ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 08-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1120

Datum publicatie11-01-2024
Zaaknummer23/01824
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:330
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; DGA: inkomen voor NBI;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Conclusie PG: slagend cassatieberoep. Hof maakt alleen nieuwe berekening bij wijziging financiële situatie man, maar hof miskent daarmee dat wijziging in fiscale regelgeving ook relevant kan zijn voor zijn draagkracht. Daarnaast heeft hof naar alle waarschijnlijkheid 'post 117a' niet aangekruist, dat ziet op de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Deze post is in het alimentatierekenprogramma INA standaard niet aangekruist en had wel aangekruist moeten worden. Behoefte vrouw en kinderen zijn juist vastgesteld.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01824

Zitting 8 december 2023

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de man] ,
verzoeker tot cassatie,

hierna: de man,

advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,

tegen

1. [de vrouw] ,

hierna: de vrouw

2. [kind 1] ,

3. [kind 2] ,

4. [kind 3] ,

hierna: [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] en gezamenlijk als: de kinderen,

verweerders in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.

1Inleiding en samenvatting

1.1

In deze alimentatiezaak komt de man in cassatie op tegen de door het hof vastgestelde hoogte van de behoefte van de vrouw (onderdeel 3 en 5). Volgens het onderdeel heeft het hof het toetsingskader voor de vaststelling van de behoefte miskend, is het hof voorbij gegaan aan essentiële stellingen van de man en is de motivering van het hof gebrekkig. Daarnaast komt de man op tegen de door het hof vastgestelde behoefte van de drie kinderen (onderdeel 4 en 5). Het onderdeel betoogt onder andere dat het hof ten onrechte de behoefte van de kinderen heeft bepaald door extrapolatie van de nibud-tabellen terwijl het de plicht was van de vrouw om de omvang van de behoefte van de kinderen te stellen, waarbij volgens het onderdeel op de vrouw een hogere stelplicht rust. Tot slot klaagt de man met verschillende onderdelen over de door het hof vastgestelde draagkracht van de man (onderdelen 7 tot en met 9). 519

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 1

(i) Partijen zijn op 28 mei 1997 te Zeist op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 7 mei 1997. De huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd op 3 maart 2009 en op 13 juni 2016.

(ii) Partijen zijn de ouders van:

- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 1] 1999 (hierna: [kind 2] );

- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2001 (hierna: [kind 1] );

- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2003 (hierna: [kind 3] ).

(iii) Het huwelijk van de man en de vrouw is op 5 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

2.2

Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 23 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland, heeft de man verzocht de echtscheiding uit te spreken.

2.3

De vrouw heeft een verweerschrift, met zelfstandige verzoeken, ingediend. Zij heeft 2 verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. Voorts heeft zij verzocht om het vaststellen van kinder- en partneralimentatie en heeft zij, kort gezegd, een verzoek gedaan met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden.

2.4

Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de twee jongste kinderen 3 bij de vrouw bepaald en de verzoeken om kinder- en partneralimentatie en het verzoek met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Ten aanzien van de behoefte van de kinderen overweegt de rechtbank dat bij het netto besteedbaar inkomen van partijen rekening gehouden dient te worden met de rekening courant schuld die partijen hebben opgebouwd in 2016. De rechtbank gaat daarom uit van een inkomen van € 156.000,- bruto per jaar uit inkomsten van Le Reve BV, een bedrag van € 11.000,- netto in 2016 aan inkomsten uit Diwa CV en een bedrag van € 43.748,- netto per jaar aan onttrekkingen van de rekening courant. De rechtbank stelt het netto besteedbaar inkomen van de man dan op € 11.508,- per maand (rov. 3.10). Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 84.000,- bruto per jaar waardoor het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt vastgesteld op € 15.897,- per maand. Nu het gezinsinkomen de tabelnormen ruimschoots overschrijdt, heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen vastgesteld door de tabelbedragen te extrapoleren. De rechtbank berekent de kosten van de kinderen op een bedrag van € 1.605,- per kind per maand (rov. 3.12). Omdat partijen het niet eens kunnen worden over de hoogte van de behoefte van de vrouw en of de hofnorm moet worden toegepast om deze behoefte vast te stellen, heeft de rechtbank overwogen dat de behoefte van de vrouw zal worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal daarbij rekening worden gehouden met de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en de reële of met zeker mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Bij de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank de behoeftelijst tot uitgangspunt genomen (3.20). De man heeft volgens de rechtbank de kosten tot een bedrag van € 22.075,44 netto per jaar of wel € 1.839,62 netto per maand niet weersproken. De overige kosten zijn door de rechtbank besproken (rov. 3.23-3.38). De rechtbank stelt de totale behoefte van de vrouw vast op € 91.018,- netto per jaar (rov. 3.39). Om de draagkracht van de man vast te stellen acht de rechtbank het nodig dat een deskundigenbericht wordt ingewonnen, zodat de beslissing op die verzoeken wordt aangehouden.

2.5

Bij beschikking van 25 juli 2018 is vervolgens door de rechtbank een deskundigenbericht bevolen.

2.6

De man is op 17 september 2018 van de beschikking van 19 juni 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof verzocht – voor zover in cassatie nog van belang – te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben, te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 597,- per kind per maand is en de behoefte van de vrouw € 3.000,- netto per maand.

