak in deze zaak is niet gepubliceerd.

124

Kamer voor het notariaat Den Haag 13 mei 2015, ECLI:NL:TNORDHA:2015:14. Zie over deze uitspraak F.M.H. Hoens, ‘Alimentatie en contractsvrijheid. Anticipeer voorzichtig’, AdvoTip 2015-5.

125

Zie in deze lijn: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/667; M. Antokolskaia, resp. B. Breederveld, in: W.M. Schrama, M.V. Antokolskaia & G.C.A.M. Ruitenberg (red.), Familierecht. Een introductie, Den Haag: Boom juridisch, par. 16.6.2 resp. 7.19.2; A.R. de Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 53-54, 271; R. van Coolwijk, ‘Wet herziening partneralimentatie door de bril van een advocaat’, FJR 2019/44, p. 205; A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 76; E.A.A. Luijten, annotatie bij: HR 19 april 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5437, NJ 1975/237; A.H.N. Stollenwerck, ‘Nihilbeding partneralimentatie in huwelijkse voorwaarden, een goed idee?’, FTV 2017/1-1; Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/par. 14.4.4; Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B, 2020/6.5.2; T.F.H. Reijnen, ‘Huwelijksvoorwaarden, echtscheiding en de notaris of: “alles wat geen natuurwet is, is dogma”, WPNR 2010 (6867), p. 924-925, 928; Wortmann & Van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht 2021/104c en 156; S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:400 BW, aant. 3; I.C. Zwart, ‘Het alimentatiebeding anno 2012, REP 2012, nr. 6, p. 251; N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2013, p. 31; Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht (SBR 1), 2021/151. Zie ook ondergetekende: M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, 2020, par. 10.1; M.L.C.C. Lückers & M. Mook, in: Sdu Commentaar Relatierecht, commentaar op art. 1:400 BW, aant. C.2; 2.16. (over het oude BW); Asser/Wiarda, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht. Eerste deel Personenrecht, eerste stuk Natuurlijke personen en familierecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1957, p. 949-950.

126

Luijten, NJ 1975/237. Vgl. ook Asser/Wiarda, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht. Eerste deel Personenrecht, eerste stuk Natuurlijke personen en familierecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1957, p. 949-950.

127

Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/14.4.4 en over de term echtgenoten voetnoot 76 in deze paragraaf.

128

A.N. Labohm, Wet herziening partneralimentatie: de tweede nota van wijziging van 11 juni 2018, EB 2018/76, par. 7; T.F.H. Reijnen, ‘Het aangepaste voorstel tot beperking van alimentatie: zullen we er maar van afzien?’, WPNR 2017(7172), p. 933 onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet Herziening partneralimentatie.

129

Tekst in voetnoot: Advies RvS, Kamerstukken II 2015/16, 34231, nr. 5.

130

Tekst in voetnoot: NvW, Kamerstukken II 2017/18, 34 231, nr. 10.

131

Kolkman e.a., (WODC) 2021, p. 66-67.

132

Onder verwijzing naar het advies van de vFAS (gepubliceerd in EB 2015/86).

133

Stollenwerck, FTV 2017/1-1. Vgl. ook Spalter, die zich aansluit bij het advies van de Raad van State. N.D. Spalter, ‘Het initiatiefwetsvoorstel Wet herziening partneralimentatie: partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter?’, FJR 2017/22, par. 8.

134

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/667.

135

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/637. Zie ook F.W.J.M. Schols, ‘De (missing) link tussen het nihilbeding en de andere wettelijke rechten,’ FTV 2015/49.

136

A.J.M. Nuytinck, ‘Wet herziening partneralimentatie: voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst wordt geldig’, WPNR 2015 (7079), p. 874, 876.

137

Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342, laatst gewijzigd bij Stb. 2021, 328.

138

Zwart, REP 2012-6, p. 252-253, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 7-8, waar, samengevat, is opgemerkt dat met de WvP enerzijds getracht is een regeling te treffen ter vermijding van conflicten en ter bescherming van (meestal) de vrouw, maar anderzijds partijen de vrijheid wordt gelaten een eigen regeling te treffen en dat de verwachting is dat door de maatschappelijke ontwikkelingen richting een steeds grotere economische zelfstandigheid van met name de vrouw, partijen dat ook steeds vaker zullen doen.

139

Labohm, EB 2018/76, par. 7. Zie ook A.N. Labohm, ‘Wet herziening partneralimentatie door de bril van de rechter’, EB 2018/81, par. 2.

140

Reijnen, WPNR 2010 (6867), p. 924-925, 928.

141

Reijnen, WPNR 2010 (6867), p. 927-928. Zie ook T.F.H. Reijnen, ‘Het aangepaste voorstel tot beperking van alimentatie: zullen we er maar van afzien?’, WPNR 2017(7172), p. 933.

142

Reijnen, WPNR 2017(7172), p. 933. Zie ook T.F.H. Reijnen, ‘Huwelijkse voorwaarden, pensioenverevening en alimentatie’, WPNR 2012 (6916), p. 93.

143

F.W.J.M. Schols, ‘Alimentatieafspraken in (vóór)huwelijkse voorwaarden? De tijd is rijp’, Vakblad Estate Planning 2015-35, p. 9.

144

Schols, Vakblad Estate Planning 2015, p. 7.

145

J.L.D.J. Maasland, ‘Een pleidooi voor meer partijautonomie in het familievermogensrecht’, KWEP 2021/1.

146

A. Minkenhof, De wet herziening echtscheidingsrecht, Groningen: W.E.J. Tjeenk Willink 1971 p. 70-71, 97.

147

T.R. Hidma, ‘Nihil-beding’ art. 158 Boek 1 BW: ook vóór het huwelijk overeen te komen’, WPNR 1979 (5470), p. 170-171. Nuytinck schrijft op één lijn te zitten met Hidma. Nuytinck, WPNR 2015 (7079), p. 876.

148

Zie anders, over de mogelijkheid van latere wijziging, maar naar het recht van voor art. 1:158 en 1:159 BW: L.D. Pels Rijcken, ‘Aard en rechtsgevolgen der alimentatie-overeenkomst’, in: L.A. Nypels e.a., Door tijd en vlijt (1777-1952), ’s-Gravenhage: N.V. De Nederlandsche Boek- en Steendrukkerij v/h H.L. Smits, p. 124-129.

149

Hidma WPNR 1979 (5470), p. 171-172, voetnoot 23. Zie ook T.R. Hidma, ‘Wel degelijk een onaantastbaar ‘nihilbeding’ vóór het huwelijk overeen te komen: een repliek’, WPNR 1979 (5492), p. 556-557.

150

G.T. de Jong ‘Nogmaals: ‘Nihilbeding ook vòòr het huwelijk?’, WPNR 1979 (5492), p. 554.

151

De Jong, WPNR 1979 (5492), p. 554-555.

152

De Jong, WPNR 1979 (5492), p. 553.

153

De Jong, WPNR 1979 (5492), p. 554-555.

154

F. Schonewille, ‘Partneralimentatieclausules in premaritale huwelijkse voorwaarden’, REP 2013-7, p. 290, onder verwijzing naar in de navolgende voetnoten aangehaalde eerdere publicaties van zijn hand.

155

Schonewille 2012, par. 5.4.4.

156

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24.

157

Schonewille WPNR 2007, onder ‘Wetsgeschiedenis’; Schonewille 2012, p. 133-134, in beide teksten voor wat betreft het gebruik van de term ‘echtgenoten’, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Franx voor HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980/363, m.nt. E.A.A. Luijten.

158

Schonewille, WPNR 2007, onder ‘Voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst’; Schonewille 2012, p. 130.

159

Schonewille, TPR 2013, p. 290.

160

2007, par. Visie Hoge Raad achterhaald.

161

Schonewille, REP 2013, p. 291-293.

162

Schonewille, REP 2013, p. 293-294.

163

L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (R&P nr. RFR1) 2019/6.6.7. Aan het slot van par. 6.6.5 wordt nog opgemerkt dat de auteur heeft gevraagd om cassatie in het belang der wet te willen instellen met betrekking tot de bestreden beschikking. Zie nadien ook: L.H.M. Zonnenberg, ‘Huwelijkse voorwaarden en alimentatie: vroeger was het beter dan nu!’, in: F. Ibili, A.N. Labohm & B.E. Reinhartz (red.), Van notariaat tot rechtspraak. (Stollenwerck bundel), Ars Notariatus nr. 171, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 127-136. En eerder: L.H.M Zonnenberg, ‘Huwelijkse voorwaarden en alimentatie: mag de klok een halve eeuw terug?’, EB 2017/31; L.H.M. Zonnenberg, ‘Huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie’, WPNR 2014/7009; L.H.M. Zonnenberg, ‘Prenups en partneralimentatie’, in: F. Schonewille & L.H.M. Zonnenberg (red.), Prenups, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu Uitgevers 2014, p. 65-74.

164

L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (R&P nr. RFR1) 2019/6.6.2.

165

L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (R&P nr. RFR1) 2019/6.6.2.

166

L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (R&P nr. RFR1) 2019/6.6.3, 6.6.5.

167

L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (R&P nr. RFR1) 2019/6.6.5.

168

L.H.M Zonnenberg, EB 2017/31, par. 4.

170

Asser/De Boer 1* 2010/1025; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/583.

171

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 462-463, 467-469 (Handelingen II).

172

Kamerstukken II, 1936/37, 387, nr. 3, p. 61.

173

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 775 (V.V. II.); Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 776 (M.v.A. II). Zie ook Parl. Gesch. Boek 1 BW Inv. 1969, p. 1445-1446 (M.v.A II Inv.).

174

Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 469 (Handelingen II); Parl. Gesch. Boek 1 BW 1962, p. 1281 (Handelingen II Inv.).

175

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24.

176

Kamerstukken II, 1968/69, 10213, nr. 3, p. 24.

177

HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980/363, m.nt. E.A.A. Luijten.

178

Het initiatiefwetsvoorstel Herziening partneralimentatie voorzag wel in een regeling op grond waarvan (aanstaande) echtgenoten de mogelijkheid van wijziging van een alimentatieovereenkomst verder konden beperken. Daarvoor is mijns inziens inderdaad een wetswijziging noodzakelijk.

179

Zie ook Labohm, EB 2019/81, par. 2.

180

HR 21 januari 1944, NJ 1944/120 (Van de Water/Van Hemme); HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103, NJ 2012/422.

181

Art. 4 en 5 Wvp. Zie nader over de ontwikkeling in de praktijk van huwelijkse voorwaarden en partnerschapsvoorwaarden op het punt van zowel ouderdomspensioen als partnerpensioen in de periode 2004-2009 F.M.H. Hoens & F.W.J.M. Schols, ‘CNR-Huwelijksvoorwaardenonderzoek, deel III: pensioen’, WPNR 2015 (7049). Zie over pensioenverevening vs alimentatie ook Reijnen, WPNR 2012 (6916), p. 90-94.

182

Schonewille 2012, par. 5.4.3, 5.4.4; Schonewille, REP 2013-7, p. 290. Zie ook Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/par. 14.4.3-14.4.4, met dien verstande dat voorhuwelijkse alimentatieafspraken niet tot een lagere alimentatie dan de wettelijke maatstaven mogen leiden.

183

Vgl. Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/par. 14.4.4.

184

Conclusie A-G Vranken voor HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996/352, par. 7.

185

Zie o.a. Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/par. 6.1 en 6.2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/388 over het formele en materiële begrip van huwelijkse voorwaarden.

186

O.a. De Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2019, p. 269; Schonewille 2012, p. 87-88; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/408-409.

187

Volgens Lieber en Schonewille kan ook een ouderschapsplan in huwelijkse voorwaarden opgenomen worden. J.H. Lieber, GS Personen- en familierecht, art. 1:121 BW, aant. 4; Schonewille 2012, hoofdstuk 8. Zie ook Nuytinck in Verjaring, O&R nr. 120, 2020/14.3.1 die de huwelijkse voorwaarden ziet als een familierechtelijke overeenkomst.

188

R.E. Brinkman, ‘Reactie op: ‘Wanneer kan een notariële akte huwelijkse voorwaarden bevatten?’ van prof.mr. W.G. Huijgen in WPNR 2019/7225’, WPNR 2019 (7237), p. 359.

189

F.W.J.M. Schols, WPNR 2010 (6860), p. 756; Schonewille 2012, par. 5.4.1-5.5.

190

Zie rov. 4.25 – 4.29.

191

HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004, NJ 2004/399, m.nt. A.J.M. Nuytinck, rov. 4.2; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103, NJ 2012/422 m.nt. L.C.A. Verstappen.

192

Zie ook A.J.M. Nuytinck, ‘De verwatering van het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant’, AA september 2012, p. 630-634.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733