ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Den Haag 27-03-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4343

Datum publicatie18-06-2024
ZaaknummerC/09/644523 / HA ZA 23-247
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair erfrecht;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rechtbank vernietigt onroerendgoedtransacties langstlevende echtgenoot omdat deze paulianeus en onrechtmatig zijn en bepaalt dat testamentaire bepaling inzake niet opeisbaarheid van vordering tussen eiser en moeder op grond van wettelijke verdeling niet van toepassing is omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Begrenzing beschikkingsbevoegdheid langstlevende ouder door art. 3:45 BW. Het was bedoeling van vader om kinderen gelijk te behandelen en eiser is bewust door gedaagden benadeeld.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/644523 / HA ZA 23-247

Vonnis van 27 maart 2024

in de zaak van

[eiser] te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,

eiser,

advocaat mr. M.G. Hees te ’s-Hertogenbosch,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2],

3. [gedaagde sub 3],

allen te [plaats 2] ,

gedaagden,

advocaat voorheen mr. C.J. Dreef te Voorschoten, thans mr M.F. Laning, te Voorschoten.

Eiser wordt hierna [eiser] genoemd en gedaagden worden gezamenlijk gedaagden genoemd en ieder afzonderlijk moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1De procedure

1.1.

Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

  • het vonnis van 25 oktober 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde gedingstukken;

  • de akte na vonnis, met producties 1, 2 en 3, namens gedaagden;

  • de antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis namens [eiser] ;

  • de akte namens gedaagden, met productie 1;

  • de akte uitlaten productie, namens [eiser] .

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2Inleiding

2.1.

Deze procedure gaat kort gezegd over de vraag of moeder als langstlevende echtgenote rechtsgeldig onroerende zaken die zij krachtens de wettelijke verdeling heeft verkregen, heeft overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

2.2.

Moeder is als langstlevende echtgenote krachtens de wettelijke verdeling enig eigenaar geworden van diverse onroerende zaken. Moeder heeft deze onroerende zaken deels aan derden en deels aan twee van haar drie kinderen overgedragen (aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ). [eiser] stelt dat deze laatste onroerendgoedtransacties paulianeus en onrechtmatig zijn. Volgens [eiser] heeft moeder onder meer de onroerende zaken ver beneden de waarde in het economisch verkeer aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] overgedragen. [eiser] vreest dat het vermogen van moeder door de onroerend goed transacties zodanig is geslonken dat bij haar overlijden zijn geldvorderingen op moeder uit hoofde van de wettelijke verdeling en uit hoofde van schenkingen op papier niet meer (volledig) kunnen worden voldaan. De door moeder verschuldigde rente over de schenkingen op papier wordt nu al niet meer door haar voldaan.

2.3.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de beschikkingsvrijheid van moeder als gevolg van de wettelijke verdeling wordt afgebakend door het bepaalde in artikel 3:45 van het Burgerlijke Wetboek. De rechtbank heeft gedaagden opgedragen stukken en/of informatie in het geding te brengen die zij nodig heeft om te kunnen beoordelen of (i) [eiser] door de onroerendgoedtransacties is benadeeld en of (ii) het vermogen van moeder geen (volledig) verhaal biedt voor de vorderingen van [eiser] en of (daardoor) sprake is van paulianeus handelen. In dit eindvonnis komt de rechtbank tot een oordeel.

2.4.

Voor wat betreft de vordering tot het verstrekken van stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechtbank al een eindvonnis gewezen.

3De vorderingen

3.1.

[eiser] heeft bij antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis, zijn eis als volgt vermeerderd:

VI. de veroordeling van moeder om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen € 442.568,22, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan hoofdsom na erfbelasting, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2.

Gedaagden hebben zich niet verzet tegen de eiswijziging. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen reden ziet om de eiswijziging buiten beschouwing te laten, zal zij beslissen op de vorderingen zoals die na de eiswijziging luiden.

4De verdere beoordeling

4.1.

De rechtbank neemt hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen hier over, tenzij uit het navolgende anders blijkt.

Vernietiging op grond van pauliana (vordering I)

Benadeling van [eiser]

4.2.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat zij over onvoldoende informatie beschikt om daadwerkelijk te kunnen vaststellen dat en in welke mate [eiser] door het samenstel van rechtshandelingen (koop, lening en schenking) waarbij onroerend goed is overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is benadeeld. De rechtbank heeft gedaagden daarom opgedragen de volgende stukken en/of informatie in het geding te brengen:

  1. de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n);

  2. een overzicht van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen;

  3. de taxatierapporten van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 1] , [Straatnaam 2] , [Straatnaam 3] , [Straatnaam 4] , [Straatnaam 5] , [Straatnaam 6] en [Straatnaam 6] , zoals vermeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord;

  4. e ontbrekende WOZ-waarden, dus van de panden aan de [adres 1] te [plaats 3] (2018 en 2019), [adres 2] te [plaats 4] (2019 en 2020), [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (2020 en 2021), [adres 4a en 4b] te [plaats 4] (2022 en 2023) en [adres 5] te [plaats 2] (2022 en 2023);

  5. de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder.

4.3.

Gedaagden hebben bij akte na vonnis de volgende stukken in het geding gebracht:

 hypotheekakte van 9 juli 2019 (productie 1);

 taxatierapport [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] (productie 2a);

 waardeverklaring [adres 7] (A1) te [plaats 2] (productie 2b);

 taxatierapport [adres 8] te [plaats 4] (productie 2c);

 taxatierapport [adres 4-4b] te [plaats 4] (productie 2d);

 taxatierapport [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (productie 2e);

 taxatierapport [adres 1] te [plaats 3] (productie 2f);

 taxatierapport [adres 5] te [plaats 2] (productie 2g);

 taxatierapport [adres 2] te [plaats 4] (productie 2h);

 overzicht WOZ-waarden (productie 3).

4.4.

[eiser] stelt zich in de antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis, op het standpunt dat gedaagden niet alle stukken en informatie in het geding hebben gebracht waartoe de rechtbank hen in het tussenvonnis heeft verplicht. Volgens [eiser] vormen de in het geding gebrachte stukken en de informatie die niet in het geding is gebracht de bevestiging dat hij door het samenstel van rechtshandelingen (moedwillig) is en wordt beperkt en/of benadeeld in zijn verhaalspositie als schuldeiser en dat daartoe voldoende concrete kans bestaat voor wat betreft zijn nog niet opeisbare vorderingen. Ook volgt hieruit voor [eiser] de bevestiging dat gedaagden hiervan wisten of behoorden te weten.

a. de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n)

4.5.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. De rechtbank heeft gedaagden opgedragen de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n) in het geding te brengen.

4.6.

Gedaagden hebben vervolgens alleen een hypotheekakte van 9 juli 2019 (hierna: de hypotheekakte) overgelegd. Uit de hypotheekakte blijkt het volgende.

4.6.1.

Op 9 juli 2019 hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (beiden als hypotheekgever en schuldenaar) het recht van eerste hypotheek gevestigd ten behoeve van moeder (als hypotheeknemer en schuldeiser) op de volgende onroerende zaken:

 [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] ;

 [adres 7a] (A3) te [plaats 2] ;

 [adres 1] te [plaats 3] ;

hierna tezamen ook te noemen: het registergoed.