2.7

Bij beschikking van 19 december 2019 4 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en – voor zover thans van belang – geoordeeld dat de rechtbank de behoefte van zowel de kinderen als de vrouw juist heeft vastgesteld. 5

2.8

Op 6 maart 2020 is het deskundigenrapport afgerond. De deskundige heeft de vraag beantwoord of het bedrijfseconomisch verantwoord is dat de man zich vanaf 2018 dividend van € 100.000,- per jaar laat uitkeren. De deskundige komt tot de conclusie dat er in 2019 wegens geplande verbouwingen in dat jaar een negatief resultaat wordt geprognosticeerd, maar de per 31 december 2018 bestaande winstreserves na verrekening van het in 2019 geprognosticeerde negatieve resultaat na belastingen voldoende ruimte bieden om ook in dat verliesjaar een dividenduitkering van € 100.000,- te realiseren. Aangezien de kosten van de verbouwingen over meerdere jaren uitgesmeerd zouden kunnen worden acht de deskundige het ook in 2019 te billijken om een dividend van € 100.000,- uit te keren.

2.9

Bij beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [kind 3] en [kind 1] (verder ook: kinderalimentatie) bepaald op:
€ 1.484,00 per kind per maand met ingang van 23 februari 2017,
€ 1.513,68 per kind per maand met ingang van 1 januari 2019, en
€ 1.551,52 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
Daarnaast heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bruto bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) bepaald op:
€ 3.448,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 oktober 2018);
€ 3.516,96 per maand met ingang van 1 januari 2019, en
€ 3.604,88 per maand met ingang van 1 januari 2020.

2.10

De man is van deze beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. De man verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 (en, zo nodig, de beschikkingen van 19 juni 2018, 3 november 2017 en 9 februari 2018) te vernietigen en – kort samengevat – zowel ten aanzien van de partner- als de kinderalimentatie een lager bedrag te bepalen.

2.11

De vrouw en [kind 1] hebben verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld en het verzoek in eerste aanleg vermeerderd.

2.12

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en het hof verzocht de vrouw en [kind 1] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek.

2.13

Bij journaalbericht van 9 december 2022 hebben de vrouw en [kind 1] hun verzoek in die zin vermeerderd dat zij het hof verzoeken:
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 13.000,- per maand, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man voor [kind 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van [geboortedatum 2] 2019 vast te stellen op € 1.612,- per maand;
- de door de man voor [kind 3] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2021 vast te stellen op € 1.717,- per maand in 2021 en op € 1.750,- per maand in 2022;
- althans bijdragen en met ingang van een datum als het hof juist oordeelt.

2.14

Bij beschikking van 9 februari 2023 6 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 vernietigd en de door de man aan de vrouw respectievelijk [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 1] bepaald op:
- € 1.506,-per maand met ingang van 19 juni 2018;
- € 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
- € 1.612,- per maand met ingang van [geboortedatum 2] 2019 tot 1 september 2019.
Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw respectievelijk [kind 3] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 3] zal betalen:
- € 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
- € 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- € 1.575,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 1.621,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
- € 1.635,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- € 1.744,- per maand met ingang van 1 januari 2022;
te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
Verder heeft het hof bepaald dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [kind 2] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald;
Ook heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- € 3.806,- per maand met ingang van 5 oktober 2018;
- € 3.633,- per maand met ingang van [geboortedatum 2] 2019;
- € 6.967,- per maand met ingang van 1 september 2019;
- € 9.340,- per maand met ingang van [geboortedatum 1] 2020;
- € 8.686,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- € 8.066,- per maand met ingang van 1 januari 2022

te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

2.15

Op dezelfde dag heeft het hof in een aparte beschikking 7 de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 vernietigd en bepaald dat man aan de vrouw respectievelijk [kind 2] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 2] zal betalen:
€ 1.587,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
€ 1.595,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
€ 1.635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 tot [geboortedatum 1] 2020;
en dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [kind 2] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald.

2.16

Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld van de tussenbeschikking van 19 december 2019 en de beide eindbeschikkingen van 9 februari 2023. Namens de vrouw en de kinderen is verweer gevoerd.

3Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

In het voorgedragen uit zes onderdelen bestaande cassatiemiddel tegen de beslissingen over de partner- en kinderalimentatie worden in het bijzonder de volgende thema’s aan de orde gesteld: de ‘behoefte’ van de vrouw (onderdeel 3 en 5); de ‘behoefte’ van de drie kinderen (onderdeel 4 en 5) en de draagkracht van de man (onderdelen 7 tot en met 9).
Tussenbeschikking hof 19 december 2019

3.2

Onderdeel 3 (de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klachten) is gericht tegen rov. 5.18 van de tussenbeschikking van 19 december 2019. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:

“Het hof is van oordeel dat de rechtbank uitgebreid de behoeftelijst van de vrouw heeft doorgenomen en op alle punten in redelijkheid tot een oordeel is gekomen. In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen. De grief faalt daarom.”

Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Volgens het onderdeel heeft het hof het toetsingskader van de huwelijksgerelateerde behoefte zoals ook neergelegd in de uitspraak van Uw Raad van 19 december 2003 8 miskend en had het hof de stellingen van de man onder randnummer 6.3 tot en met 6.31 van het beroepschrift van 17 september 2018 als essentiële stellingen moeten aanmerken en daaraan niet ongemotiveerd voorbij mogen gaan. Dit klemt volgens het onderdeel temeer nu de vrouw in haar verweerschrift op onderdelen heeft erkend dat de door de rechtbank meegenomen bedragen onjuist zijn en bijgesteld kunnen worden. Daarnaast betoogt het onderdeel dat het hof de beslissing gebrekkig heeft gemotiveerd door in de motivering het woord ‘mogelijk’ en ‘iets’ te gebruiken. Hieruit zou volgens het onderdeel volgen dat het hof de stellingen niet daadwerkelijk beoordeeld heeft. Het hof had zich er gezien het omvangrijke partijdebat dan ook niet op deze summiere wijze van af mogen maken, aldus het onderdeel.

3.3

Bij de behandeling van de klachten dient vooropgesteld te worden dat voor de vaststelling van partneralimentatie de in de wet omschreven maatstaven gelden. Die maatstaven zijn enerzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige echtgenoot en anderzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde echtgenoot. De behoefte wordt mede bepaald door niet-financiële factoren, zoals de welstand waarin de echtgenoten tijdens het huwelijk leefden. De partneralimentatie-uitkering heeft namelijk ook de strekking de onderhoudsgerechtigde echtgenoot in staat te stellen overeenkomstig een mede door het ontbonden huwelijk bepaalde welstand, te leven. 9

3.4

Volgens vaste jurisprudentie heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht en de behoefte bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. 10 De Hoge Raad overwoog in een uitspraak van 4 december 2015 11:

“De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).”

3.5

Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bij bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. 12 De rechter is ook niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt. 13 Op 4 december 2015 heeft de Hoge Raad aanbevolen dat rechtbanken en hoven berekeningen als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen. 14 Sinds 1 januari 2020 bepaalt art. 805 lid 3 Rv dat de alimentatie berekeningen aan partijen worden verstrekt. 15 Vaste rechtspraak is dat een beslissing over alimentatie wel ten minste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. 16

3.6

In de onderhavige zaak heeft de vrouw een behoeftelijst met bijlagen overgelegd (productie 28) waarmee ze haar behoefte heeft onderbouwd. De rechtbank is – zoals ook door het hof in rov. 5.17 is overwogen – uitgebreid ingegaan op alle door de man betwiste posten (in productie 32 bij brief van 3 mei 2018). De posten zijn ter zitting van 15 mei 2018 ook allemaal door de rechtbank met partijen besproken. 17 De rechtbank stelt de totale behoefte van de vrouw vervolgens vast op € 91.018,- netto per jaar. In zijn beroepschrift van 17 september 2018 komt de man op tegen de hoogte van dit bedrag en heeft de man per post aangegeven met welk bedrag volgens hem rekening moet worden gehouden. Volgens de man is er bij sommige bedragen sprake van dubbeltellingen en zijn bedragen excessief hoog of niet aangetoond. De vrouw heeft in haar verweerschrift vervolgens per post aangegeven en met enkele facturen onderbouwd met welk bedrag er volgens haar rekening moet worden gehouden. Daarbij heeft zij ten aanzien van de gemeentelijke belastingen en de energiekosten aangegeven dat het bedrag dat de rechtbank heeft vastgesteld naar beneden gecorrigeerd moet worden en de kosten voor de auto, botox en begrafenisverzekering naar boven moet worden bijgesteld. Ten aanzien van de andere posten heeft zij gemotiveerd betwist dat die te hoog zijn vastgesteld. Volgens de vrouw zou de door de rechtbank berekende behoefte naar boven moeten worden gecorrigeerd naar € 92.630,16. Het hof heeft overwogen dat hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van de behoefte van de vrouw niet tot een ander totaal bedrag leidt dan door de rechtbank is vastgesteld. De klacht dat het hof ongemotiveerd aan de stellingen van de man voorbij is gegaan, faalt dan ook. In de beslissing van het hof ligt immers besloten dat het hof de stelling van de man die er kort gezegd op neer komt dat de behoefte van de vrouw te hoog is vastgesteld, verworpen heeft. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en aan hoge motiveringseisen hoeft deze beslissing niet te voldoen.

3.7

Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof de stellingen van de man niet beoordeeld heeft, faalt dit onderdeel eveneens. Het hof oordeelt immers dat het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte niet zal wijzigen. Voor zover het middel aanvoert dat het hof alle posten had moeten nalopen, miskent het onderdeel dat het hof voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, maar dat de rechter niet op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. In de beslissing van het hof ligt besloten dat het hof niet tot een ander bedrag komt met betrekking tot de totale behoefte van de vrouw. De man heeft immers aan de hand van een aantal posten enkel gesteld dat deze te hoog zijn. De vrouw erkent dat er ten aanzien van een paar posten een correctie naar beneden moet plaatsvinden, maar stelt daarnaast ook dat een aantal posten naar boven moet worden bijgesteld waarbij haar totale behoefte hoger uitkomt dan door de rechtbank vastgesteld. De vrouw komt echter tot de conclusie dat de rechtbank op basis van het behoefteoverzicht van de vrouw, terecht de behoefte heeft vastgesteld op € 91.018,- netto per maand. De vrouw verzoekt het hof dus niet de behoefte van de vrouw hoger vast te stellen. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dan ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk vastgesteld dat een aantal posten zoals door partijen in hoger beroep is aangegeven naar beneden bijgesteld moeten worden, maar ook dat een aantal posten zoals door de vrouw gesteld hoger vastgesteld moeten worden. Daarmee is inzichtelijk met welke posten het hof in hoger beroep rekening heeft gehouden. Over het geheel gezien zou dat volgens het hof de totale behoefte van de vrouw niet wijzigen. Daarmee is een begrijpelijk en voldoende gemotiveerd oordeel gegeven over de behoefte van de vrouw. Het onderdeel faalt dan ook.

3.8

Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 5.16 van de beschikking van het hof van 19 december 2019 waarin het hof de behoefte aan kinderalimentatie bespreekt. Het hof overweegt dat de vrouw een uitgebreid overzicht heeft overgelegd geschraagd met verificatoire bescheiden. Volgens het hof is de betwisting van de man onvoldoende en komt een behoefte van € 1.605,-, gelet op het overgelegde overzicht, alleszins redelijk voor. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de omvang van de stelplicht die op de vrouw rust alsmede de omvang van de stelplicht (of verweerplicht) die op de man als verweerder rust. Volgens het onderdeel is het onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof het verweer van de man als onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gewaardeerd. Het onderdeel stelt dat ontkenningen niet hoeven te worden bewezen. Dat klemt volgens het onderdeel temeer in alimentatiezaken waarbij de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en er hoge eisen mogen worden gesteld aan de stelplicht van de partij die een afwijking van de tabellen bepleit. Het hof heeft miskend dat op de man derhalve niet de plicht rust om het (negatieve) bewijs te leveren dat bepaalde uitgaven tijdens het huwelijk niet zijn gedaan, althans niet representatief zijn voor de huwelijkse welstand noch zélf een behoefte van de kinderen dient te onderbouwen. Hij mocht volstaan met een (gemotiveerde) ontkenning en op de vrouw rust de stelplicht om het positieve te bewijzen. De bewijswaardering is in het licht daarvan dan ook onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Ook zou het hof hebben verzuimd om de essentiële stellingen van de man bij de beoordeling te betrekken.
Voor zover het oordeel van het hof zo moet worden gelezen dat van het behoefteoverzicht van de vrouw moet worden uitgegaan, maar de behoefte op grond van de stellingen van de vrouw moet worden vastgesteld op € 1.605,- is dat eindoordeel volgens het onderdeel onjuist en onbegrijpelijk, temeer nu dat bedrag tot stand is gekomen door extrapolatie van de tabellen.

3.9

Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof de behoefte van de kinderen heeft gebaseerd op extrapolatie van de nibud-tabellen, mist het onderdeel feitelijke grondslag. In rov. 5.15 wijst het hof erop dat het gezinsinkomen van partijen de tabelnormen als opgenomen in het Rapport Alimentatienormen overschrijdt. Het hof haalt vervolgens de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 18 aan waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat in een dergelijk geval het niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen gelijk zou zijn aan de behoefte van het hoogste in de tabel voorkomende maandinkomen. De Hoge Raad overwoog in de beslissing van 4 december 2015 dat:

“(…) ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164 gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000 of meer.”

3.10

Het hof overweegt vervolgens dat hoe hoger het werkelijke gezinsinkomen uitstijgt boven het hoogste tabelbedrag hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. Ook Van Yperen-Groenleer 19 heeft dit standpunt ingenomen. Zij merkt op dat de tabellen niet ongelimiteerd geëxtrapoleerd kunnen worden en dat anderzijds het aannemelijk is dat de levenswijze en daarmee de behoefte van een kind anders is naar mate het gezinsinkomen verder uitstijgt boven de hoogste tabelbedragen. Zij formuleert vervolgens de volgende richtlijn:

“Er is sprake van een glijdende schaal: hoe hoger het inkomen, hoe groter de verwijdering van de onderzoeksresultaten van het CBS, hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. Samengevat: bij gezinskomen lager dan € 5.000,- per maand wordt volstaan met de Nibud-tabellen (confectiewerk), bij gezinsinkomen hoger dan € 5.000,- netto per maand wordt aangesloten bij het eigen aandeel in de kosten van het kind dat voortvloeit uit een gezinsinkomen van € 5.000,- netto per maand, vermeerderd met middels justificatoire bescheiden aantoonbaar hogere kosten (pret-a-porter), en bij buitensporige hoge inkomens is maatwerk, door middel van behoeftelijstjes, noodzakelijk (haute couture).”

3.11

In de onderhavige zaak is het netto gezinsinkomen door het hof vastgesteld op € 15.519,-. Dit bedrag overstijgt de tabellen dus ruimschoots, zodat wel gesproken kan worden van een buitensporig hoog inkomen. Zoals volgt uit het voorgaande kan dan niet worden aangesloten bij de forfaitaire bedragen, maar is maatwerk nodig. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw inzicht gegeven in de werkelijke kosten van de kinderen (bijlage 19 bij de brief van 10 oktober 2017). Hieruit volgt volgens de vrouw een behoefte per kind van € 2.679,-. De vrouw heeft het voorstel gedaan om de behoefte van de kinderen vast te stellen door de tabelnormen te extrapoleren. Bij extrapoleren van het behoeftebedrag zou de behoefte € 1.605,- per kind per maand bedragen. Het hof overweegt dat gezien het overgelegde overzicht een bedrag van € 1.605,- het hof redelijk voorkomt. Hierin ligt besloten dat het hof de behoefte van de kinderen niet heeft vastgesteld door de tabelnormen te extrapoleren, maar dat het hof aan de hand van het behoeftelijstje en de stellingen van partijen niet alle door de vrouw opgevoerde bedragen redelijk vindt. Het onderdeel faalt in zoverre dan ook.

3.12

Voor zover de man betoogt dat hij enkel kan volstaan met een ontkenning van de door de vrouw aangevoerde posten, miskent het onderdeel dat bij een gezinsinkomen dat de tabellen overschrijdt het aan partijen is om de juiste informatie aan te leveren. De vrouw heeft een overzicht gegeven van de behoefte van de kinderen. De man heeft enkel aangevoerd dat deze bedragen niet juist zijn. Aangezien het op de weg van beide partijen als ouders van de kinderen ligt om inzicht te geven in de daadwerkelijke kosten van de kinderen, kon de man niet volstaan met enkel ontkenningen van de door de vrouw opgevoerde bedragen. Daar komt nog bij dat de vrouw heel precies heeft aangegeven wat volgens haar de behoefte van de kinderen is. Het had in dat geval dan op de weg van de man gelegen om gemotiveerd de stellingen van de vrouw te betwisten en inzicht te geven in de kosten van de kinderen. Uit de rechtspraak volgt immers niet – anders dan de man betoogt – dat de partij die een afwijking van de tabellen bepleit een hogere stelplicht heeft.

3.13

De man klaagt in 4.8 ook nog dat het hof, gezien het toepasselijke toetsingskader, heeft verzuimd zijn essentiële stellingen bij de beoordeling te betrekken. Nog daargelaten dat de man naar processtukken verwijst die niet in het dossier zijn terug te vinden 20, voldoet het onderdeel niet aan de aan het cassatiemiddel te stellen eisen nu de man zijn klacht verder niet toelicht (art. 407 lid 2 Rv) . Bovendien gaat de man uit van een onjuist toetsingskader zodat de klacht ook om die reden faalt.

3.14

Tot slot voert de man nog aan dat ook in het licht van de eigen stellingen van de vrouw in eerste aanleg de uitkomst (een behoefte van € 1.605,00 per kind én een behoefte van de vrouw ad € 7.584,83, in totaal € 12.399,83) apert onbegrijpelijk is. Volgens de man heeft de vrouw immers erkend dat haar behoefteoverzicht op onderdelen onjuist is en heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend dat het gezin altijd rondkwam van een bedrag van € 2.500,00 netto per maand.

3.15

Het onderdeel faalt. De vrouw heeft inderdaad erkend dat haar behoefteoverzicht op onderdelen onjuist is. Enkele bedragen zijn volgens haar te hoog vastgesteld en een aantal bedragen zijn volgens haar te laag. Zij heeft daarvan ook de onderliggende stukken in het geding gebracht. Volgens de vrouw is haar behoefte en die van de kinderen zelfs hoger. Ook de stelling dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat het gezin altijd rondkwam van € 2.500,- netto per maand geeft een onjuiste weergave van de stelling van de vrouw. De vrouw heeft gezegd:

“De man betaalt mij nu hetzelfde bedrag dat ik kreeg tijdens onze relatie voor de kosten van het gezin. Zo is de hoogte van de huidige kinder- en partneralimentatie bepaald.”

Uit deze stelling valt niet op de maken dat de totale behoefte van het gezin € 2.500,- per maand bedroeg. Hieruit kan hooguit worden afgeleid dat de vrouw naast haar salaris van de man nog een bedrag van € 2.500,- aan huishoudgeld kreeg voor de maandelijkse uitgaven. Het onderdeel faalt dan ook.

3.16

Onderdeel 5 klaagt dat de behoefte van de kinderen en de behoefte van de vrouw in onderlinge samenhang bezien vanuit rekenkundig perspectief onbegrijpelijk zijn in het licht van de vaststelling van het netto gezinsinkomen van het gezin van € 15.519,- en de algemene vuistregels die gelden. Volgens het onderdeel geeft de hofformule een mooie vuistregel voor de behoefte na scheiding. Indien deze hofformule wordt toegepast op partijen zou dat betekenen dat er – na aftrek van de kosten van de kinderen (3 x € 1.605,-) – nog € 10.704,- resteert van het gezinsinkomen. De behoefte van de vrouw zou volgens de man met toepassing van de 60% norm niet hoger kunnen zijn dan € 6.422,40. In het licht van deze vuistregel zou de behoefte van de kinderen en de vrouw in onderlinge samenhang bezien onbegrijpelijk zijn, aldus het onderdeel.

3.17

De Hoge Raad heeft in de beschikking van 3 september 2010 overwogen:

“Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004/140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.”

3.18

Hoewel uit de beslissing van de Hoge Raad van 3 september 2010 volgt dat de behoefte niet enkel met de 60% norm mag worden vastgesteld, is er geen regel die bepaalt dat er een correctie dient plaats te vinden als de behoefte gebaseerd op het behoeftelijstje hoger is dan de 60% norm. Zowel A-G Huydecoper als A-G Langemeijer hebben in een conclusie een opmerking gemaakt over de toepassing van de 60% norm. A-G Huydecoper 21 merkte daarover op:

“Ik vermeld ten overvloede dat (het hanteren van) een ‘formule’ die tot uitgangspunt neemt dat de behoefte van een alimentatiegerechtigde huwelijkspartner zo ongeveer overeenkomt met 60% van het laatstelijk geldende netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, althans wat mij betreft de nodige nadere uitleg behoeft. Ook bij ‘modale’ inkomens — die, denk ik, de bedenker van deze formule voor de geest zullen hebben gestaan — is men immers geneigd te denken dat de behoefte van een partner die de samenwoning verbreekt (of die met verbreking daarvan geconfronteerd wordt) lang niet altijd zal overeenkomen met ‘iets meer dan de helft van’ het vroegere gezinsinkomen (waarbij kennelijk als uitgangspunt dient dat dat gezinsinkomen geheel of grotendeels consumptief werd besteed).

Om een twijfelachtig punt te noemen: een belangrijk deel van de ‘vaste lasten’ (huisvesting, stookkosten en verlichting, algemeen gangbare abonnementen (telefoon e.a.), vervoer per auto) kost voor een alleenstaande niet wezenlijk minder dan voor een tweepersoonshuishouden — en zeker niet ongeveer de helft. Voor andere uitgaven, zoals voedsel en kleding, komt begroting op ongeveer de helft aannemelijker voor; maar dat het saldo op ‘iets meer dan de helft’ uitkomt, dringt zich niet dadelijk als aannemelijk op. Deze formule zou dan ook, wat mij betreft, méér onderbouwing behoeven dan althans in dit dossier voorhanden is.”

3.19

A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie voor de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2014 22 het volgende opgemerkt over de toepassing van de 60%norm:

“Voor gewezen echtgenoten die gedurende het huwelijk hun uitgaven niet goed hebben bijgehouden kan het verzoek om (ten behoeve van het vaststellen van hun levensstandaard) inzicht te geven in hun uitgavenpatroon in een bepaalde periode, bewijstechnisch een belasting vormen. Ook de ervaring met de nakoming van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden leert dat, zolang de relatie tussen echtgenoten nog goed is, het bijhouden van de eigen financiën niet altijd de hoogste prioriteit geniet. Het genoten inkomen is soms gemakkelijker te achterhalen dan de gedane uitgaven. In veel gezinnen pleegt het netto besteedbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel te worden uitgegeven aan het levensonderhoud. Komt het tot een echtscheiding, dan kan volgens het rapport van de werkgroep Alimentatienormen in zulke standaardgevallen de (netto) behoefte van de onderhoudsgerechtigde worden berekend met behulp van een ‘vuistregel’. Deze gaat ervan uit dat het besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen ongeveer overeenkomt met de kosten van levensonderhoud van beide echtgenoten. Omdat na de echtscheiding een alleenstaande altijd duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van het besteedbaar inkomen met 20% verhoogd. De behoefte aan een uitkering om de levensstandaard te handhaven kan met deze ‘vuistregel’ worden geschat op 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste jaren van het huwelijk. Deze uitkomst kan, zo nodig, worden gecorrigeerd met het oog op redelijke lasten van de onderhoudsgerechtigde na de scheiding. In het algemeen — en zeker in gevallen die geen standaardgeval zijn — blijft de vaststelling van de behoefte echter maatwerk.”

3.20

In de onderhavige zaak heeft de vrouw haar behoefte zowel op basis van de hofformule als met behulp van een behoeftelijstje berekend. De man heeft in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw in eerste aanleg betwist dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld aan de hand van de hofformule. 23 Hij heeft daarvoor aangevoerd dat er tegenover de jaarlijkse inkomsten van partijen over 2016 forse woonlasten stonden en dat zij van de BV hebben moeten lenen. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw dan ook vastgesteld aan de hand van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst. Ook in hoger beroep is uitgegaan van de behoeftelijst van de vrouw. Zowel rechtbank als hof hebben de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 91.018,- netto of wel € 7.584,83 per maand. Dat dit bedrag hoger is dan een berekening op basis van de 60% norm, betekent niet dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt dan ook.

3.21

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het hof van 19 december 2019.
Eindbeschikkingen hof 9 februari 2023

3.22

Onderdeel 7 (onderdeel 6 bevat geen klachten) is gericht tegen de beide beschikkingen van het hof van 9 februari 2023. De beschikking met zaaknummer 200.287.503 ziet op de procedure tussen de man en zijn oudste zoon, [kind 2] . De beschikking met zaaknummer 200.287.447 ziet op de procedure tussen de man en de vrouw en de kinderen [kind 1] en [kind 3] 24. Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.11 (200.287.447) dan wel rov. 5.12 (200.287.503) waarin het hof geoordeeld heeft dat de opgevoerde premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering buiten beschouwing blijft bij de berekening van de draagkracht van de man. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.

3.23

Vaste rechtspraak is dat de feitenrechter grote vrijheid geniet bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. 25 De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan.

3.24

Het hof heeft geen reden gezien om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met de door de man afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit is een afweging die het hof mag maken. Het hof heeft dit ook gemotiveerd. Het hof overweegt immers dat de man die sinds 1986 ondernemer is pas na de echtscheiding een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten. Daarbij komt volgens het hof dat de man deze arbeidsongeschiktheidsverzekering ook ten laste van de onderneming had kunnen brengen. Nu de facturen zien op de jaren 2021 en 2022 en pas bij brief van 8 december 2022 zijn overgelegd, is deze premie voor het eerst ter sprake gekomen ter zitting bij het hof van 22 december 2022. De man heeft daarover enkel aangevoerd dat het “niet meer dan normaal is” dat er een voorziening wordt getroffen, maar niet waarom deze verzekering pas in 2021 wordt afgesloten en niet ten laste van de onderneming is gebracht. In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.

3.25

Onderdeel 8 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 (zaaknr: 200.287.447) respectievelijk 5.15 (zaaknr. 200.287.503) waarin het hof heeft geoordeeld dat het hof evenmin rekening houdt met de door de man opgevoerde aflossing van € 3.000,- dan wel € 4.000,- per maand voor de schuld aan zijn vader. Het hof overweegt:

“(…) in dit kader dat de man zich had kunnen bevrijden van deze schuld met de dividenduitkering van € 850.000,00 in 2018 en oordeelt dat de keuze van de man om het uitgekeerde dividend aan de verbouwing van de woning te besteden niet ten koste mag gaan van de onderhoudsplicht van de man jegens de kinderen.”

3.26

Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist nu het uitgangspunt is dat met alle (huwelijkse) schulden rekening dient te worden gehouden, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Daarnaast betoogt het onderdeel dat het hof niet alle essentiële stellingen van de man bij de beoordeling heeft betrokken.

3.27

De hoofdregel is dat op de draagkracht van de man in principe alle schulden van de man van invloed zijn. Dat sluit niet uit dat aan bepaalde schulden geen of minder gewicht wordt toegekend, bijvoorbeeld als de schuld onverplicht is aangegaan of als de man zich al van zijn schuld had kunnen bevrijden. Als de rechter besluit een bepaalde schuld buiten beschouwing te laten, moet hij deze beslissing motiveren. 26

3.28

De man heeft gesteld dat er in 2015 en 2016 bedragen in rekening-courant zijn opgenomen en dat deze bedragen grotendeels werden gebruikt om de verbouwing te bekostigen. Ook heeft de man gesteld dat hij een lening bij zijn vader is aangegaan om de schuld in rekening-courant te verlagen. Het hof heeft niet geoordeeld dat deze schuld onverplicht is aangegaan, maar dat de man zich al van deze schuld had kunnen bevrijden. Hoewel de man heeft aangevoerd dat er restricties aan de dividenduitkering zitten, heeft de deskundige geconcludeerd dat die informatie er niet aan in de weg staat dat de man geld aan de onderneming kan onttrekken (rov. 5.9). In het deskundigenbericht heeft de deskundige ook opgenomen dat het binnen de lopende kredietovereenkomsten was toegestaan om aanzienlijke bedragen aan de onderneming te onttrekken ten behoeve van privé doeleinden. 27 In het licht daarvan is het dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de man met de dividenduitkering van € 850.000,- in 2018 de schuld aan de vader had kunnen aflossen. Het onderdeel faalt dan ook.

3.29

Onderdeel 9 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.13 respectievelijk 5.14) dat het hof geen aanleiding ziet om voor ieder jaar een afzonderlijke draagkrachtberekening te maken. Het hof overweegt daartoe dat het uitsluitend een nieuwe draagkrachtberekening maakt op het moment dat de financiële situatie van de man wijzigt en dat het voor de partneralimentatie alleen een nieuwe draagkrachtberekening zal maken als de situatie van partijen wezenlijk verandert. Het hof miskent daarmee volgens het onderdeel dat op grond van art. 1:401 lid 1 BW alimentatie wordt gewijzigd wanneer sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Volgens het onderdeel is dat niet beperkt tot wijzigingen aan de zijde van de alimentatieplichtige maar ook wijzigingen in fiscale regelgeving. Bovendien miskent het hof daarmee dat tussen partijen niet in geschil is dat er per jaar een nieuwe berekening moest worden gemaakt omdat er verschillende fiscale wijzigingen zouden optreden in de jaren waarover de alimentatie moest worden vastgesteld. Verder klaagt het onderdeel dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW buiten beschouwing te laten bij de becijfering van de draagkracht van de man. De post was tussen partijen in eerste aanleg niet in geschil en partijen hebben daar in hoger beroep niet tegen gegriefd, zodat het hof deze bijdrage in de berekening had moeten betrekken, aldus het onderdeel. Voor zover het hof van oordeel is dat dit een niet relevante wijziging van omstandigheden oplevert, is dat oordeel onbegrijpelijk.

3.30

Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. De rechter is vrij te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing betekenis wil toekennen en tevens welke betekenis hij daaraan wil toekennen. 28 Het hof heeft de partneralimentatie berekend met ingang van 5 oktober 2018, [geboortedatum 2] 2019, 1 september 2019, [geboortedatum 1] 2020, 1 november 2021 en 1 januari 2022 omdat naar het oordeel van het hof op die momenten sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden. Deze momenten komen nagenoeg overeen met de door de vrouw in haar brief van 9 december 2022 aangegeven berekeningen met uitzondering van januari 2020 en januari 2021. Bij die berekeningen is rekening gehouden met de juiste fiscale tarieven. Kennelijk acht het hof gezien de minimale verschillen de fiscale aspecten op zichzelf geen reden om jaarlijks een nieuwe draagkrachtberekening te maken. Met betrekking tot de alimentatie voor [kind 2] is de klacht op dit onderdeel niet gespecificeerd en voldoet dus niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld.

3.31

De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 4 december 2015 opgemerkt waarom het van belang is dat draagkrachtberekeningen aan de beslissing worden gehecht. De Hoge Raad overwoog:

“4.2. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (…)

4.3

In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens zijn verwijzing in rov. 4.7 naar ‘de geldende richtlijnen’, voor de berekening van de draagkracht van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen. Aan de hand van die normen en de in zijn beschikking vermelde uitgangspunten, is het tot een alimentatie van € 530 per maand gekomen. Volgens de door de vrouw bij haar cassatierekest gevoegde draagkrachtberekening, die is opgesteld volgens het model van het Rapport Alimentatienormen aan de hand van de door het hof gehanteerde uitgangspunten, heeft de man evenwel, bij toepassing van de juiste belastingtarieven, een aanzienlijk hogere draagkracht dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan. In dit licht geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het middel is daarom gegrond.


4.5

Opmerking verdient nog het volgende. De voor alimentatieprocedures bij rechtbanken en gerechtshoven geldende procesreglementen schrijven voor dat partijen een draagkrachtberekening dienen over te leggen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat partijen aldus voor de rechter en voor elkaar inzichtelijk dienen te maken waarom de door hen bepleite uitgangspunten leiden tot het door hen verdedigde alimentatiebedrag, en dat deze gang van zaken ten goede komt aan het partijdebat en aan de oordeelsvorming van de rechter.

Algemeen bekend is dat de door partijen overgelegde berekeningen meestal gebaseerd zijn op het Rapport Alimentatienormen, en dat ook de feitenrechters — hoewel daartoe niet gehouden — veelal aan de hand van dat rapport berekeningen maken met behulp waarvan zij tot een beslissing met betrekking tot het verschuldigde bedrag aan alimentatie komen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn deze berekeningen niet bepalend voor hetgeen overeenstemt met de wettelijke maatstaven. De rechter is vrij af te wijken van het resultaat van de door hem gebruikte berekeningen omdat de in genoemd rapport opgenomen normen geen recht vormen. Daarom bestaat ruimte te besluiten tot een afwijking van de rekenkundige uitkomst van de berekeningen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd, van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie.

Het zojuist overwogene neemt evenwel niet weg dat partijen in een alimentatiegeding belang erbij hebben te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen.

In het licht van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven — in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk — (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).” 29

3.32

Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte en anders dan de rechtbank de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW buiten beschouwing heeft gelaten. Bij de procesinleiding zijn ter onderbouwing van de stelling dat de door het hof vastgestelde partneralimentatie te hoog is vastgesteld een aantal door de cassatieadvocaat gemaakte draagkrachtberekeningen overgelegd, waarbij overigens niet verder is onderbouwd waaruit blijkt dat deze bijdrage ZVW niet is meegenomen. Zo is bijvoorbeeld niet genoemd dat post 117a niet is meegenomen, waaruit dit zou kunnen blijken. De hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad brengt echter met zich mee dat nu de draagkrachtberekeningen dienen om vast te stellen hoe de feitenrechter tot een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, de onderbouwing van het bedrag dus ook uit die berekening kan blijken. Helaas blijkt dat in de praktijk sindsdien steeds meer in de alimentatiebeschikking wordt volstaan met slechts die posten uitdrukkelijk te bespreken die betwist worden. De draagkrachtberekeningen zouden dan dienen ter onderbouwing en moeten dan in cassatie op begrijpelijkheid getoetst te worden. Het INA rekenprogramma waarmee het hof waarschijnlijk heeft gewerkt, vermeldt in de meta data als een van de vragen bij een alimentatieberekening van een DGA: dient de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW te worden meegenomen. Standaard is dit niet aangekruist. Het hof heeft dit naar alle waarschijnlijkheid ook niet aangekruist nu in alle berekeningen van het hof post 117a ontbreekt, waardoor deze bijdrage niet is meegenomen. 30 Waarom het hof dit niet heeft meegenomen en is afgeweken, is niet gemotiveerd. Uit de aangehechte draagkrachtberekening bij de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 volgt dat de rechtbank deze ZVW bijdrage wel heeft meegenomen. Partijen hebben daartegen in hoger beroep geen grief gericht. In het licht daarvan geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het onderdeel is daarom gegrond.


4Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het hof van 19 december 2019, tegen de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.503) in de zaak tussen de man en [kind 2] en tot vernietiging van de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.447) tussen de man en de vrouw en verwijzing naar een ander hof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Vergelijk de beschikkingen van het hof van 19 december 2019 en de twee beschikkingen van 9 februari 2023 onder 3.

2

Na wijziging van haar verzoeken.

3

De oudste was inmiddels meerderjarig.

5

Het door de man ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van 19 december 2019 heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021, (ECLI:NL:HR:2021:224, NJ 2021/62) niet-ontvankelijk verklaard.

8

HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140.

9

S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. A4, 6, 8 (actueel t/m 01-01-2023); Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/594. Vgl. ook M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:397 BW, aant. 1 (actueel t/m 01-07-2023) over de behoefte van aan- of bloedverwanten.

10

Zie bijvoorbeeld HR 11 september 1987, NJ 1988/656 (rov. 3), met noot Luijten en HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.

12

HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473

13

Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638 met verwijzing naar HR 17 maart 2000, NJ 2000/313, rov. 3.4 en HR 22 september 2006, NJ 2006/520, rov. 3.5.

14

HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/24, m. nt. S.F.M. Wortmann.

15

Wet herziening partneralimentatie (Stb. 2019/283), inwerkingtreding per 1 januari 2020 (Stb. 2019/352).

16

Zie o.m. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004, 37, rov. 3.3; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007,563, rov. 3.2; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (actueel t/m 01-01-2023); M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:156 BW, aant. 5 (actueel t/m 01-07-2023).

17

Zie het proces-verbaal van 15 mei 2018, p. 8-11.

18

ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ, 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann.

19

M. van Yperen-Groenleer, Het toepassingsgebied van het Tremarapport, EB 2012/29.

20

De brief van 15 januari 2016 en de brief van 10 september 2019 zitten niet in het dossier. Kennelijk moet dit een brief van 15 januari 2018 zijn en de brief van 10 oktober 2019. Ook is niet duidelijk wat de man met productie 10 bij de brief van 10 oktober 2019 (jaarrekening van 1998 van Le Reve B.V.) wil zeggen.

21

Zie zijn conclusie voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473 onder 10.

22

HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298.

23

Zie onder 29 van het verweerschrift op zelfstandige verzoeken.

24

De vrouw trad via een procesvolmacht op namens [kind 3] .

25

Zie o.a. HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6115, NJ 1978/359 en HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7007.

26

Bijv. HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1854, NJ 1996/91 rov. 3.2 en HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3843, NJ 2000/4.

27

Zie pag. 17 van het deskundigenrapport.

28

HR 27 maart 1998, NJ 1998/551

29

HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/24, mt nt. S.F.M. Wortmann.

30

De rekenprogramma’s zijn niet altijd eenvoudig te duiden blijkt hieruit. Eerst door zelf een berekening te maken blijkt waar het mis kan gaan. Drie printscreens zijn hierna ter verduidelijking bijgevoegd.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN