Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-12-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4283

Datum publicatie04-01-2024
Zaaknummer200.318.542_01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Gezamenlijk bankrekening gevoed waarvan o.m. hypotheek is voldaan, (stilzwijgende) afspraken over voldoening huishoudkosten, waarbij man hypotheeklasten betaalt. Man derhalve geen regres op vrouw t.a.v. hypotheeklasten. Betaalde rente is volgens hof feitelijk gebruikerslast, zodat deze schuld alleen vrouw tot aan overdracht in onderlinge verhouding van partijen aangaat ( art. 6:10 BW en zij deze dus volledig dient te dragen. Niet onderbouwd waarom zij stukken nodig heeft, dus verzoek afgewezen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.318.542/01

zaaknummer rechtbank : C/01/365629 / FA RK 20-6158

beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2023

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 8 november 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 9 augustus 2022.

2.2.

De vrouw heeft op 14 maart 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 14 april 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

  • een brief van de advocaat van de man d.d. 26 april 2023 met producties 70 tot en met 78;

  • een journaalbericht van de advocaat van de vrouw d.d. 28 april 2023 met producties 9 en 10.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

a. Partijen zijn op 30 juni 2006 in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd te [plaats 1] .

De man heeft op 2 december 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 9 augustus 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 29 november 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Partijen woonden tijdens het huwelijk in de echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De vrouw verblijft thans alleen (met de kinderen) in de woning.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:

“(…)

3.5.

bepaalt dat de vrouw aan de man als gebruiksvergoeding een bedrag dient te voldoen van € 10.079,69, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.44 tot en met 2.50 is overwogen;

3.6.

gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals

hiervoor onder rechtsoverweging 2.51. tot en met 2.110. is overwogen;

3.7.

verklaart deze beslissingen – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij

voorraad;

3.8.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af.”

4.2.

De man verzoekt het hof om bij beschikking zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking ten aanzien van de hierna genoemde punten te vernietigen en aan te vullen, en zelf rechtdoende te bepalen dat:

Hypothecaire lasten echtelijke woning

de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man:

- € 530,51, zijnde het aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten over de maand augustus 2022;

- € 530,51, zijnde het aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten over de maand september 2022;

- voor zover de man, na september 2022 de volledige hypothecaire lasten van de echtelijke woning voldoet/deze bij hem worden ingevorderd, van al hetgeen de man meer heeft betaald dan de helft van de hypothecaire lasten;

Gebruiksvergoeding

de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding vanaf 2 december 2020 tot het moment dat de woning is verdeeld:

primair:

 betaling van € 530,51 per maand over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 te weten in totaal € 12.732,24, te vermeerderen met de wettelijke

rente vanaf 2 december 2022 tot aan het moment van algehele voldoening;

 betaling van een maandelijkse bijdrage van € 530,51 vanaf 2 december 2022 tot

aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke

rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

subsidiair

 betaling van de bijdrage over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 gebaseerd op de helft van de huurwaarde van € 625,-- per maand te weten in totaal € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2022

tot aan het moment van algehele voldoening;

 betaling van een maandelijkse bijdrage van € 625,-- vanaf 2 december 2022 tot aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

meer subsidiair

  • betaling van de bijdrage over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 gebaseerd op 50% van 4% van de overwaarde (€ 450,50) te weten in totaal € 10.812,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2022 tot aan het moment van algehele voldoening;

  • betaling van een maandelijkse bijdrage van € 450,50 vanaf 2 december 2022 tot aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

uiterst subsidiair

 een door het hof in goede justitie te bepalen gebruikersvergoeding met ingang van 2 december 2020 tot het moment dat de woning is verdeeld;

Waarde woning:

de waarde van de woning door het hof zelf wordt vastgesteld;

Debetsaldo [nummer]

de schuld bij ABN AMRO € 41.002,97 bedroeg op de peildatum en een gemeenschapsschuld betreft. Voor recht te verklaren dat de man de gemeenschapsschuld aan ABN AMRO heeft voldaan en vast te stellen dat hij een regresrecht heeft op de vrouw voor de helft van dit bedrag en de vrouw te veroordelen dat bedrag van € 20.501,48 te betalen aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel vanaf 19 juli 2022 tot aan het moment van algehele voldoening dan wel door het hof in goede justitie te bepalen andere datum en/of ander bedrag;

Schulden aan [B.V.] en de ouders van de man

ten aanzien van de gedurende het huwelijk geleende bedragen bij [B.V.] en de ouders van de man de vrouw te veroordelen tot de in zijn petitum gevorderde bedragen;

Aanvullend verzoek 1

 de beschikking van de rechtbank te vernietigen en of aan te vullen ten aanzien van de afwijzing van de vordering opgenomen in rov. 2.81 e.v. en vast te stellen dat de man deze huwelijkse schuld heeft voldaan en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van deze schuld aan de man ter hoogte van € 7.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Aanvullend verzoek 2

 de beschikking van de rechtbank aan te vullen en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de huwelijkse schuld aan [schuldeiser 1] ter hoogte van € 9.244,96, welke door de man is voldaan en vast te stellen dat de man een regresrecht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van € 4.622,48 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Aanvullend verzoek 3

 de beschikking van de rechtbank vermeld in rov. 2.97 e.v. aan te vullen en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de huwelijkse schuld aan [schuldeiser 2] welke schuld volledig door de man is voldaan en vast te stellen dat de man een regres recht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van € 3.500,-- aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Schuld accountant

de vordering op de accountant ter hoogte van € 5.302,15 een huwelijkse schuld betreft welke schuld op de peildatum nog niet was voldaan, vast te stellen dat de man deze vordering heeft voldaan op grond waarvan hij een regresrecht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft, te weten € 2.651,08, aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening.

4.3.

De vrouw verzoekt het hof bij wege van incidenteel appel om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de beslissing van de rechtbank opgenomen in 3.5 van het dictum van de

echtscheidingsbeschikking d.d. 9 augustus 2022 te vernietigen en de man alsnog te

veroordelen om respectievelijk de jaarcijfers 2019 betreffende de onderneming te

overleggen, een overzicht van de aanwezige machines, voorraden en overige roerende zaken

per 31 december 2019, een overzicht van de na deze datum verkochte roerende zaken

inclusief bewijsstukken met betrekking tot de middels de verkoop gerealiseerde opbrengst en

bewijsstukken met betrekking tot de activiteiten die in het jaar 2020 door de man zijn

ondernomen in het kader van de afwikkeling van de beëindiging van de onderneming;

bij wege van aanvullend verzoek

de man te veroordelen, om een bedrag van € 365,50 bruto per maand aan de vrouw te betalen, over de periode van 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd en om daarbij te bepalen dat de man het totaal verschuldigde bedrag aan de vrouw dient te voldoen uiterlijk op de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd.

4.4.

De vrouw heeft de grieven in principaal hoger beroep weersproken. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen. De man heeft de grieven in incidenteel hoger beroep weersproken. Hij verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.5.

De man heeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn eerste grief valt daarbij uiteen in twee onderdelen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep.

De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:

- De woning:

  • gebruiksvergoeding (grief 1 man, tweede onderdeel);

  • hypotheeklasten (grief 1 man, eerste onderdeel; grief 1 vrouw);

  • waarde woning (grief 2 man);

- Schulden:

  • debetsaldo [nummer] (grief 3 man, eerste onderdeel);

  • schuld [B.V.] BV (grief 3 man, tweede onderdeel);

  • lening ouders man (grief 3 man, derde onderdeel);

  • schuld [schuldeiser 1] (grief 3 man, vierde onderdeel);

  • schuld [schuldeiser 2] (grief 3 man, vijfde onderdeel);

 schuld accountant (grief 4 man);

- Afgifte stukken (grief 2 vrouw).

4.6.

Het hof zal hierna de grieven per onderwerp bespreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn tweede grief ingetrokken. Deze grief behoeft daarom geen verdere bespreking meer.

5De motivering van de beslissing

De woning

- gebruiksvergoeding (grief 1 man, tweede onderdeel)

5.1.

De rechtbank heeft met betrekking tot de gebruiksvergoeding het volgende overwogen (rov. 2.49):

“(...) De man heeft dus een regresrecht op de vrouw van de helft van dit bedrag, zijnde (...) € 530,51 per maand. De rechtbank constateert dat de man heeft verzocht om een bedrag van € 590,00 per maand in plaats van de helft van zijn betaalde bedrag (€ 530,51 per maand). De rechtbank passeert dit standpunt. De rechtbank is van oordeel dat de man de rechtvaardiging voor toewijzing van het meerdere niet heeft onderbouwd. De enkele kale stelling dat het overige een stukje gebruik betreft, wat volgens de man alleszins redelijk is, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.”

5.2.

Hiertegen richt de eerste grief (tweede onderdeel) van de man zich. De man stelt dat de vrouw vanaf de peildatum (2 december 2020) de woning met uitsluiting van hem gebruikt en dat zij hiervoor aan hem op grond van art. 3:169 BW een vergoeding is verschuldigd. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw daarom met ingang van 2 december 2020 een gebruiksvergoeding aan hem dient te betalen van primair € 530,51 per maand (zijnde de helft van de hypotheeklasten), dan wel subsidiair € 625,-- per maand (zijnde de helft van de huurwaarde), dan wel meer subsidiair € 450,50 per maand (zijnde de helft van 4% van de overwaarde).

5.3.

De vrouw weerspreekt de grief van de man en zij verzoekt het hof primair om het verzoek van de man af te wijzen. Zij acht het verzoek van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man heeft de vrouw en de kinderen verlaten. Hij heeft er zelf voor gekozen om tijdelijk bij zijn ouders te gaan wonen. De man heeft de vrouw beloofd om alles zo netjes mogelijk te regelen en om de financiële situatie zo goed mogelijk af te sluiten. Verder betaalt zij sinds januari 2023 de volledige hypotheekrente. Het is voor de vrouw onmogelijk om naast de hypotheekrente nog een gebruiksvergoeding aan de man te betalen. In feite is zij nu al niet in staat om zelfstandig te voorzien in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in haar eigen levensonderhoud. Het is aan haar ouders te danken dat zij het financieel redt.

Subsidiair verzoekt de vrouw het hof om de gebruiksvergoeding te bepalen op maximaal 0,5% van de helft van de overwaarde van de woning en te bepalen dat de door haar aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding aan hem wordt voldaan op de datum waarop de notariële overdracht van de woning plaatsvindt aan de vrouw of aan derden.

5.4.

Het hof overweegt als volgt.

Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:

“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.”

Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot (in dit geval de vrouw) die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot (in dit geval de man) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan naar het oordeel van het hof zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning, maar ook in het gemiste genot van de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (“mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is”) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, pag. 587).

Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij schade heeft geleden omdat hij sinds zijn vertrek uit de woning in 2019 geen gebruik van de woning heeft kunnen maken.

5.4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sindsdien het uitsluitend gebruik van de woning heeft. Voor dat gemiste gebruik en genot dient de vrouw, gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, de man schadeloos te stellen. Het hof zal daarom het verzoek om een gebruiksvergoeding toewijzen (zoals door de man verzocht) met ingang van 2 december 2020 tot aan het moment van verdeling. In zoverre slaagt het eerste onderdeel van grief 1 van de man.

5.4.2.

Bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding zal het hof uitgaan van (zoals de man ook meer subsidiair betoogt) een rendementspercentage over de (over)waarde van de woning.

5.4.3.

Het door de man gehanteerde rendementspercentage van 4% per jaar wordt door de vrouw weersproken als zijnde te hoog. Het hof volgt de vrouw in dit bezwaar en zal het rendementspercentage naar billijkheid bepalen op 1% per jaar. Het hof gaat bij de berekening van de gebruiksvergoeding uit van de (over)waarde van de woning. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning € 430.000,-- bedraagt en dat de hoogte van de hypothecaire geldlening in totaal (164.000 + 94.000=) € 258.000,-- is. Derhalve is de overwaarde van de woning (430.000 – 258.000=) € 172.000,--. Dit in aanmerking nemende stelt het hof de gebruiksvergoeding vast op de helft van 1% over € 172.000,-- = € 860,-- per jaar ofwel € 71,67 per maand. Grief 1, tweede onderdeel slaagt gedeeltelijk.

- hypotheeklasten (grief 1 man, eerste onderdeel man; grief 1 vrouw)

5.5.

De rechtbank heeft in rov. 2.49 en 2.50 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de man over de periode van 2 december 2020 tot de datum van die beschikking (9 augustus 2022) een regresvordering heeft op de vrouw ter zake van de hypotheeklasten van een bedrag van (€ 1.061,02 :2=) € 530,51 per maand, zijnde in totaal € 10.079,69 en heeft bepaald dat de vrouw dit bedrag aan de man moet voldoen. Hiertegen keert zich het eerste onderdeel van grief 1 van de man, alsook grief 1 van de vrouw.

5.6.

In de toelichting op zijn eerste grief (eerste onderdeel) voert de man aan dat aan hem ook nog een regresvordering op de vrouw toekomt over de maanden augustus en september 2022. Ook in die maanden heeft hij de volledige hypotheeklasten voldaan. Derhalve komt aan hem nog toe een door de vrouw uit hoofde van regres te betalen bedrag van in totaal (2 x 530,51=) € 1.061,--.

5.7.

De vrouw heeft de grief van de man weersproken.

In incidenteel hoger beroep voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij ter zake van de hypotheeklasten uit hoofde van regres aan de man een bedrag moet voldoen van € 10.079,69. Van een aan de man toekomende regresvordering is geen sprake. De bankrekening waarvan de hypotheeklasten worden betaald, werd in de periode van december 2020 tot en met september 2022 door beide partijen gevoed. Door de man met een bedrag gelijk aan de hypotheeklasten van € 1.061,02 per maand en door de vrouw met een bedrag van € 950,-- per maand. Derhalve heeft de man niet meer bijgedragen aan de hypotheeklasten, dan waarvoor hij draagplichtig was.

Sinds 1 januari 2023 betaalt de vrouw de volledige hypotheekrente, terwijl beide partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldlening. Bij wege van aanvullend verzoek verzoekt de vrouw het hof daarom de man te veroordelen om over de periode van 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd de helft van de hypotheekrente (€ 365,50 bruto per maand) aan de vrouw te betalen en te bepalen dat de man het totaal verschuldigde bedrag aan de vrouw dient te voldoen uiterlijk op de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd.

5.8.

De man heeft de incidentele grief van de vrouw weersproken. Het bedrag van € 950,-- dat de vrouw maandelijks op de bankrekening overmaakte, was slechts voor de voldoening van lasten waarvoor alleen de vrouw draagplichtig was. Niet voor de hypotheeklasten. Het aanvullend verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. In een eerder tussen partijen gevoerde kort gedingprocedure heeft de vrouw namelijk toegezegd om met ingang van 1 januari 2023 de volledige hypotheeklasten voor haar rekening te nemen.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

hypotheeklasten december 2020 tot en met september 2022

5.9.1.

In geschil is of de man over de periode van december 2020 tot en met september 2022 een regresvordering heeft op de vrouw van in totaal (10.079,69 + 1.061=) € 11.140,69 ter zake van de voldoening van de hypotheeklasten. Het hof is van oordeel dat de man niet een dergelijke vordering toekomt.

5.9.2.

Vast staat dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldleningen. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypotheeklasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:

“Evenmin als in het geldende BW nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).

De omvang van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen, alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.

5.9.3.

Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof vast dat partijen gezamenlijk de bankrekening hebben gevoed waarvan onder meer de hypotheeklasten werden voldaan. De man met een bedrag gelijk aan de hypotheeklasten, namelijk met € 1.061,02 per maand. De vrouw met een bedrag van € 950,-- per maand. Hieruit leidt het hof af dat partijen (stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt over de voldoening van de kosten van de huishouding, waarbij zij zijn overeengekomen dat in hun onderlinge verhouding de man de hypotheeklasten voor zijn rekening zou nemen en de vrouw de (overige) kosten van de huishouding. Dit betekent dat in de onderlinge verhouding van partijen de volledige hypotheeklast de man aangaat (en hij daarvoor draagplichtig is). Van een regresvordering van de man op de vrouw voor de hypotheeklasten is daarom geen sprake. Dit leidt tot de slotsom dat grief 1 van de vrouw slaagt en grief 1 eerste onderdeel van de man faalt.

hypotheeklasten vanaf 1 januari 2023

5.9.4.

Het hof stelt voorop dat partijen de hypotheeklasten over de periode oktober 2022 tot en met december 2022 bij helfte voor hun rekening hebben genomen (productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep; rov. 3.2 vonnis in kort geding d.d. 6 februari 2023), zodat het hof over deze periode niet meer hoeft te oordelen.

Voor wat betreft het aanvullend verzoek van de vrouw tot, kort gezegd, veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de hypotheekrente over de periode vanaf 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd, overweegt het hof volgende. Voor zover de vrouw zich beroept op art. 3:172 BW, overweegt het hof dat dit artikel ziet op handelingen ten behoeve van onderhoud en instandhouding van een gemeenschappelijk goed. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2:

“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling.”

Nu het verzoek van de vrouw ziet op hypothecaire rentelasten, biedt art. 3:172 BW dus geen grondslag voor toewijzing van haar verzoek.

5.9.5.

Voor zover de vrouw zich beroept op art. 6:10 BW overweegt het hof (met verwijzing naar rov. 5.9.2 hiervóór) als volgt. Sinds de man in 2019 uit de echtelijke woning is vertrokken heeft de vrouw (samen met de kinderen) het volledige gebruik en genot van de woning. De vrouw betaalt sinds januari 2023 de volledige hypotheekrente omdat zij wenst te voorkomen dat zij in kort geding gedwongen wordt om haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Zij wenst de woning over te nemen. Gelet op die omstandigheden, en daarbij in aanmerking nemend dat de betaalde hypotheekrente feitelijk een gebruikerslast betreft, is het hof van oordeel dat de hypotheekrente in de periode van 1 januari 2023 tot aan de datum van overgang van de woning naar de vrouw (bij verdeling), dan wel overdracht van de woning aan een derde, haar in de onderlinge verhouding van partijen aangaat en zij deze dus volledig voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening. Van een regresvordering van de vrouw op de man voor de hypotheekrente is daarom geen sprake. Het aanvullende verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.

Schulden

- het debetsaldo op de zakelijke bankrekening (grief 3 man, eerste onderdeel)

5.10.

Het eerste onderdeel van grief 3 van de man keert zich tegen rov. 2.63 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“(…). De vrouw erkent dat beiden voor de helft draagplichtig zijn voor dit debetsaldo, dat volgens haar € 36.697,25 bedraagt op de peildatum. De rechtbank stelt vast dat ze geen gegevens heeft over de rente van deze schuld. De stelling van de man dat de schuld zou zijn opgelopen tot € 41.002,97 acht de rechtbank dan ook niet onderbouwd. De rechtbank sluit daarom - evenals de vrouw - voor de bepaling van de hoogte van het debetsaldo aan bij productie 5 van het verzoekschrift van de man. Hieruit blijkt een debetsaldo van € 36.697,25 op de peildatum. De vrouw betwist dat de man op deze schuld meer heeft afgelost dan zijn deel. De rechtbank is van oordeel dat de man wel stukken heeft laten zien waaruit stortingen blijken, maar de man heeft ter zitting erkend dat daarmee niet is aangetoond dat de schuld is afgelost. Uit productie 27 bij F9-formulier d.d. 21 juni 2022 van de man blijkt enkel dat de ouders van de man diverse bedragen hebben betaald. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de man aan de vrouw stukken zal laten zien waaruit blijkt dat deze schuld echt is afgelost. Indien de man dit aantoont, zal de vrouw de helft van het debetsaldo aan de man voldoen. Nu dit na de mondelinge behandeling zal plaatsvinden, heeft de rechtbank hier geen zicht op. Opname hiervan in het dictum is dan ook niet mogelijk. De rechtbank gaat er wel vanuit dat indien de man aantoont aan de vrouw dat de schuld is afgelost, de vrouw overgaat tot terugbetaling van de helft van het debetsaldo aan de man, zijnde € 36.697,25 :2 = € 18.348,63.

5.11.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft veroordeeld tot betaling van de helft van het door de man ingeloste debetsaldo van de zakelijke rekening bij de ABN AMRO Bank met nummer [nummer] op naam van de eenmanszaak. Daarnaast heeft de rechtbank de omvang van de schuld ten onrechte vastgesteld op € 36.697,25. Begin juni 2021 heeft de man heeft de man met geleende gelden van zijn ouders het debetsaldo ingelost. Als gevolg van rente en kosten bedroeg het door de man ingeloste debetsaldo uiteindelijk € 41.002,97. Uit hoofde van regres dient de vrouw de helft van dit bedrag, zijnde € 20.501,48, aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2021 dan wel vanaf 19 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.12.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat de schuld is opgelopen tot een bedrag van € 41.002,97. Zij is slechts gehouden tot terugbetaling aan de man van de helft van het debetsaldo op de peildatum, zijnde € 18.348,63. De vrouw verzoekt dit aan de man verschuldigde bedrag te mogen verrekenen met de door de man in eerste aanleg erkende schulden van partijen aan de ouders van de vrouw. Het gaat om de in de bestreden beschikking in rov. 2.91 genoemde schuld van € 10.000,--, de in rov. 2.92, 4e alinea genoemde schulden van € 14.577,22 en € 10.000,-- en de in rov. 2.96 genoemde schuld van € 20.000,--. De vrouw wil de betaling van deze schulden voor haar rekening nemen.

5.13.

Het hof overweegt als volgt.

5.13.1.

Niet in geschil is dat partijen op de peildatum 2 december 2020 een rekening-courantschuld aan ABN AMRO Bank hadden van € 36.697,25. Evenmin in geschil is dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor deze schuld. Met het overleggen van producties 8 tot en met 11, heeft de man genoegzaam aangetoond dat hij de rekening-courantschuld begin juni 2021 heeft ingelost en dat die schuld op het moment van inlossing inmiddels € 41.002,97 bedroeg als gevolg van niet-betaalde rente. Nu is komen vast te staan dat de man de rekening-courantschuld in zijn geheel heeft voldaan, dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van de door de man ingeloste schuld van € 41.002,97, zijnde € 20.501,48. Grief 3, eerste onderdeel, slaagt mitsdien. Voor zover de vrouw het hof heeft verzocht de regresvordering van de man te mogen verrekenen met de schulden aan haar ouders, wijst het hof dit verzoek af. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw ter zake van die schulden enige vordering toekomt op de man.

5.13.2.

Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente geldt het volgende.

Ingevolge art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in

de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de

schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

5.13.3.

Volgens art. 6:81 BW is de schuldenaar in verzuim gedurende de tijd dat de

prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de art. 6:82 en 6:83 BW is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Artikel 6:82 lid 1 BW bepaalt dat het verzuim intreedt, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Volgens het tweede lid van dit artikel kan, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Artikel 6:83 BW somt een aantal situaties op waarin het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling.

5.13.4.

Een regresvordering van een hoofdelijk schuldenaar ex art. 6:10 BW, ontstaat en is opeisbaar op het moment dat een hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (vgl. Hoge Raad 6 april 2021,

ECLI:NL:HR:2012:BU3784). In zoverre is voldaan aan het eerste deel van art. 6:81 BW. Het hof merkt het beroepschrift, ingediend op 8 november 2022, waarbij de man de wettelijke rente vordert, aan als een ingebrekestelling die voldoet aan de hieraan te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239). Ook in zoverre slaagt deze grief van de man.

schuld [B.V.] BV (grief 3 man, tweede onderdeel)

5.14.

Het tweede onderdeel van grief 3 van de man keert zich tegen rov. 2.75 tot en met 2.80 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:

“2.75. De man verzoekt aan hem toe te delen de verplichtingen uit hoofde van de vordering van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] B.V. groot € 199.588,58 onder de verplichting deze schuld als eigen schuld te voldoen en de vrouw ter zake te vrijwaren onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen € 99.794,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die rechtbank juist acht vast te stellen.

2.76.

[B.V.] B.V. [sic] is de onderneming van de ouders van de man. De man stelt dat die onderneming voor de financiering van zakelijke activiteiten leningen heeft verstrekt respectievelijk crediteuren heeft betaald. De opbouw van de vordering blijkt uit productie 6 en de langlopende schuldenpositie uit de jaarcijfers van 2018, zijnde € 226.097,00, aldus de man.

2.77.

De vrouw betwist het bestaan van deze schuld op de peildatum. Zij verzoekt het verzoek af te wijzen. Ze stelt dat de man dit standpunt enkel onderbouwt met een zelf opgesteld overzicht. Een stuk van de accountant ontbreekt, evenals leningsovereenkomsten. Daarnaast merkt de vrouw op dat [B.V.] B.V. [sic] met veel van de, in het door de man gemaakte overzicht, genoemde bedrijven zelf samenwerkte. Tot slot stelt de vrouw dat door de ouders van de man, dan wel hun onderneming, nimmer enig bedrag is teruggevorderd. Voor zover er al een vordering is beroept de vrouw zich subsidiair - zo begrijpt de rechtbank - op verjaring ex artikel 3:308 BW.

2.78.

De rechtbank overweegt als volgt. Productie 6 van de man betreft een zelfgemaakt overzicht met enkele bankafschriften. Hieruit kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet afleiden dat het om leningen gaat. De man heeft daarnaast ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar productie 28. Dit betreft een brief van 6 juli 2021 van een accountant, de heer [accountant] . Deze accountant treedt op namens [B.V.] B.V. In deze brief staat dat [B.V.] B.V. diverse bedragen heeft geleend aan [eenmanszaak] van de man, maar ook hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat sprake is van een leningsovereenkomst. Met de enkele mededeling van de accountant van [B.V.] B.V., is het bewijs van een leningsovereenkomst tussen [B.V.] B.V. en (de onderneming van) de man niet geleverd. Evenmin valt hieruit af te leiden dat, indien de schuld er al zou zijn, deze op de peildatum nog open staat. Tot slot geldt, dat zelfs al zou deze vennootschap gelden ter beschikking hebben gesteld, naar het oordeel van de rechtbank dit nog niet met zich brengt dat sprake is van een schuld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van het bestaan van een schuld uit hoofde van een lening op de peildatum. De rechtbank merkt hierbij op dat het gelet op de hoogte van de genoemde bedragen in deze zakelijke setting in de lijn der verwachting had gelegen dat tussen [B.V.] B.V. en de man een leningsovereenkomst zou zijn opgesteld. Nu deze ontbreekt en ook anderszins de gestelde geldlening niet is onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek van de man af. De rechtbank komt derhalve niet toe aan het subsidiaire standpunt van de vrouw.

2.79.

De man heeft - mede in dit verband - nog een beëdigde verklaring van zijn ouders d.d. 9 juni 2022 tegenover notaris [notaris] te [plaats 3] overgelegd en een bewijsaanbod gedaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Artikel 1:157 BW luidt:

1. Authentieke akten leveren tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard.

2. Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Onder partij wordt begrepen de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte.

2.80.

Naar het oordeel van de rechtbank levert de door de ouders van de man overgelegde verklaring in die akte geen dwingend bewijs, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat deze eenzijdige verklaring bestemd is ten behoeve van de man of om de huwelijksgoederengemeenschap als bewijs te dienen. Het betreft hier enkel een verklaring van de schuldeiser zelf. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze akte vrije bewijskracht toekomt. De enkele verklaring van de schuldeiser zelf dat een schuld bestaat, acht de rechtbank echter onvoldoende om tot bewijs te dienen. Nu de man geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit het bewijs van de gestelde leningen kan worden afgeleid, ziet de rechtbank geen aanleiding om de ouders van de man te horen en passeert de rechtbank het door de man gedane bewijsaanbod.”

5.15.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van het bestaan van een schuld van partijen uit hoofde van een lening op de peildatum aan [B.V.] BV. Ten tijde van het huwelijk van partijen dreef de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming genaamd ‘ [eenmanszaak] ’. De onderneming heeft moeilijke tijden gekend. Om de continuïteit van de onderneming te waarborgen, is er in de periode 2011-2017 meerdere malen bij [B.V.] BV (de onderneming van de ouders van de man) geld geleend om de kosten van de onderneming te kunnen voldoen. Ook heeft [B.V.] BV producten besteld bij de onderneming van de man om de liquiditeit van de onderneming te vergroten. Deze producten zijn echter nooit geleverd. Op die gronden zijn er verplichtingen ontstaan van de man richting [B.V.] BV om de bedragen die zijn verstrekt, terug te betalen. [B.V.] BV is inmiddels een procedure gestart tegen de man en de vrouw in welke procedure een viertal bedragen, die tijdens het huwelijk zijn betaald maar nog niet zijn terugbetaald, worden teruggevorderd.

De man heeft in randnrs. 22 tot en met 58 van zijn beroepschrift de bedragen opgenomen waarvan hij stelt dat deze gedurende het huwelijk door [B.V.] BV aan hem zijn verstrekt ten behoeve van de onderneming van de man. Daarmee zijn deze schulden in de huwelijksgemeenschap gevallen. Omdat hij deze bedragen na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft voldaan, heeft hij een regresrecht op de vrouw voor de helft van deze bedragen.

5.16.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij weerspreekt dat op de peildatum de door de man genoemde schulden aan [B.V.] BV tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Nergens blijkt uit dat [B.V.] BV geld heeft geleend aan de onderneming van de man. Indien dat het geval was geweest, dan waren er wel geldleningsovereenkomsten opgemaakt. [B.V.] BV heeft de (onderneming van de) man ook nooit aangesproken om schulden te voldoen. Van een regresvordering kan dan ook geen sprake zijn. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.17.

Het hof overweegt als volgt.

5.17.1.

Op de man rust de stelplicht dat op de peildatum 2 december 2020 de door hem gestelde schulden aan [B.V.] BV tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De man beroept zich daarvoor in de kern op transacties verricht door [B.V.] BV voor de onderneming van de man in de periode 2011-2017 waaruit, naar hij stelt, een (terug)betalingsverplichting voortvloeit.

5.17.2.

De man heeft zijn stelling dat hij schulden is aangegaan bij [B.V.] BV, met name in de periode 2011-2017, en dat deze nog bestonden bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 2 december 2020, in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De door de man in hoger beroep als productie 74 in het geding gebrachte jaarrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2018 zijn ontoereikend. Niet kan worden vastgesteld dat de in die jaarrekeningen opgenomen schulden aan [B.V.] BV betrekking hebben op de door [B.V.] BV verrichtte transacties in de periode 2011-2017 waarvoor de man stelt een (terug)betalingsverplichting aan [B.V.] BV te hebben. De schuld aan [B.V.] BV is in de jaarrekeningen niet nader gespecificeerd en ook een toelichting op die schuld is in de jaarrekeningen niet gegeven. Evenmin kunnen uit de door man als productie 72 overgelegde balansen van [B.V.] BV over de jaren 2015 tot en met 2019 de door hem gestelde schulden aan [B.V.] BV worden afgeleid. Zonder enige verdere toelichting, die ontbreekt, volgt uit de in de balansen opgenomen post handelsdebiteuren niet dat deze betrekking hebben op de (onderneming van de) man. Bovendien komen de onder de post handelsdebiteuren genoemde bedragen niet overeen met het (totaal)bedrag van de door de man gestelde schulden aan [B.V.] BV. De jaarrekeningen en balansen zien ten slotte niet op de peildatum (2 december 2020), maar betreffen daaraan voorafgaande jaren. Ofschoon art. 3:15i BW bepaalt dat een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht is van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep “op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend” heeft de man geen administratie overgelegd waaruit zijn verplichtingen (hier zijn beweerde terugbetalingsverplichtingen) blijken. Dat er redenen waarom de administratie niet kon worden overgelegd, is niet gebleken.

De man heeft ten slotte zelf verklaard dat [B.V.] BV in de bedoelde periode nooit heeft aangedrongen op (terug)betaling ter zake van de door [B.V.] BV verrichtte transacties).

De door de man in hoger beroep als productie 13 overgelegde schuldbekentenis (ondertekend door familieleden van de man) leidt niet tot een andere slotsom. Het betreft een achteraf opgesteld stuk, opgemaakt ten tijde van de echtscheidsprocedure, op 7 november 2022, en dateert dus niet uit de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap (toen de beweerde schulden / terugbetalingsverplichtingen zouden zijn ontstaan).

De door de man in hoger beroep als productie 66 ingebrachte verklaring van de accountant doet aan het voorgaande niet af. De accountant geeft een (onleesbare) opsomming van een groot aantal bedragen, maar de onderliggende stukken waaruit een (terug)betalingsverplichting zou volgen ontbreken. De verklaring betreft bovendien de situatie per 31 december 2018. Dat [B.V.] BV op de peildatum 2 december 2020 een vordering ter hoogte van de door de man beweerde schulden had op de (onderneming van de) man blijkt daaruit niet.

5.17.4.

Aan bewijslevering door de man wordt niet toegekomen, nu hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.

De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan hem dient te voldoen de helft van de door hem in randnrs. 22 tot en met 58 van zijn beroepschrift genoemde bedragen moet worden afgewezen. Grief 3, tweede onderdeel, faalt mitsdien.

- lening ouders man (grief 3 man, derde onderdeel)

5.18.

De rechtbank heeft in rov. 2.84 en 2.85 van de bestreden beschikking geoordeeld dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan de ouders van de man bestond van € 15.000,--, waarvoor beide partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn.

5.19.

Met het derde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 1) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 7.500,-- moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening. Ter toelichting voert de man aan dat hij deze schuld heeft afgelost op 4 november 2022. Het bankafschrift waaruit dit blijkt wordt overgelegd als productie 59.

5.20.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.21.

Het hof overweegt als volgt.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de ouders van de man van € 15.000,--. Het hof stelt vast dat de vrouw hiertegen in hoger beroep geen grief heeft gericht. Uit het door de man als productie 59 overgelegde bankafschrift blijkt genoegzaam dat de man deze schuld op 4 november 2022 volledig heeft afgelost. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van € 15.000,--, zijnde € 7.500,--. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, derde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4 dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 7.500,--.

- schuld [schuldeiser 1] (grief 3 man, vierde onderdeel)

5.22.

Met het vierde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 2) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 4.622,48 moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2021 tot aan het moment van algehele voldoening. Ter toelichting voert de man aan dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan [schuldeiser 1] van € 9.244,96 tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Hij heeft deze schuld ingelost door op 12 oktober 2021 een bedrag van € 5.000,-- over te maken en op 9 november 2021 het resterende bedrag van € 4.244,96.

5.23.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.24.

Het hof overweegt als volgt.

Artikel 1:100 lid 1 BW bepaalt dat bij ontbinding van de gemeenschap de aanwezige schulden bij helfte gedragen worden door de echtgenoten. Dat hiervan moet worden afgeweken, is niet gesteld noch gebleken. De man heeft in hoger beroep een e-mail van [schuldeiser 1] d.d. 7 oktober 2021 overgelegd. Uit die e-mail blijkt dat er over de jaren 2018 en 2019 nog een bedrag openstond van € 9.244,96 aan onbetaalde facturen. Daarmee heeft de man genoegzaam aangetoond dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan [schuldeiser 1] van € 9.244,96 tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Uit productie 62 in hoger beroep volgt dat de man deze schuld heeft afgelost door op 12 oktober 2021 een bedrag van € 5.000,-- over te maken aan [schuldeiser 1] en op 9 november 2021 het resterende bedrag van € 4.244,96. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van € 9.244,96, zijnde € 4.622,48. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, vierde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4, dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 4.622,48.

- schuld [schuldeiser 2] (grief 3 man, vijfde onderdeel)

5.25.

De rechtbank heeft in rov. 2.99 het volgende overwogen:

“(…) Uit productie 30 (e-mail van de advocaat van de man) volgt dat de man op 12 november 2020 is gedagvaard voor een bedrag van € 25.468,11, te vermeerderen met rente en kosten van € 5.094,60. De advocaat stelt zich daarin op het standpunt dat al € 18.577,94 was voldaan in juli 2020 en dat met de hoogte van het bedrag ter zake rente en kosten geen rekening is gehouden met een gedeeltelijke voldoening in juli 2020. Dat er een schuld was op de peildatum is hiermee naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan. De vrouw heeft ook niet betwist dat de man bij verstek is veroordeeld. De man voert niet het volledige bedrag op, omdat een deel is afgelost en de man van mening is dat een deel van de kosten voor zijn rekening dient te komen nu het zijn fout was dat de dagvaarding hem niet heeft bereikt. De man neemt dat meerdere voor zijn rekening en rond de vordering naar beneden af op € 7.000,00. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voor de helft (€ 3.500,00) draagplichtig is voor deze schuld. Indien de man meer heeft afgelost op deze schuld dan hetgeen waartoe hij krachtens hun onderlinge draagplicht is gehouden, heeft hij een regresrecht voor het meerdere op de vrouw. Nu niet gesteld is dat al sprake is van een dergelijke situatie, kan de rechtbank geen verzoek ter zake toewijzen.”

5.26.

Met het vijfde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 3) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 3.500,-- moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter toelichting voert de man aan dat hij de schuld aan [schuldeiser 2] geheel heeft afgelost. Op 6 april 2022 heeft de man geld van zijn ouders geleend om de vordering van [schuldeiser 2] te kunnen voldoen. Hij verwijst daarvoor naar het door hem als productie 63 in hoger beroep overgelegde bankafschrift. Diezelfde dag heeft hij aan [Gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders het resterende bedrag van de schuld van € 14.476,44 voldaan.

5.27.

De vrouw erkent dat zij uit hoofde van regres een bedrag van € 3.500,-- aan de man is verschuldigd. Zij heeft echter de grief weersproken voor wat betreft de door de man gevorderde wettelijke rente. Van verschuldigdheid van wettelijke rente kan volgens de vrouw geen sprake zijn. Niet is voldaan aan de vereisten als gesteld in de artikelen 6:81 BW, 6:82 BW en 6:83 BW.

5.28.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is het met de man eens dat zij aan hem uit hoofde van regres een bedrag van € 3.500,-- moet voldoen ter zake van de schuld aan [schuldeiser 2] . Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, vijfde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente is het hof, onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4, van oordeel dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 3.500,--.

- schuld accountant (grief 4 man)

5.29.

Grief 4 van de man keert zich tegen rov. 2.100 en 2.101. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“2.100. De man verzoekt aan hem toe te delen de verplichting uit hoofde van de schuld aan accountantskantoor [accountanskantoor] te [plaats 2] groot € 5.302,15, onder de verplichting deze schuld als eigen schuld te voldoen en de vrouw te dier zake te vrijwaren onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen € 2.651,07 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.

2.101. De vrouw betwist deze vordering bij gebrek aan onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat uit productie 9 van de man niet kan worden afgeleid dat deze schuld bestond op de peildatum. Het stuk van de man dateert van 28 mei 2020. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van de man dan ook af.”

5.30.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld van € 5.302,15 aan accountantskantoor [accountanskantoor] tot de huwelijksgemeenschap behoorde.

De man legt als productie 65 in hoger beroep over een e-mailbericht van de accountant van 7 november 2022 waarin deze bevestigt dat op 10 december 2020, dus net na de peildatum, de schuld nog bestond en € 5.302,15 bedroeg. De accountant verklaart ook dat de schuld ondertussen is ingelost en wel doordat de man deze in maandelijkse termijnen heeft voldaan. De bankafschriften van de man waarop de betalingen aan de accountant zichtbaar zijn, zijn bij productie 65 gevoegd. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 2.651,07 moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2021 tot aan het moment van algehele voldoening.

5.31.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.32.

Het hof overweegt als volgt.

Met de door de man in hoger beroep als productie 65 overgelegde stukken heeft hij genoegzaam aangetoond dat op de peildatum een schuld van € 5.302,15 aan de accountant van de man tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Dit betekent dat voor zover de man meer dan € 2.651,07 aan de accountant heeft voldaan, hij voor dat meerdere regres heeft op de vrouw. Uit de door de man overgelegde e-mail van de accountant van 7 november 2022 blijkt dat ten aanzien van de schuld op dat moment nog een bedrag openstond van € 250,--. Niet gebleken is dat de man dit bedrag inmiddels heeft voldaan. Derhalve stelt het hof de regresvordering van de man op de vrouw vast op een bedrag van (5.302,15 minus 250= 5.052,15 minus 2.651,07=) € 2.401,08. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen een bedrag van € 2.401,08. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 4 gedeeltelijk. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4 dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 2.401,08.

Afgifte stukken (grief 2 vrouw)

5.33.

Grief 2 van de vrouw keert zich tegen rov. 2.70 tot en met 2.73. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“2.70. De rechtbank leidt uit de stellingen van de vrouw af, en dit heeft zij ter zitting desgevraagd ook bevestigd, dat haar verzoek neerkomt op het afleggen van rekening en verantwoording door de man.

2.71.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:83 BW biedt een grondslag voor het verlangen van inlichting over het door hem gevoerde bestuur en de stand van goederen en schulden. Hieruit vloeit echter geen verplichting voort tot het afleggen van rekening en verantwoording. Het afleggen van rekening en verantwoording past niet binnen het instituut van het huwelijk, aangezien het huwelijk de bezegeling is van de lotsverbondenheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 1971 (NJ 1972, 338). ‘De verplichting tot het doen van rekening en verantwoording, waarop boek III, titel 5, Rv. betrekking heeft, veronderstelt een rechtsverhouding tussen partijen krachtens welke de een jegens de ander verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen. Zodanige verplichting bestaat niet tussen in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Dezen zijn sedert 1 januari 1957, zolang de gemeenschap bestaat, in het algemeen jegens elkander verplicht de nodige inlichtingen te geven omtrent de stand van de goederen en schulden der gemeenschap en het daarover gevoerde bestuur. Na ontbinding der gemeenschap zijn zij verplicht mede te werken tot het tot stand komen van een boedelbeschrijving door het doen van opgaven, die binnen hun vermogen zijn gelegen en tot dat doel van belang kunnen zijn, waartoe mede kunnen behoren inlichtingen met betrekking tot het verleden. Deze verplichtingen zijn echter niet gelijk te stellen met de verplichting tot rekening en verantwoording in de zin van art. 771 RV’ Op de man rust dus enkel een inlichtingenplicht (zie ook HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:981 (81 RO)).

2.72.

De man stelt dat voor de aflossing van de zakelijke schulden gebruik is gemaakt van de verkoop van vaste activa respectievelijk voorraden. De jaarcijfers 2019 en 2020 zijn nog niet klaar, omdat de vrouw weigert de boekhouding over 2019 beschikbaar te stellen, aldus de man. De man legt in dit verband de volgende gegevens over:

- de aangifte inkomstenbelasting 2018 (productie 15), waaruit blijkt dat er sprake was van een negatief vermogen van € 167.765,00;

- een verantwoording van de verkoop van de activa (productie 16). Daaruit blijkt volgens hem dat, inclusief een eigen storting van € 3.672,79 de vaste activa en een stukje voorraden voor € 58.352,79 zijn verkocht ter betaling van kortlopende schulden. Er resteert nog een schuld aan [schuldeiser 2] van afgerond € 7.000,00 en aan de accountant van ruim € 5.000,00;

- de aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 24 p. 7-10), waaruit blijkt dat er een negatief eigen vermogen was per 31/12/2019 van € 223.728,00 (ruim) € 30.000 aan schulden tegenover € 110.522,00 aan actief);

- de aangifte inkomstenbelasting 2020 (productie 25 p. 4 en 5.), waaruit blijkt dat er per ultimo 2020 het actief nog € 11.392,00 aan vorderingen op debiteuren en de fiscus was;

- de aangifte inkomstenbelasting 2021 (productie 26 p. 4), waaruit een negatief eigen vermogen blijkt van € 277.728,00.

2.73.

De vrouw heeft naar aanleiding van deze stukken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toegelicht welke stukken nog ontbreken in het kader van de inlichtingenplicht van de man. Zoals uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad blijkt, rust op de man geen plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording en kan dit dus ook niet van de man verlangd worden. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man - middels overlegging met de hiervoor genoemde stukken - aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Het verzoek van de vrouw tot het doen van rekening en verantwoording zal worden afgewezen.

(...)”

5.34.

De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen om de man te veroordelen om (i) de jaarcijfers 2019 betreffende de onderneming te overleggen, (ii) een overzicht van de aanwezige machines, (iii) voorraden en overige roerende zaken per 31 december 2019, (iv) een overzicht van de na deze datum verkochte roerende zaken inclusief bewijsstukken met betrekking tot de middels de verkoop gerealiseerd opbrengst en (v) bewijsstukken met betrekking tot de activiteiten die in het jaar 2020 door de man zijn ondernomen in het kader van de afwikkeling van de beëindiging van de onderneming. Zij verzoekt het hof de man hiertoe alsnog te veroordelen. De vrouw heeft belang bij afgifte van deze stukken omdat zij (samen met de man) door [B.V.] BV in rechte is betrokken voor de vermeende schulden van de inmiddels gestaakte onderneming van de man aan [B.V.] BV. De man heeft in deze procedure verstek laten gaan. Doordat de vrouw niet over de hiervoor onder i tot en met v genoemde stukken kan beschikken wordt zij in de procedure tegen [B.V.] BV in haar verdediging geschaad.

5.35.

De man heeft de grief weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Met het in eerste aanleg overleggen van de in de bestreden beschikking onder rov. 2.72 weergegeven stukken heeft hij voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De man merkt op dat de vrouw de administratie van de onderneming heeft gevoerd. Uit dien hoofde heeft zij reeds kennis van de inhoud van de door haar gevraagde stukken.

5.36.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw tot, kort gezegd, afgifte van stukken als een verzoek op grond van art. 843a Rv. Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. De exhibitieplicht betreft niet een algemeen inzagerecht maar is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij.

5.36.1.

Het hof wijst het verzoek van de vrouw af. Door de vrouw is onvoldoende duidelijk gemaakt waarin het voor art. 843a Rv vereiste rechtmatige belang is gelegen. Zij heeft niet onderbouwd welk rechtmatig belang zij heeft bij de door haar verzochte bescheiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw stelt in de procedure tegen [B.V.] BV in haar verdediging te worden geschaad. Wat daarvan ook zij, dit brengt geen rechtmatig belang mee in de onderhavige procedure. Grief 2 van de vrouw faalt mitsdien.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022, voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw aan de man als gebruiksvergoeding een bedrag dient te voldoen van € 10.079,69 en (in zoverre) opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 2 december 2020 tot het moment dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [postcode ] [woonplaats] is verdeeld, een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 71,67 per maand;

vult aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022 voor zover daarbij de wijze van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap is gelast en bepaalt dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man dient te voldoen:

€ 20.501,48 in verband met de aflossing van het debetsaldo op de zakelijke bankrekening bij de ABN AMRO Bank (rov. 5.13.1), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 7.500,-- in verband met de aflossing van de schuld aan de ouders van de man (rov. 5.21), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 4.622,48 in verband met de aflossing van de schuld aan [schuldeiser 1] (rov. 5.24), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 3.500,-- in verband met de aflossing van de schuld aan [schuldeiser 2] (rov 5.28), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 2.401,08 in verband met de aflossing van de schuld aan de accountant (rov. 5.32), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en M.A. Ossentjuk, en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733