4.6.2.

Moeder heeft voormelde onroerende zaken op respectievelijk 6 maart 2019, 31 augustus 2018 en 28 mei 2019 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geleverd. De koopprijzen zijn omgezet in geldleningen. De geldleningen waren in totaal oorspronkelijk groot een bedrag van € 1.531.304,08.

4.6.3.

De hypotheek is gevestigd tot een bedrag van € 2.000.000 en strekt tot zekerheid van de terugbetaling van de hoofdsom van € 1.531.304,08.

4.6.4.

De hypotheekakte vermeldt onder meer nog het volgende over de geldlening:

  • De schuldenaar heeft het bedrag van € 1.531.304,08 per de betreffende leveringsdata van de schuldeiser ter leen ontvangen.

  • De rente bedraagt 1,75% per jaar. De rentevastperiode is vijf jaar.

  • De lening moet op 1 augustus 2049 aan de schuldeiser worden terugbetaald en in de volgende gevallen:

 bij verkoop en levering van het registergoed;

 als de schuldeiser een voorstel heeft gedaan voor een nieuwe rente en de schuldenaar dit voorstel niet of niet tijdig heeft aanvaard;

 ingeval van opeising van de lening door de schuldeiser op grond van de Algemene Bepalingen.

4.7.

Gedaagden hebben de Algemene Bepalingen niet in het geding gebracht.

4.8.

[eiser] stelt dat uit de hypotheekakte volgt dat de koopprijzen van het registergoed bij elkaar opgeteld € 1.477.500 bedragen, terwijl moeder een geldlening heeft verstrekt van € 1.531.304.08. Het is volgens [eiser] niet duidelijk waar het verschil van € 54.000 door is veroorzaakt. Volgens [eiser] is het aannemelijk dat de ‘kosten koper’ door moeder zijn voldaan en (eveneens) door haar ter leen zijn verstrekt. Deze kosten komen voor rekening van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , zodat moeder deze kosten onverplicht heeft betaald en (in eerste instantie) voor haar rekening heeft genomen. Dit terwijl moeder stelt niet te kunnen voldoen aan haar verplichting tot betaling van de jaarlijkse rente van € 9.000 over de aan [eiser] verrichte schenkingen op papier. Hiermee is [eiser] benadeeld, zo stelt hij. Gedaagden hebben dit niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze stellingen van [eiser] .

4.9.

[eiser] heeft verder het volgende opgemerkt over de hypotheekakte:

 De hypotheekakte vermeldt alleen het bedrag van de oorspronkelijke lening. De (resterende) omvang van de lening per 9 juli 2019 (de datum van de hypotheekakte) staat niet in de akte vermeld.

 Tussen de eerste leveringsdatum en de hypotheekakte zit een tijdsspanne van (afgerond) tien maanden. Gedaagden hebben hier geen reden voor gegeven. Evenmin hebben gedaagden gesteld dat moeder gedurende die periode financieel is gecompenseerd. Dit heeft benadeling van [eiser] tot gevolg.

 De vermelding in de hypotheekakte dat de koopprijzen per de betreffende leveringsdata ter leen zijn ontvangen stemt niet overeen met de inhoud van de akten van levering. De akten van levering vermelden allen dat de koopprijs door de koper aan de notaris is voldaan. Dit bevreemdt des te meer omdat de akten allemaal door dezelfde notaris zijn opgesteld.

 Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij en [gedaagde sub 3] aflossen op de leningen, terwijl uit de hypotheekakte blijkt dat de lening aflossingsvrij is. Gedaagden hadden duidelijkheid moeten verschaffen over de huidige omvang van de hypothecaire geldlening. Dat hebben zij niet gedaan.

4.10.

Gedaagden hebben, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd op voormelde opmerkingen van [eiser] over de hypotheekakte.

4.11.

Verder heeft [eiser] opgemerkt dat [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de koopsom van [adres 7] te [plaats 2] door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aan moeder is betaald. [eiser] stelt dat uit de hypotheekakte iets anders blijkt. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat dit gedeelte van de lening is afgelost. Dan resteert van de oorspronkelijk verstrekte lening maximaal € 1.291.304,08 (€ 1.531.308,08 - € 240.000).

De rechtbank merkt op dat de hypotheekakte betrekking heeft op [adres 7a] , terwijl tijdens de mondelinge behandeling alleen is gesproken over [adres 7] . De conclusie van [eiser] dat de geldlening daarom thans alleen nog € 1.291.304,08 bedraagt volgt de rechtbank dan ook niet.

4.12.

[eiser] stelt zich op het volgende standpunt over de opeisbaarheid van de geldlening. Uit de hypotheekakte volgt dat de geldlening opeisbaar is per 1 augustus 2049. Moeder is op dat moment 105 jaar oud. De hypotheekakte vermeldt niet dat de lening opeisbaar is bij het overlijden van moeder. Hierdoor wordt [eiser] benadeeld. Als moeder overlijdt vóór 1 augustus 2049 betekent dit dat de vorderingen van [eiser] uit hoofde van de schenkingen op papier en uit hoofde van de nalatenschap van vader opeisbaar zijn, terwijl de nalatenschap van moeder niet kan beschikken over de gelden uit de lening. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn dan wel bevoegd om hun vorderingen op de nalatenschap van moeder uit hoofde van dezelfde schenkingen op papier en uit hoofde van de nalatenschap van vader te verrekenen met hun niet-opeisbare schuld uit hoofde van de (hypothecaire) geldlening. Dit leidt dan tot doorbreking van de paritas creditorum (gelijkheid onder schuldeisers). [eiser] wordt hierdoor benadeeld en op ontoelaatbare wijze beperkt in zijn verhaalsmogelijkheden.

4.13.

Gedaagden betwisten dit. Zij betogen dat de notaris heeft bevestigd dat als moeder komt te overlijden, de hypotheek eindigt en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dan de koopsommen verschuldigd zijn aan de boedel. Daarom is het volgens gedaagden niet zo dat [eiser] na overlijden van moeder nog zo’n dertig jaar moet wachten op de afwikkeling van zijn vordering uit de nalatenschap van vader. Ter onderbouwing hebben gedaagden een e-mailbericht van de notaris geciteerd, waarin de notaris volgens gedaagden heeft geschreven: “Een hypotheek heeft eigenlijk bijna altijd een looptijd van 30 jaar. Deze dus ook. En praktisch werkt het zoals je het hieronder aangeeft. Dit wordt meegenomen in de afwikkeling van de nalatenschap. Ik zie niet in hoe dit [eiser] zou kunnen belemmeren.

4.14.

De rechtbank is van oordeel dat uit de hypotheekakte volgt dat de geldlening in beginsel pas opeisbaar is op 1 augustus 2049. De hoogte van de lening wordt weliswaar meegenomen bij de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, maar dat is alleen ten aanzien van de berekening van de omvang van de nalatenschap. Uit de hypotheekakte volgt niet dat de lening op het moment van overlijden van moeder opeisbaar is. Niet gesteld of gebleken is dat dit uit de Algemene Bepalingen bij de hypotheekakte zou volgen.

4.15.

Ten aanzien van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 4] te [plaats 2] , de [Straatnaam 1] te [plaats 4] , de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] heeft [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling van 14 september 2023 verklaard dat de betaling van de koopsommen aan moeder is omgezet in geldleningen (zie onder 4.5 van het tussenvonnis). [gedaagde sub 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook verklaard dat ter zake hypothecaire zekerheid is gesteld. Gedaagden hebben vervolgens geen overeenkomsten of akten in het geding gebracht die deze stellingen onderbouwen, terwijl de rechtbank daar wel om heeft verzocht. De totale koopsom voor voormelde onroerende zaken bedraagt € 1.847.500.

4.16.

Gedaagden hebben nog wel bij akte een brief in het geding gebracht van 12 oktober 2023 van [Accountantskantoor] (hierna: de accountant) aan moeder. In deze brief heeft de accountant aan moeder geschreven dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2021 twee vermogensbestanddelen overheersend zijn, namelijk een vordering van in totaal € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als gevolg van de overname van onroerende zaken (welke onroerende zaken de accountant in de brief opsomt) en onroerende zaken in Nederland aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] met een fiscale waarde van in totaal € 927.500, welke in 2022 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn verkocht.

4.17.

Ten aanzien van de door de accountant genoemde vordering van moeder van € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] merkt [eiser] het volgende op. Uit de hypotheekakte volgt dat de koopprijzen voor de onroerende zaken aan de [Straatnaam 7] , [Straatnaam 2] en [Straatnaam 5] zijn omgezet in geldleningen, waarvan de oorspronkelijke hoogte € 1.531.304,08 bedroeg. Uit de brief van de accountant volgt dat de vorderingen die betrekking hebben op dezelfde onroerende zaken per 1 januari 2021 kennelijk nog een omvang hadden van € 1.083.700 (€ 352.226 + € 187.620 + € 543.854). Dat is een afname van € 447.604 in anderhalf jaar tijd. Dit terwijl gedaagden geen melding hebben gemaakt van (noemenswaardige) liquide middelen van moeder en gedaagden geen opgave hebben gedaan van door moeder kwijtgescholden of geschonken bedragen (zie 4.19 tot en met 4.21). De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat als deze afname van € 447.604 in anderhalf jaar tijd zich in een vergelijkbaar tempo voortzet, er vandaag de dag geen vordering resteert.

Als voorts het bedrag van € 1.083.700 wordt afgetrokken van de door de accountant genoemde vordering van € 1.800.952 resteert een bedrag van € 717.252. Ten aanzien hiervan zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrag werkelijk nu nog openstaat.

4.18.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. [eiser] heeft dit betwist. Uit het voorgaande volgt dat gedaagden deze stelling niet hebben onderbouwd.

Gedaagden hebben er geen verklaring voor gegeven waarom zij hun stelling dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat niet hebben onderbouwd. Wel hebben gedaagden verklaard dat er geen andere overeenkomst van geldlening is dan de hypotheekakte die zij in het geding hebben gebracht. Op basis van deze hypotheekakte staat tussen partijen alleen vast dat moeder in 2019 hypothecaire zekerheid heeft gegeven voor leningen tot een bedrag van € 1.531.308,08. Deze geldlening is pas opeisbaar op 1 augustus 2049 en, gelet op haar leeftijd, is te voorzien dat moeder ruim voor die datum zal overlijden.

b. een overzicht van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen

4.19.

De rechtbank heeft gedaagden opgedragen een overzicht te verstrekken van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen. Gedaagden hebben dit overzicht niet in het geding gebracht en zij hebben niet toegelicht waarom zij dit niet hebben gedaan.

4.20.

Gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. Zij hebben een hypotheekakte in het geding gebracht waaruit een lening volgt van oorspronkelijk groot € 1.531.304,08, zonder toe te lichten hoe hoog de lening op dit moment is. Verder hebben gedaagden tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat moeder de rente van € 9.000 per jaar aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voldoet door kwijtschelding op de leningen. Het staat dus vast dat moeder bedragen op de leningen heeft kwijtgescholden of geschonken. Daarom klemt te meer dat gedaagden dit overzicht niet in het geding hebben gebracht.

4.21.

Het voorgaande brengt mee dat onduidelijk is gebleven welke bedragen moeder heeft kwijtgescholden of geschonken en daarmee wat moeder nu nog van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te vorderen heeft.

c. de taxatierapporten van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 1] , [Straatnaam 2] , [Straatnaam 3] , [Straatnaam 4] , [Straatnaam 5] , [Straatnaam 6] en [Straatnaam 6] , zoals vermeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord

4.22.

[eiser] is van mening dat de taxatierapporten die gedaagden in het geding hebben gebracht onvolledig zijn en dat hij de deugdelijkheid ervan daarom niet kan verifiëren. Voor [eiser] is duidelijk dat de taxatierapporten met slechts één doel zijn opgesteld, namelijk de onroerende zaken tegen zo laag mogelijke koopprijzen overdragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Door de onroerende zaken tegen (veel) lagere waarden over te dragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is het vermogen van moeder afgenomen, als gevolg waarvan [eiser] wordt benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. [eiser] merkt het volgende op over de taxatierapporten.

[adres 6a-6b-6c] te [plaats 4]

4.23.

Gedaagden hebben pagina één van het taxatierapport van de onroerende zaak aan de [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] twee keer overgelegd. Deze twee pagina’s zijn identiek aan elkaar, met uitzondering van de vermelde inspectiedatum. Op de ene pagina staat 2 september 2020 als inspectiedatum, terwijl op de andere pagina 25 september 2017 als inspectiedatum staat. Laatstgenoemde datum is met pen doorgehaald. [eiser] vermoedt dat de waardebepaling in werkelijkheid heeft plaatsgevonden op 25 september 2017 en dat de (getaxeerde) waarden op deze datum betrekking hebben, waarna het taxatierapport ten behoeve van de levering eind 2020 is aangepast zonder de waarden te corrigeren. Dit zou betekenen dat de onroerende zaak in 2020 is verkocht voor de waarde die is vastgesteld in 2017 en dus, naar inschatting van [eiser] , tegen een te lage waarde.

4.24.

Voor het taxatierapport is gebruik gemaakt van een oude versie van het model Taxatierapport (versie april 2016), terwijl er in 2020 een recentere versie beschikbaar moet zijn geweest. Verder valt op dat het doel van de taxatie niet juist is vermeld. Het taxatierapport vermeldt bij het doel van de taxatie: ‘Ten behoeve van het aanpassen te naamstelling’, terwijl het om verkoop ging. Ten slotte ontbreken de bijlagen bij het taxatierapport. Dit is een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

[adres 7] te [plaats 2]

4.25.

Gedaagden hebben geen taxatierapport overgelegd met betrekking tot [adres 7] te [plaats 2] , maar een waardeverklaring. Hiermee hebben gedaagden niet voldaan aan de door de rechtbank bij het tussenvonnis opgelegde verplichting. De opname/inspectie heeft plaatsgevonden op 1 september 2017, terwijl de woning is gewaardeerd per 7 september 2018. Een toelichting hiervoor ontbreekt. Verder valt op dat de waardeverklaring melding maakt van een verhuurde staat en dat de waarde in verhuurde staat ook het bedrag is waartegen de onroerende zaak door moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is verkocht. Stukken met betrekking tot de verhuurde staat ontbreken. Als al sprake zou zijn geweest van verhuur op de opnamedatum van 1 september 2017, betekent dit niet dat dit ook de situatie was per datum levering (24 september 2018).

[adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4]

4.26.

Bij het doel van de taxatie van [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] staat in het taxatierapport: ‘Ten behoeve van het aanvragen van een splitsingsvergunning bij de [gemeente 2]’, terwijl het ging om verkoop. Hieruit volgt dat de marktwaarde niet is vastgesteld ten behoeve van verkoop en de taxatiewaarde niet als representatief kan worden aangemerkt. Alleen [adres 8] is inwendig opgenomen. [adres 8a] is voor het laatst in 2015 opgenomen, terwijl [adres 8b] in het geheel niet inwendig is opgenomen. Volgens [eiser] valt niet in te zien hoe het pand getaxeerd kon worden zonder dat de taxateur het volledige pand inwendig heeft kunnen opnemen.

[adres 4-4b] te [plaats 4]

4.27.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 4-4b] te [plaats 4] is niet volledig. De onderdelen C tot en met L ontbreken, terwijl die volgens de inhoudsopgave onderdeel uitmaken van het taxatierapport. Een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde ontbreekt. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). De opdracht is verstrekt door (de onderneming van) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , de kopers dus. Dit geeft te denken dat het taxatierapport en de waarde niet onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 3a en 3b] te [plaats 2]

4.28.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 3a en 3b] te [plaats 2] is niet volledig. Uit de inhoudsopgave blijkt dat pagina’s 9 tot en met 24 ontbreken. Hetzelfde geldt voor de bijlagen. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

[adres 1] te [plaats 3]

4.29.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 1] te [plaats 3] is niet compleet. Er is slechts één pagina overgelegd, samen met het voorblad en de inhoudsopgave. De overige pagina’s ontbreken. De onderbouwing van de taxatiewaarde ontbreekt nagenoeg volledig. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). Verder valt op dat [gedaagde sub 2] de opdracht heeft verstrekt, dus de koper. [eiser] betwijfelt of het rapport en de waarde onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 5] te [plaats 2]

4.30.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 5] te [plaats 2] is niet volledig. De onderdelen C tot en met L ontbreken. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). Ook hier heeft [gedaagde sub 2] de opdracht verstrekt, dus de koper. [eiser] betwijfelt of het rapport en de waarde onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 2] te [plaats 4]

4.31.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 2] te [plaats 4] is niet volledig. De pagina’s 9 tot en met 23 ontbreken. Hetzelfde geldt voor de bijlagen. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

De reactie van gedaagden

4.32.

Gedaagden betogen dat het moeder vrij stond om de onroerende zaken te verkopen tegen een prijs die in ieder geval niet botst met de fiscale normen en zij stellen zich op het standpunt dat moeder de onroerende zaken heeft verkocht tegen door erkende taxateurs bepaalde prijzen. Prijzen die lager zijn dan de WOZ-waarden zijn volgens gedaagden geen bijzonderheid, omdat het gaat om verhuurde panden. Daarom is de waarde lager dan de WOZ-waarde. Dat is zeker zo als het gaat om langlopende huurovereenkomsten met een relatief lage huuropbrengst. De staat van onderhoud van het pand speelt ook een rol. Als [eiser] van mening is dat veel hogere verkoopsommen hadden kunnen worden bedongen, dan had hij dat volgens gedaagden moeten onderbouwen met taxaties van zijn kant.

Het oordeel van de rechtbank over de taxatierapporten

4.33.

De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betaalde koopsommen overeenkomen met de waarden die volgen uit de door gedaagden in het geding gebrachte taxatierapporten en waardeverklaring. De rechtbank kan desondanks niet vaststellen dat de taxatiewaardes overeenkomen met de waardes in het economisch verkeer van de betreffende onroerende zaken ten tijde van de respectievelijke overdrachten aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Het volgende is daartoe redengevend.

4.34.

Gelet op de per taxatierapport gespecificeerde bezwaren van [eiser] , mocht van gedaagden meer worden verwacht dan alleen de algemene toelichting die zij ook al in de conclusie van antwoord hebben gegeven. [eiser] heeft serieuze bezwaren naar voren gebracht, waar gedaagden niet op hebben gereageerd. Ook hebben gedaagden niet toegelicht waarom zij ten aanzien van [adres 7] te [plaats 2] geen taxatierapport, maar een waardeverklaring hebben overgelegd. Van gedaagden mocht worden verwacht dat zij de ontbrekende pagina’s en bijlagen die [eiser] heeft genoemd alsnog in het geding zouden brengen, of dat zij een verklaring zouden geven voor het ontbreken daarvan. Dat hebben zij nagelaten. Ook op de opmerkingen van [eiser] over de opdrachtgever(s) tot de taxaties en dat uit bepaalde taxatierapporten niet volgt of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken, hadden gedaagden eenvoudig kunnen reageren. Ook dat hebben zij nagelaten. Verder hebben gedaagden hun stelling dat huurovereenkomsten, huuropbrengsten en de staat van onderhoud een rol spelen bij de waardering van de onroerende zaken niet onderbouwd. Ook blijkt dit niet uit de taxatierapporten en evenmin blijkt op welke onroerende zaken dit dan betrekking heeft.

4.35.

Meer specifiek mocht van gedaagden worden verwacht dat zij zouden reageren op de stelling van [eiser] over het taxatierapport met betrekking tot [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] , dat het aannemelijk lijkt dat de getaxeerde waarde de waarde van september 2017 was, in het bijzonder ook omdat [eiser] stelt dat een oude versie van het model taxatierapport is gebruikt. Dit geldt ook ten aanzien van de opmerking van [eiser] over het taxatierapport van [adres 7] te [plaats 2] , dat de opname/inspectie heeft plaatsgevonden op 1 september 2017, terwijl de waardering van 7 september 2018 dateert.

4.36.

Ten slotte had van gedaagden mogen worden verwacht dat zij zouden reageren op de opmerkingen van [eiser] dat uit het taxatierapport van [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] volgt dat de taxatie is verricht ten behoeve van het verkrijgen van een splitsingsvergunning, terwijl sprake was van verkoop en dat niet hele pand volledig inwendig is opgenomen.

4.37.

Gedaagden betogen dat als [eiser] van mening is dat veel hogere koopsommen hadden kunnen worden bedongen, hij dat had moeten onderbouwen met taxaties van zijn kant. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat dit niet van [eiser] kan worden verwacht, omdat de taxatierapporten die gedaagden in het geding hebben gebracht niet compleet zijn.

4.38.

Uit het voorgaande volgt dat ook niet vast is komen te staan dat moeder de onroerende zaken voor de fiscale waarde aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht, zoals gedaagden stellen. Bovendien is de fiscale waarde in dit geschil niet relevant, omdat het gaat om de waarde in het economisch verkeer.

d. de ontbrekende WOZ-waarden, dus van de panden aan de [adres 1] te [plaats 3] (2018 en 2019), [adres 2] te [plaats 4] (2019 en 2020), [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (2020 en 2021), [adres 4a en 4b] te [plaats 4] (2022 en 2023) en [adres 5] te [plaats 2] (2022 en 2023)

4.39.

Gedaagden hebben een overzicht met vermelding van de WOZ-waarden in het geding gebracht. [eiser] heeft aan de hand van dit overzicht berekend dat voor vier onroerende zaken de WOZ-waarde fors hoger is dan de waarde waarvoor moeder de onroerende zaken aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht. Het betreft:

 [adres 4c, 4d, 4e en 4b] te [plaats 4] : koopsom € 1.090.000 en WOZ-waarde € 1.578.000;

 [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] : koopsom € 357.500 en WOZ-waarde € 505.000;

 [Straatnaam 1] te [plaats 4] : koopsom € 370.000 en WOZ-waarde € 602.000;

 [adres 7] te [plaats 2] : koopsom € 240.000 en WOZ-waarde € 270.000.

Hieraan ontleent [eiser] het vermoeden dat moeder de betreffende onroerende zaken voor te lage bedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht.

e). de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder

4.40.

De rechtbank heeft gedaagden opgedragen stukken en/of informatie in het geding te brengen met betrekking tot de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder. De reden hiervoor is dat gedaagden hebben gesteld dat moeder hoge kosten heeft, waardoor haar vermogen daalt en zij sinds 2017 niet meer in staat is de rente aan [eiser] te betalen. Voor het antwoord op de vraag of [eiser] door de onroerend goed transacties is benadeeld kan een rol spelen met welke reguliere kosten moeder rekening moet houden. Indien zij immers hoge kosten heeft, is dat mogelijk de oorzaak van de daling van haar vermogen en niet de onroerend goed transacties.

4.41.

Gedaagden hebben in de akte na vonnis gesteld dat zij op dit moment geen overzicht kunnen verstrekken waaraan ook maar enige betekenis kan worden gegeven, vanwege de onzekere medische situatie van moeder. Verder stellen zij dat het aan moeder is om haar leven te leiden zoals zij dat wil en dat de hypothecaire zekerheidstelling en de overwaarde van haar woning meer dan voldoende zekerheid bieden aan [eiser] voor zijn niet opeisbare vordering uit hoofde van de nalatenschap.

4.42.

[eiser] acht het uitgesloten dat een substantieel deel van het vermogen van moeder is opgegaan aan reguliere (medische) uitgaven.

4.43.

De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat gedaagden de rechtbank over de te verwachten uitgaven hadden moeten informeren en dat zij dit hadden kunnen doen aan de hand van de uitgaven van en voor moeder in de afgelopen jaren en de huidige uitgaven. Nu gedaagden hun (door [eiser] betwiste) stelling dat moeder hoge kosten heeft niet hebben onderbouwd, is tussen partijen niet komen vast te staan dat moeder hoge uitgaven had en heeft. Derhalve gaat de rechtbank aan dit betoog van gedaagden voorbij.

Samengevat

4.44.

Uit de door gedaagden overgelegde stukken blijkt, samengevat, het volgende:

a. Gedaagden hebben een hypotheekakte overgelegd waaruit volgt dat moeder in 2019 voor een geldlening van € 1.531.304,08 hypothecaire zekerheid heeft verschaft. De huidige hoogte van deze lening is niet bekend. Verder zijn geen stukken overgelegd waaruit volgt dat moeder verder nog leningen heeft verstrekt, die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] thans nog moeten terugbetalen;

b. Gedaagden hebben geen overzicht overgelegd van de bedragen die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben betaald aan moeder en de bedragen die moeder heeft kwijtgescholden of geschonken, waardoor niet duidelijk is welke bedragen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] nu nog aan moeder verschuldigd zijn;

c. Niet is komen vast te staan dat moeder het onroerend goed voor de waarde in het economisch verkeer aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht;

d. De WOZ-waarde van een aantal panden is fors hoger dan de waarde waarvoor moeder deze panden aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht;

e. Gedaagden hebben geen opgave gedaan van de uitgaven van moeder.

Huidige financiële situatie van moeder

4.45.

Tussen partijen is niet in geschil dat moeder aan onroerend goed thans alleen nog haar woonhuis bezit. [eiser] schat de overwaarde van het woonhuis op € 663.866 (waarde van € 800.000 -/- hypothecaire lening van € 136.134). Gedaagden noemen een bedrag van € 950.000, zonder dit nader toe te lichten. Voorts heeft zij een vordering op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , waarvan de huidige hoogte niet duidelijk is.

4.46.

In de brief van 12 oktober 2023 (zie 4.16) heeft de accountant aan moeder geschreven dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2021 twee vermogensbestanddelen overheersend zijn, namelijk een vordering van in totaal € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als gevolg van de overname van onroerende zaken (welke onroerende zaken de accountant in de brief opsomt) en onroerende zaken in Nederland aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] met een fiscale waarde van in totaal € 927.500, welke in 2022 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn verkocht.

[eiser] merkt op dat uit deze brief van de accountant volgt dat moeder geen andere vermogensbestanddelen meer bezit, zoals liquide middelen. Dit terwijl moeder in de jaren voorafgaand aan 1 januari 2021 een bedrag aan koopsommen heeft ontvangen van € 770.000 uit verkopen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (€ 307.500) en derden (€ 462.500). In 2022 heeft zij ook nog de panden aan de [Straatnaam 3] aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verkocht.

4.47.

In de akte hebben gedaagden verklaard dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de rente op de geldlening maandelijks aan moeder betalen en dat dit in feite haar inkomen is. Dit is strijdig met hun eerdere verklaringen dat de rente wordt gecompenseerd met de rente uit de hypothecaire geldlening en wijst er naar het oordeel van de rechtbank bovendien op dat moeder inderdaad geen liquide middelen meer heeft. Dit volgt eveneens uit de omstandigheid dat moeder stelt dat zij de door haar aan [eiser] verschuldigde rente niet meer kan betalen.

Conclusie

4.48.

[eiser] heeft de volgende vorderingen op moeder:

 schenkingen op papier, in totaal € 150.000 (niet opeisbaar);

 (achterstallige) rente tot en met het kalenderjaar 2022 in verband met de schenkingen op papier, in totaal € 54.000 (opeisbaar);

 onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater: € 442.568,22, vermeerderd met rente (3%) tot en met 28 februari 2023: € 555.666,35 (niet opeisbaar).

Dit is bij elkaar opgeteld per 28 februari 2023 een bedrag van € 759.666,35.

Daarnaast hebben ook [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ieder van moeder gelijke bedragen te vorderen, met uitzondering kennelijk van de rente over de schenkingen op papier. Daarnaast heeft moeder nog schulden voor een hypothecaire lening en een schuld aan een besloten vennootschap (zie het tussenvonnis onder 4.14). Totaal heeft moeder thans (deels niet opeisbare) schulden van ruim € 2.000.000.

4.49.

Het vermogen van moeder bij het overlijden van erflater had een waarde van ongeveer € 3.500.000. Thans staat alleen vast dat moeder (i) onroerend goed (de woning waarin ze woont) in bezit heeft met een waarde van tussen € 663.866 en € 950.000 en (ii) een vordering op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] waarvan de hoogte niet vaststaat en die in de periode tussen 2019 en 2021 kennelijk is teruggelopen met een bedrag van ruim € 400.000. Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld hebben gedaagden niet aangetoond wat verder nog tot het vermogen van moeder behoort.

Het onroerend goed waarover moeder bij overlijden van erflater beschikte is verkocht aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en aan derden. De rechtbank kan niet beoordelen of de verkoop is geschied tegen de waarde in het economisch verkeer.

Gedaagden hebben niet inzichtelijk gemaakt welke medische en andere kosten moeder heeft moeten betalen die een rechtvaardiging kunnen zijn voor de terugloop van haar vermogen vanaf het overlijden van vader. Gedaagden hebben ook geen andere verklaring gegeven voor de terugloop van het vermogen van moeder.

4.50.

Moeder kan de rente die zij aan [eiser] verschuldigd is niet meer betalen. Gelet op het huidige vermogen van moeder en het verloop ervan is de conclusie gerechtvaardigd dat er een voldoende concrete kans bestaat op benadeling van [eiser] voor wat betreft zijn nog niet opeisbare vorderingen. De kans is reëel dat zij de niet opeisbare bedragen niet (in hun geheel) zal kunnen betalen.

4.51.

[eiser] stelt dat hij wordt benadeeld door het samenstel van rechtshandelingen (koop, lening en schenking) waarbij onroerend goed door moeder is overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.44 tot en met 4.50 heeft overwogen is de conclusie gerechtvaardigd dat gedaagden deze stelling van [eiser] onvoldoende hebben weersproken, terwijl dit wel op hun weg had gelegen omdat zij over de betreffende gegevens beschikken. Derhalve staat tussen partijen vast dat [eiser] door de onroerend goed transacties is benadeeld.

Onverplichte rechtshandeling

4.52.

[eiser] heeft gesteld dat voor moeder geen verplichting bestond om de onroerend goed transacties uit te voeren. Op dit punt hebben gedaagden geen stellingen ingenomen, en ook anderszins is gesteld noch gebleken dat voor moeder een dergelijke verplichting bestond. Daarmee staat tussen partijen vast dat de onroerend goed transacties onverplicht zijn verricht.

Wetenschap van benadeling

4.53.

Nu vast staat dat sprake is van benadeling van [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wetenschap hadden van benadeling van [eiser] .

4.54.

[eiser] stelt dat de transactie die is verricht op [datum] (overdracht [adres 4b] , 145 , 149 , 153 , 143, 147, 151 en 155 te [plaats 4] ) is gedaan binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond, met als gevolg dat wordt vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandelingen zou zijn gelet op het bepaalde in artikel 3:46 lid 1 onder 1 en onder 3 sub a BW.

4.55.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij rechtshandelingen verricht door de schuldenaar (moeder) met of jegens haar kinderen, wordt ingevolge artikel 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW de wetenschap van benadeling aan beide zijden vermoed aanwezig te zijn, als de rechtshandeling is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht. De betreffende rechtshandeling is verricht op [datum] , dus binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond bij de dagvaarding van 8 maart. 2023. Op grond van artikel 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW wordt vermoed dat zowel moeder als [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wetenschap van benadeling hadden. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] een rechtsplicht bestond.

4.56.

De rechtbank is van oordeel dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dit vermoeden niet hebben weerlegd. De rechtbank acht hierbij van belang de omstandigheid dat moeder een groot deel van de onroerende zaken aan twee van de drie kinderen heeft overgedragen, zonder dat [eiser] daarvan wist, in een periode waarin [eiser] gebrouilleerd was met moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Verder weegt mee dat moeder, ondanks de ontvangst van koopsommen van in ieder geval in totaal € 770.000, de rente van € 9.000 per jaar uit hoofde van de papieren schenkingen niet meer aan [eiser] betaalt. Tot slot springt in het oog dat gedaagden geen volledige inzage hebben willen geven in de onderliggende geldleningsovereenkomsten en pas tijdens de mondelinge behandeling deels openheid van zaken hebben gegeven. Vervolgens hebben gedaagden niet volledig voldaan aan het tussenvonnis, zonder dit toe te lichten. Dit alles tezamen duidt op samenspanning door gedaagden om de verhaalsmogelijkheden van [eiser] te frustreren. De rechtbank zal dan ook de vernietiging van de rechtshandeling strekkende tot verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] uitspreken.

4.57.

Ten aanzien van de overdrachten van de overige onroerende zaken van moeder aan [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] doet naar het oordeel van de rechtbank niet meer ter zake of sprake is van wetenschap van benadeling bij gedaagden. Vernietiging is immers niet verder nodig dan ter opheffing van het door [eiser] ondervonden nadeel. De vorderingen van [eiser] bedragen per 31 december 2023 in totaal € 782.617,65 en de koopsom voor de appartementen aan de [Straatnaam 3] bedroeg € 1.090.000. Dit betekent dat vernietiging van de rechtshandelingen strekkende tot verkoop en levering van de appartementen aan de [Straatnaam 3] voldoende is om het door [eiser] ondervonden nadeel op te heffen. Bij dit oordeel weegt mee dat moeder nog haar woonhuis heeft en vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op basis van de hypothecaire geldlening. Voorts kunnen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hun vorderingen op moeder uit overbedeling compenseren met de nog uitstaande hypothecaire geldlening die volgens de tekst van de akte niet opeisbaar is.

4.58.

[eiser] vordert te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de registerverklaring als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 sub a BW in samenhang met artikel 26 Kadasterwet, met veroordeling van moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, al het nodige te doen om overeenkomstig de vernietiging het vonnis in het kadaster te doen inschrijven, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000 voor elke dag of dagdeel dat zij daartoe in gebreke blijven.

4.59.

Vernietiging van een rechtshandeling heeft terugwerkende kracht tot het moment waarop de vernietigde rechtshandeling is verricht. Dit betekent dat de koopovereenkomst geacht wordt nooit tot stand te zijn gekomen. Gevolg hiervan is dat een geldige titel voor de levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] ontbreekt, zodat de levering aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen effect heeft gehad en de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] achteraf gezien het vermogen van de vervreemder, moeder, nooit hebben verlaten. Een achteraf gezien onjuiste inschrijving in de openbare registers van het kadaster maakt dat niet anders. Terug levering is niet nodig. Dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het kadaster. [eiser] kan het vonnis zo nodig zelf doen inschrijven in het kadaster op grond van artikel 3:17 lid 1 sub e BW. Daarom zal de rechtbank – kort gezegd – de gevorderde in de plaatstreding en dwangsom wegens gebrek aan belang afwijzen.

Onrechtmatige daad (vordering II)

4.60.

[eiser] vordert de verklaring voor recht dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ter zake van de onroerend goed transacties jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, met veroordeling van moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade en met verwijzing naar de schadestaatprocedure tot opmaak van de schade.

4.61.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat het benadelen van crediteuren onder omstandigheden onrechtmatig is. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een vordering bewust en op basis van subjectieve factoren wordt achtergesteld bij vorderingen van andere crediteuren, wanneer een schuldenaar bij het voldoen van die andere crediteuren wist of behoorde te weten dat bij voldoening van die vorderingen niets zou resteren voor betaling van de aldus achtergestelde vorderingen. Ook indien aan alle vereisten van artikel 3:45 BW is voldaan, is de norm geschonden die strekt tot het beschermen van [eiser] als schuldeiser van moeder.

4.62.

Uit het voorgaande volgt dat aan alle vereisten van artikel 3:45 BW is voldaan, zodat de norm is geschonden die strekt tot het beschermen van [eiser] als schuldeiser van moeder. De gevorderde verklaring voor recht zal op dit punt dan ook worden toegewezen.

4.63.

[eiser] verzoekt verwijzing naar de schadestaatprocedure. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de schade er uit bestaat dat hij als gevolg van de onroerend goed transacties zijn vorderingen niet kan innen. Nu de rechtbank de vernietiging zal uitspreken van de rechtshandelingen strekkende tot verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] , zal de rechtbank dit gedeelte van de vordering wegens gebrek aan belang afwijzen.

Stukken (vordering III)

4.64.

Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde stukken heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen, zodat zij niet meer over vordering III hoeft te oordelen en te beslissen.

Vordering IV

4.65.

[eiser] vordert, kort gezegd, de veroordeling van moeder om bij intreden van één van de in het testament van vader genoemde voorwaarden aan hem € 442.568,22 te voldoen, te vermeerderen met 3% samengestelde rente. [eiser] stelt dat hij recht en belang heeft bij het verkrijgen van een executoriale titel – voor zover dit niet volgt uit de notariële akte vastlegging wettelijke verdeling – voor het moment dat de vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader opeisbaar wordt. [eiser] baseert zijn vordering op het bepaalde in artikel 3:296 lid 2 BW.

4.66.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat zij pas als zij de beschikking heeft over de door haar opgevraagde informatie kan beoordelen of aan de vereisten van artikel 3:296 BW is voldaan en of [eiser] belang heeft bij dit gedeelte van zijn vordering, inhoudende dat de rechtbank de voorwaarden voor de opeisbaarheid van zijn vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader in een dictum opneemt.

4.67.

Na de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en vordering VI ingesteld. Gelet op hetgeen de rechtbank hierna overweegt en beslist over vordering VI, heeft [eiser] geen belang meer bij vordering IV. De rechtbank zal vordering IV dan ook afwijzen.

De opeisbaarheid van de vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater (vordering VI)

4.68.

[eiser] vordert de veroordeling van moeder om aan [eiser] € 442.568,22 te voldoen, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.

4.69.

[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden. In de eerste plaats omdat één van de onder VI.A.1 van het testament van erflater gemelde omstandigheden zich heeft voorgedaan en in de tweede plaats op grond van de redelijkheid en billijkheid.

Het testament van erflater

4.70.

In het testament van erflater is onder VI.A.1.e bepaald dat de vorderingen van de kinderen onder andere opeisbaar zijn “indien mijn echtgenote op grond van wet- en regelgeving moet interen op haar vermogen in verband met kosten van langdurige verpleging of verzorging als gevolg van blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid en haar vermogen gedaald is tot onder het totale bedrag van de vorderingen van mijn overige erfgenamen inclusief de verschuldigde rente, vermeerderd met het heffingsvrije vermogen voor de inkomstenbelasting in box 3;”.

4.71.

[eiser] stelt dat deze opeisbaarheidsgrond zich voordoet. Gedaagden stellen immers dat moeder een broze gezondheid heeft en hoge kosten heeft aan (medische) verzorging, dagelijkse verzorging, aanpassingen aan haar woning, vervoerskosten, medicijnen en mogelijke kosten aan dagverzorging. Volgens gedaagden heeft moeder langdurige verzorging nodig als gevolg van blijvende medische klachten, terwijl die verzorging (hoge) kosten met zich meebrengt en moeder inteert op haar vermogen. Hieruit leidt [eiser] af dat de betreffende kosten (op grond van de wet- en regelgeving) niet voor vergoeding in aanmerking komen, anders zouden de gestelde kosten immers niet van invloed zijn op het vermogen van moeder.

4.72.

[eiser] stelt anderzijds dat hij het uitgesloten acht dat een substantieel deel van het vermogen van moeder is opgegaan aan reguliere (waaronder medische) uitgaven (zie hiervoor onder 4.42).

4.73.

Weliswaar staat vast dat moeder inteert op haar vermogen, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat moeder moet interen op haar vermogen in verband met kosten van langdurige verpleging of verzorging als gevolg van blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid. De vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater is dus niet op grond van het bepaalde onder VI.A.1.e van het testament opeisbaar geworden.

De redelijkheid en billijkheid

4.74.

[eiser] stelt subsidiair dat zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Hierdoor zou de situatie voor alle drie de kinderen volgens [eiser] worden gelijkgetrokken.

4.75.

[eiser] stelt dat als toepassing van de testamentaire bepalingen leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater niet opeisbaar is geworden, dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar gevolg is als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW, op grond waarvan de betreffende bepalingen buiten toepassing moeten blijven en de vordering van [eiser] geacht moet worden opeisbaar te zijn. Iedere andere uitkomst zou volgens [eiser] onaanvaardbaar zijn.

4.76.

[eiser] voert daartoe aan dat moeder alles in het werk stelt om te voorkomen dat [eiser] zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater (in de toekomst) op haar (nalatenschap) kan verhalen, waarbij zij haar andere twee kinderen bevoordeelt, iedere medewerking weigert en zelfs een rechterlijk oordeel naast zich neerlegt door niet volledig aan de door de rechtbank opgelegde informatieplicht te voldoen. [eiser] is ervan overtuigd dat er voor hem niets zal resteren. Dit druist volledig in tegen de (laatste) wens van erflater, die zijn drie kinderen bij testament gelijk heeft willen behandelen. De redelijkheid en billijkheid bieden de correctiemogelijkheid om de situatie van alle drie de kinderen (deels) gelijk te trekken, zo stelt [eiser] .

4.77.

Gedaagden betwisten dit. Zij betogen dat de overtuiging van [eiser] dat er voor hem niets zal resteren is gebaseerd op een enorm wantrouwen jegens gedaagden.

4.78.

De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden. Zij legt aan dit oordeel de volgende omstandigheden ten grondslag.

4.79.

Vast staat dat het de bedoeling was van vader om alle drie de kinderen (bij testament) gelijk te behandelen. Dit blijkt ook uit de schenkingen op papier die aan alle drie de kinderen gelijk zijn. Ook staat vast dat gedaagden [eiser] bewust hebben benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Na het overlijden van vader heeft moeder alle onroerende zaken (met uitzondering van haar woonhuis), met een WOZ-waarde van in totaal minstens € 3.464.430, verkocht. Moeder heeft een groot deel van de onroerende zaken aan twee van haar drie kinderen overgedragen. Het is voor een groot deel onduidelijk gebleven wat er met de verkoopopbrengsten is gebeurd en hoe [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de koopsommen hebben betaald. In de conclusie van antwoord hebben gedaagden hier niets over gesteld en zij hebben hier geen stukken van overgelegd. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat een groot deel van de koopsommen is omgezet in geldleningen van moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , waarvoor zij hypothecaire zekerheid hebben gesteld.

4.80.

Verder heeft [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. Daar kan [eiser] zich volgens [gedaagde sub 2] op verhalen. Dit is echter niet vast komen te staan (zie 4.18). Vervolgens hebben gedaagden na het tussenvonnis een hypotheekakte in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de lening oorspronkelijk € 1.531.304,08 bedroeg en dat de lening pas opeisbaar is op 1 augustus 2049. Gedaagden hebben geen inzicht gegeven in de huidige stand van de lening. Wel blijkt uit de brief van de accountant dat de vordering van moeder op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van (oorspronkelijk groot) € 1.531.304,08 per 1 januari 2021 al met een bedrag van € 447.604 is verminderd (zie 4.17).

4.81.

Daarnaast is het volgende van belang. In de conclusie van antwoord staat dat moeder de rente aan [eiser] niet meer kon betalen, terwijl tijdens de mondelinge behandeling vast is komen te staan dat moeder de opeisbare rentevordering van [eiser] ook bewust niet betaalt. [gedaagde sub 2] wilde tijdens de mondelinge behandeling pas na overleg met zijn advocaat antwoorden op de vraag van de rechtbank of moeder de rente aan hem wel betaalde. In voormelde akte staat dat moeder met hulp van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een regeling wil treffen ten aanzien van de [eiser] toekomende rente en het vervroegd uitbetalen van de hoofdsom. De rechtbank concludeert hieruit dat moeder het geld niet heeft om [eiser] de rente van € 9.000 per jaar te betalen of om de renteverplichtingen af te kopen.

4.82.

Ten slotte weegt de rechtbank mee dat gedaagden [eiser] geen inzicht geven in de financiële situatie van moeder en dat gedaagden niet (volledig) hebben voldaan aan het tussenvonnis.

4.83.

De conclusie is gerechtvaardigd dat de bepaling inzake de niet opeisbaarheid van de vordering uit onderbeling van [eiser] tussen [eiser] en moeder niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de vordering van [eiser] uit onderbedeling opeisbaar is. De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook toewijzen.

4.84.

Gedaagden hebben de hoogte van de vordering en de rente niet betwist, zodat de rechtbank vordering VI zal toewijzen.

Proceskosten (vordering V)

De rechtbank zal gedaagden als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [eiser] . Gelet op voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor compensatie van de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding € 129,86

- griffierecht € 2.277,00

- salaris advocaat € 12.257,00 (3,5 punten × tarief VII à € 3.502)

- nakosten € 178,00 (plus de evt. verhoging zoals genoemd in de beslissing)

totaal € 14.841,86

4.86.

De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

vernietigt de (ver)koop en levering door moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van de volgende appartementsrechten bij akte van [datum] :

  1. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de winkel met tuin, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4b] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens I], uitmakende het een/vierde aandeel in de gemeenschap, bestaande uit het eeuwigdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van- en liggende in de [gemeente 2] aan de [Straatnaam 3] , ten tijde van de splitsing in appartementsrechten kadastraal bekend [kadastrale gegevens Ia] , groot 1 are 92 centiare, met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, bestaande uit een winkelhuis met drie afzonderlijke bovenwoningen aan de [adres 4b, 4c, 4d en 4e] te ’ [plaats 4] ;

  2. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de eerste verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4c] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens II], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  3. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de tweede verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4d] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens III], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  4. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de derde verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4e] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens IV], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  5. het eeuwigdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van- en liggende in de [gemeente 2] aan de [Straatnaam 3] , [kadastrale gegevens V], ter grootte van 1 are 92 centiare, met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen bestaande uit woningen, bergruimte en winkelruimte aan de [adres 4, 4f, 4g en 4b] te [postcode] [plaats 4] ;

zoals neergelegd in een akte op [datum] verleden voor mr. [notaris] , notaris te [plaats 2] , van welke akte een afschrift is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers op [datum] in register Onroerende Zaken Hypotheken [kadastraal hypothecaire gegevens] ;

5.2.

verklaart voor recht dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ter zake van de onroerend goed transacties jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld;

5.3.

veroordeelt moeder om aan [eiser] te betalen ter zake van zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater een bedrag van € 442.568,22 aan hoofdsom na erfbelasting, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.4.

veroordeelt gedaagden in de proceskosten van [eiser] van € 14.841,86, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten gedaagden € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;

5.5.

verklaart dit vonnis wat betreft de vernietiging onder 5.1 en de veroordelingen onder 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;

5.6.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

1

1

type: 2339

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar zijn gespecialiseerd in het begeleiden van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding. In deze podcast bespreken zij de verschillende aspecten die bij dergelijke scheidingen komen kijken.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
Podcastgesprek: De praktische toepassing van de herziene fiscale paragraaf
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 30-07-2024
Onlangs werd de nieuwe fiscale paragraaf van de vFAS gepresenteerd. Rob Welling heeft aan de ontwikkeling hiervan meegewerkt, en onze redacteur Jasper Horsthuis ging daarover met hem in gesprek.
Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 16-07-2024
Hoe wordt bij echtscheiding een lijfrentepolis fiscaal behandeld indien sprake is van een verrekenbeding?" Spoiler: dat antwoord is verrassend! Jasper Horsthuis gaat hierover in gesprek met Rob Welling.
De geldigheid van een concept testament
Mr. Stephanie Hasselaar-Veltkamp, 02-07-2024
Onder bijzondere omstandigheden kunnen aan een concept-testament wellicht rechten worden ontleend. De auteur behandelt de recente ontwikkelingen hierover.
De stiefouder heeft het vruchtgebruik van de erfenis
Mr. Herlinde Bos, 02-07-2024
De verdeling van een erfenis tussen kinderen en stiefouders kan tot ingewikkelde situaties leiden. Wat betekent het voor een kind als de stiefouder het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft?
De inbrengverplichting: worden andere erfgenamen gecompenseerd voor giften aan een erfgenaam?
Mr. Eline Gubbens, 18-06-2024
Regelmatig ontstaat discussie over giften die erfgenamen tijdens leven van de erflater hebben ontvangen. In deze blog wordt uitgelegd wanneer deze giften via inbreng of de legitieme portie moeten worden gecompenseerd.
De erfenis zuiver aanvaarden ... of toch maar niet?
Mr. Myrna van Wijk, 04-06-2024
In dit artikel meer over de opties van de erfgenaam: zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen. Waar moet je aan denken? En wat zijn de mogelijkheden bij een onverwachte schuld?
Kun je in kort geding een voorschot op de verdeling vragen?
Mr. Nicole Cremers, 04-06-2024
Wat als het gezamenlijk spaargeld van partijen na een echtscheiding slechts voor één partij ter beschikking staat? In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of je in kort geding een voorschot op de verdeling kunt vragen.
Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN