ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Gelderland 19-06-2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4041

Datum publicatie09-07-2024
ZaaknummerC/05/425293 / HZ ZA 23-292
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Bewind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Voordat bewind werd ingesteld heeft rechthebbende koopovereenkomst gesloten. Op grond van medische informatie en meldingen van politie voldoende vast komen te staan dat rechthebbende onder invloed was van psychische stoornis. Bovendien was de rechtshandeling voor hem nadelig. Beroep op gerechtvaardigd vertrouwen faalt. Rechtbank verklaart voor recht dat koopovereenkomst is vernietigd door bewindvoerder.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rolnummer: C/05/425293 / HZ ZA 23-292

Vonnis van 19 juni 2024

in de zaak van

[eiseres]

in hoedanigheid van bewindvoerder van de heer [rechthebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. K.J.G. Hilderink te Arnhem,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [gedaagde sub 2] E/V [gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. R.H.P. van de Venne te Zutphen.

Eiseres zal hierna “ [eiseres] ” worden genoemd en de heer [rechthebbende] zal hierna “ [rechthebbende] ” worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal hierna “ [gedaagde sub 1] ” worden genoemd. Gedaagde sub 2 zal hierna “ [gedaagde sub 2] ” worden genoemd. Tezamen zullen gedaagden hierna “ [gedaagden] ” worden genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 3 januari 2024,

  • de akte overlegging aanvullende producties 29 t/m 32 van [eiseres] ,

  • de akte overlegging nadere producties j en k en nader bewijsaanbod van [gedaagden] ,

  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 april 2024,

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2Waar gaat deze zaak over?

2.1.

[eiseres] is de bewindvoerder over het vermogen van [rechthebbende] . Voordat dit bewind werd ingesteld, heeft [rechthebbende] een horecagelegenheid gekocht van [gedaagden] Ook heeft [rechthebbende] een bedrag van € 19.500,00 overgemaakt aan [gedaagden] in verband met de koop door [rechthebbende] van een appartement van [gedaagden] . Volgens [eiseres] handelde [rechthebbende] daarbij onder invloed van een geestelijke stoornis waardoor hij niet in staat was om zijn wil te bepalen. [eiseres] meent dat zij om die reden de in dat verband door [rechthebbende] betaalde bedragen aan [gedaagden] als onverschuldigd kan terugvorderen, omdat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten volgens haar niet in stand zijn gebleven. [gedaagden] verzet zich tegen daartegen en is van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat [rechthebbende] het horecabedrijf en het appartement wilde kopen zoals hij ook aan [gedaagden] heeft verklaard.

3De feiten

3.1.

[rechthebbende] heeft een psychische stoornis in de vorm van manische decompensatie met psychotische kenmerken, deels in remissie bij een bipolaire stoornis. [rechthebbende] krijgt daarvoor begeleiding van GGNet en Zorgplus.

3.2.

[gedaagde sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] (productie 2 van [eiseres] ). Vanaf 2006 exploiteerde [bedrijf 1] een horecabedrijf onder de naam [naam horecabedrijf] . Het horecabedrijf was gevestigd aan de [adres horecabedrijf] en de locatie bestond uit een microbrouwerij (hierna: de microbrouwerij) met horecagelegenheid (hierna: de horecagelegenheid). [gedaagde sub 1] is gehuwd met [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] werkte in de bediening van de horecagelegenheid.

3.3.

Op 6 september 2021 heeft [gedaagden] opdracht gegeven aan horecamakelaar [horecamakelaar] om te bemiddelen bij de verkoop van de horecagelegenheid (hierna: [horecamakelaar] ).

3.4.

Begin februari 2022 begon [rechthebbende] met de aankoop van vastgoed met als doel om dit voor een hogere prijs te verkopen. Voor de financiering van het vastgoed kwam [rechthebbende] in contact met de heer [naam 1] van [bedrijf 2] (hierna: de heer [naam 1] ).

3.5.

Medio september 2021 hebben [gedaagden] en [rechthebbende] elkaar leren kennen. Vanaf die tijd kwam [rechthebbende] vrijwel dagelijks bij de horecagelegenheid aan de [adres horecabedrijf] .

3.6.

Eind februari/begin maart 2022 hebben [rechthebbende] en [gedaagde sub 1] een mondelinge overeenkomst gesloten inhoudende dat [rechthebbende] de horecagelegenheid van [gedaagden] zou kopen voor een bedrag van € 175.000,00. [rechthebbende] werd bij deze aankoop niet bijgestaan door een aankoopmakelaar en over de koopprijs is niet onderhandeld. [rechthebbende] heeft direct de vraagprijs van [gedaagden] geaccepteerd en was niet in de beschikking van een (gevalideerde) taxatie van de horecagelegenheid.

3.7.

Op 11 maart 2022 hebben [rechthebbende] en de [gedaagden] een voorlopig koopcontract ondertekend met betrekking tot de koop van de horecagelegenheid. In deze overeenkomst is geen financieringsvoorbehoud opgenomen, maar wel een ontbindende voorwaarde inhoudende dat als [rechthebbende] geen huurcontract zou krijgen van de verhuurder van de locatie aan de [adres horecabedrijf] hij het recht zou hebben op terugtrekking uit de overeenkomst. Bij niet nakoming van de afspraken uit deze overeenkomst zou [rechthebbende] een boete van € 17.500,00 verschuldigd zijn aan [gedaagden] die middels borgstelling zou moeten worden voldaan. Verder staat in het voorlopig koopcontract opgenomen dat [rechthebbende] de koopsom zou moeten betalen in twee termijnen. De eerste termijn zou € 17.500,00 bedragen en moest worden betaald binnen zeven dagen na verkregen toezegging van een huurcontract door de verhuurder en de tweede termijn zou € 157.500,00 bedragen en moest uiterlijk één dag voor de overname worden overgemaakt. De overname/levering stond gepland op 1 mei 2022.

3.8.

Op 4 april 2022 werd de koopsom voor de horecagelegenheid verhoogd naar € 200.000,00, vanwege de nader overeengekomen overname door [rechthebbende] van de in de horecagelegenheid aanwezige zelftapwanden van [gedaagden]

3.9.

Op 26 april 2022 heeft [gedaagden] de huurovereenkomst voor de horecagelegenheid beëindigd en is [rechthebbende] met de verhuurder overeengekomen dat hij met ingang van laatstgenoemde datum het pand zal huren.

3.10.

Op 29 april 2022 is een definitieve koopovereenkomst tussen [rechthebbende] en [gedaagden] opgesteld (hierna: koopovereenkomst 1). Hierin staat -onder meer- dat [rechthebbende] de koopsom van € 175.000,00 voor de genoemde inventaris op bijlage I van de overeenkomst exclusief de tapwanden zou voldoen in twee termijnen. De eerste termijn zou € 20.000,00 bedragen en moest als aanbetaling worden voldaan uiterlijk veertien dagen na ondertekening van deze overeenkomst. De tweede termijn zou € 155.000,00 bedragen en moest één dag voor of op de dag van de overdracht worden betaald. Als [rechthebbende] af zou zien van de koop dan zou de hiervoor genoemde aanbetaling als boete verschuldigd raken. Uit de overeenkomst blijkt verder dat [rechthebbende] zelf verantwoordelijk zou zijn voor het verkrijgen van een huurcontract en vergunningen en dat er geen ontbindende voorwaarden van toepassing zouden zijn.

3.11.

In de bijlage bij koopovereenkomst 1 is een taxatierapport van [bedrijf 3] gevoegd van 30 januari 2017 (hierna: het taxatierapport van [bedrijf 3] ). In de aanhef van het taxatierapport staat dat deze taxatie is verricht voor verzekeringsdoeleinden. Zonder de inventaris van de microbrouwerij is de inventaris getaxeerd op € 203.350,00. De vaste tapinstallatie is getaxeerd op € 25.000,00 en het zelftapsysteem bestaande uit de twee zelftapbarren voor een bedrag van € 50.000,00. Verder is er nog een bijlage toegevoegd met een overzicht van het personeelsbestand per 1 mei 2022 waaruit blijkt dat er één medewerker is met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, mevrouw [naam 2] met als functie medewerkster schoonmaak en vier medewerkers met een nulurencontract voor bepaalde tijd.

3.12.

Eveneens op 29 april 2022 is een proces-verbaal van feitelijke levering opgesteld met betrekking tot de overdracht van de inventaris en goodwill van de horecagelegenheid. Het proces-verbaal is door [gedaagden] en [rechthebbende] ondertekend. In dit proces-verbaal staat dat er ten aanzien van de financiële afwikkeling tussen partijen een extra addendum is toegevoegd aan het proces-verbaal. In dit addendum staat dat als [rechthebbende] zich niet zou houden aan de in de koopovereenkomst van 29 april 2022 overeengekomen betalingstermijnen, deze termijnen tot uiterlijk 20 mei 2022 zouden worden verlengd onder de in het addendum opgenomen voorwaarden. Als voorwaarde is onder meer opgenomen dat [rechthebbende] zijn privéwoning aan [adres rechthebbende] (hierna: de privéwoning van [rechthebbende] ), borg zou stellen en [gedaagden] zou machtigen om de privéwoning van [rechthebbende] per executie te verkopen als [rechthebbende] zich niet zou houden aan deze verlengde betalingstermijn.

3.13.

Daarnaast hebben [rechthebbende] en [gedaagden] een schriftelijke koopovereenkomst (hierna: koopovereenkomst 2) gesloten met betrekking tot een appartement aan de [adres appartement] (hierna: het appartement aan de [adres appartement] ) waarin is opgenomen dat [rechthebbende] dit appartement van [gedaagden] in eigendom zou verkrijgen voor een bedrag van € 195.000,00. Ook koopovereenkomst 2 is gedateerd op 29 april 2022. Dit appartement bevindt zich boven de horecagelegenheid aan de [adres horecabedrijf] en werd door [gedaagden] gebruikt onder andere als omkleed- en kantoorruimte ten behoeve van de exploitatie van de Stadsbrouwerij.

3.14.

Per brief van 2 mei 2022 heeft [gedaagde sub 1] [rechthebbende] in gebreke gesteld tot betaling van een bedrag van € 20.000,00 en € 155.000,00 wegens het laten verstrijken van de twee betalingstermijnen van koopovereenkomst 1 en een bedrag van € 25.000,00 voor de zelftapinstallatie. Hierbij is [rechthebbende] gesommeerd om alsnog binnen zeven dagen over te gaan tot betaling van deze bedragen. Aan deze sommatie heeft [rechthebbende] niet voldaan.

3.15.

Op 20 mei 2022 heeft [gedaagden] conservatoir beslag laten leggen op de privéwoning van [rechthebbende] ter veiligstelling van het verhaal voor de vordering tot betaling van de koopsom uit koopovereenkomst 1.

3.16.

Op 23 mei 2022 is [rechthebbende] met een crisismaatregel gedwongen opgenomen op een gesloten afdeling van GGNet in Doetinchem.

3.17.

Per e-mailbericht van 27 mei 2022 heeft [horecamakelaar] de leveringsafspraak met betrekking tot het appartement aan de [adres appartement] bij [ notariskantoor 1] geannuleerd:

Onderstaande afspraak kan geannuleerd worden er zal geen overdracht plaatsvinden met dhr [rechthebbende] .

Ivm meerdere verkopen aan dhr [rechthebbende] en het niet nakomen van zijn financiële verplichtingen is het koopcontract tussen beide partijen met wederzijds goedkeuren ontbonden. (…)

3.18.

Op 1 juni 2022 heeft [gedaagde sub 1] een bezoek gebracht aan [rechthebbende] op de gesloten afdeling van GGNet te Doetinchem. Daarbij is met [rechthebbende] en diens begeleider van GGNet gesproken over de privéwoning van [rechthebbende] en twee woningen die [rechthebbende] op recreatiepark [recreatiepark] had gekocht. Eén van deze twee woningen had [rechthebbende] op dat moment met een meerprijs van bijna € 80.000,00 verkocht aan een derde en moest nog worden geleverd. Voor de andere woning moest [rechthebbende] nog een koper vinden aan wie hij de woning voor 8 juni 2022 zou kunnen doorverkopen, omdat hij anders een bedrag van € 40.000,00 verschuldigd zou worden. De tussen [gedaagden] en [rechthebbende] gesloten koopovereenkomsten 1 en 2 zijn tijdens dit gesprek niet ter sprake gekomen.

3.19.

Op 2 juni 2022 achtte een notaris van [ notariskantoor 1] [rechthebbende] wilsbekwaam om de hiervoor genoemde koopovereenkomsten met betrekking tot de twee woningen op [recreatiepark] aan te gaan.

3.20.

Op 3 juni 2022 werd op initiatief van GGNet een second opinion uitgevoerd naar de wilsbekwaamheid van [rechthebbende] . De uitkomst van de second opinion was dat [rechthebbende] niet volledig wilsbekwaam was om zijn zaken waar te nemen en dat werd geadviseerd om voor hem een zaakwaarnemer te zoeken. Bij deze beoordeling werd geconstateerd dat bij [rechthebbende] sprake zou zijn van een manisch psychotisch toestandsbeeld met achterdocht, achtervolgingswaan en grootheidswaan waarbij hij een bedreiging zou vormen voor zijn omgeving.

3.21.

Op 20 juni 2022 werd de door de officier van justitie verzochte machtiging tot het verlenen van verplichte zorg Wvggz door de rechtbank afgewezen en is [rechthebbende] ontslagen uit de instelling van GGNet. [gedaagde sub 1] heeft [rechthebbende] opgehaald uit de instelling en heeft hem naar een geplande afspraak gebracht bij notariskantoor [notariskantoor 2] waarbij [rechthebbende] ten behoeve van [gedaagden] een recht van hypotheek heeft gevestigd op zijn privéwoning. [gedaagden] is zelf niet naar binnen gegaan bij de notaris en heeft de hypotheekakte bij volmacht getekend. Het conservatoir beslag op de privéwoning is daarop doorgehaald.

3.22.

Bij beschikking van 9 september 2022 is [eiseres] benoemd tot provisionele bewindvoerder van het vermogen van [rechthebbende] in afwachting van het per 6 september 2022 ingestelde verzoek tot ondercuratelestelling van [rechthebbende] (productie 10 van [eiseres] ).

3.23.

Bij beschikking van 17 oktober 2022 is [rechthebbende] onder curatele gesteld wegens lichamelijke of geestelijke toestand. [eiseres] is daarbij benoemd tot zijn curator (productie 1 van [eiseres] ).

3.24.

Bij beschikking van 2 december 2022 is de curatele omgezet in onderbewindstelling waarbij [eiseres] is benoemd tot mentor van [rechthebbende] en bewindvoerder over zijn goederen (productie 1 van [eiseres] ).

3.25.

Op 25 januari 2023 is de privéwoning van [rechthebbende] , na doorhaling van het hypotheekrecht van [gedaagden] , geleverd aan een derde. Van de daaruit gerealiseerde opbrengst is een bedrag van € 231.033,39 uitbetaald aan [gedaagden] waarbij [eiseres] zich per e-mailbericht van 23 januari 2023 aan de gemachtigde van [gedaagden] op het standpunt heeft gesteld niet gehouden te zijn tot het doen van deze uitbetaling aan [gedaagden] en zich het recht heeft voorbehouden om de rechtshandelingen tussen [rechthebbende] en [gedaagden] alsnog te vernietigen (productie 18 van [eiseres] ).

3.26.

Per brief van 30 augustus 2023 aan [gedaagden] heeft [eiseres] een beroep op vernietiging gedaan van de koopovereenkomsten 1 en 2 op grond van de stellingname dat [rechthebbende] ten tijde van het sluiten van de koop onder invloed handelde van een geestelijke stoornis waardoor zijn wil volgens [eiseres] moet worden geacht te hebben ontbroken.

[eiseres] heeft [gedaagden] verzocht tot terugbetaling van een totaalbedrag van € 250.533,39.

3.27.

[gedaagden] heeft niet voldaan aan dit verzoek tot terugbetaling. Het appartement aan de [adres appartement] is nooit geleverd aan [rechthebbende] , zodat [gedaagden] eigenaar daarvan is gebleven. Momenteel wordt het appartement verhuurd door [gedaagden]

4Het geschil

4.1.

[eiseres] vordert samengevat en voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  1. een verklaring voor recht dat koopovereenkomst 1 bij brief van 30 augustus 2023 door [eiseres] is vernietigd;

  2. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 231.033,39 aan [eiseres] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de dag van de onverschuldigde betaling daarvan, respectievelijk vanaf de dag van dagvaarding of een andere in goede justitie door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag van volledige voldoening;

  3. een verklaring voor recht dat koopovereenkomst 2 met wederzijds goedvinden is beëindigd op of voor 27 mei 2022, althans bij brief van 30 augustus 2023 door [eiseres] is vernietigd;

  4. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 19.500,00 aan [eiseres] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de onverschuldigde betaling daarvan, respectievelijk vanaf de dag van dagvaarding of een andere in goede justitie door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag van volledige voldoening;

  5. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan [eiseres] inclusief de nakosten en beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te betalen binnen veertien dagen na vonnisdatum tot aan de dag van volledige voldoening.

4.2.

[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , althans [eiseres] daarin niet ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

Vernietiging koopovereenkomst 1 en terugvordering koopsom

5.1.

[eiseres] legt aan haar vorderingen sub A en B ten grondslag dat er bij [rechthebbende] ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling, koopovereenkomst 1 schriftelijk aangegaan op 29 april 2022, sprake was van een geestelijke stoornis en dat hij daardoor niet in staat was zijn wil te bepalen. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 231.033,39 aan [gedaagden] is betaald uit hoofde van koopovereenkomst 1, zodat daarvan wordt uitgegaan.

5.2.

Op grond van artikel 3:34 lid 1 BW wordt in het geval iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaart, een met die verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken als de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of als de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan als de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien. De stelplicht en de bewijslast dat wordt voldaan aan de hoofdregel rust op [eiseres] , zo blijkt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv). [gedaagden] betwist gemotiveerd dat aan dit criterium wordt voldaan.

[rechthebbende] was onder invloed van geestelijke stoornis

5.3.

[eiseres] heeft met stukken onderbouwd gesteld dat [rechthebbende] in ieder geval sinds 2010 in behandeling is bij GGNet, aanvankelijk vanwege een kortdurende psychotische stoornis in de zin van een ernstige depressie in engere zin met ook denkstoornissen door de psychose, later gevolgd door een manische periode. In ieder geval sinds 2020 is [rechthebbende] gediagnosticeerd met een bipolaire-I-stoornis, zoals blijkt uit de brief van [kliniek] van 30 april 2020. Bij gebrek aan betwisting, wordt hiervan uitgegaan.

5.4.

[eiseres] stelt vervolgens dat [rechthebbende] in ieder geval vanaf 4 maart 2022 (opnieuw) onder invloed van een geestelijke stoornis was. De manische periode heeft volgens [eiseres] tot begin augustus 2022 geduurd. Zij heeft verschillende producties overgelegd met betrekking tot de medische gesteldheid van [rechthebbende] in deze periode. Relevant is in de eerste plaats de door [eiseres] als productie 4 overgelegde rapportage van Zorgplus (hierna: de rapportage van Zorgplus). In deze rapportage staat op 26 april 2022 geregistreerd dat GGNet op dat moment al acht weken bezig is om [rechthebbende] opgenomen te krijgen en dat GGNet daarvoor een zorgmachtiging probeert te krijgen. Verder blijkt uit deze registratie dat de opname is bedoeld ter bescherming van [rechthebbende] en ter voorkoming van schade die hij aanricht aan hemzelf en zijn omgeving als gevolg van de manische fase waarin hij verkeert.

5.5.

Deze stukken van Zorgplus corresponderen met de door [eiseres] als productie 3 overgelegde voortgangsrapportage van GGNet (hierna: de rapportage van GGNet). Daarin staat op 8 maart 2022 dat de psychologisch ondersteuner een manische ontregeling waarneemt bij [rechthebbende] . Op 22 april 2022 staat geregistreerd dat GGNet voorstelt om [rechthebbende] op te laten nemen ter afscherming van prikkels uit zijn omgeving en om -naar de rechtbank begrijpt- zijn medicatie op te schalen waarna op 25 april 2022 diverse registraties volgen waarin wordt beschreven dat GGNet vanuit verschillende hoeken signalen ontvangt over [rechthebbende] . Het gaat daarbij om zodanig verstorend gedrag dat zijn kinderen bij GGNet aangeven het contact met [rechthebbende] te verbreken en dat het bestuur van het recreatiepark waarop [rechthebbende] woont van plan is om aangifte tegen hem te doen wegens bedreiging/laster.

5.6.

Uit de registraties van GGNet op 2 mei 2022 blijkt dat de keuze aan [rechthebbende] is voorgelegd om zich vrijwillig te laten opnemen waarbij hem is voorgehouden dat GGNet anders de aanvraag doorzet om [rechthebbende] (gedwongen) op te laten nemen. Ook is geregistreerd dat verschillende familieleden van [rechthebbende] zich met zorgen over zijn toestand hebben gemeld bij GGNet waarbij zij zich zorgen maken over financiële acties van [rechthebbende] en aangeven dat hij grootheidsideeën uit.

5.7.

Als productie 6 heeft [eiseres] het politiedossier met betrekking tot [rechthebbende] overgelegd. Op 7 maart 2022 staat vermeld dat [rechthebbende] een zeer verwarde indruk maakt. Hij is bijna niet aanspreekbaar en blijft maar doorpraten. Vanaf deze datum staan er in het dossier verschillende registraties met de aanduiding “overlast door verward/overspannen persoon” zoals op 13, 14 en 29 maart 2022 en 4, 14, 19 en 20 april 2022 en 2 mei 2022.

De meldingen van overlast die bij de politie worden gedaan over [rechthebbende] worden vanaf 20 april 2022 steeds frequenter.

5.8.

Anders dan [gedaagden] heeft aangevoerd, bieden de medische rapportages van GGNet en Zorgplus geen ondersteuning voor zijn verweer dat de psychische gesteldheid van [rechthebbende] een wisselend beeld vertoonde, zodat geen sprake zou zijn geweest van een (voortdurende) geestesstoornis. Zoals [gedaagden] in randnummer van 37 van zijn conclusie ook onderkent, blijkt uit de medische rapportages van na 13 april 2022 en tot aan juni 2022 dat het slecht gaat met [rechthebbende] . Gesteld noch gebleken is dat er (medische) aanwijzingen zijn dat [rechthebbende] tijdens het sluiten van koopovereenkomst 1 op 29 april 2022 (kortstondig) een ander toestandsbeeld laat zien dan in de registraties van Zorgplus en GGNet staat beschreven, namelijk dat hij onder invloed was van een psychische stoornis en in een manie verkeerde. Hoewel de door GGNet en Zorgplus waargenomen manie bij [rechthebbende] de ene dag mogelijk tot hevigere uitingsverschijnselen leidde dan de andere dag, wordt in de rapportages niet geregistreerd dat [rechthebbende] op momenten niet onder invloed is van een psychische stoornis en op normale wijze functioneert. Integendeel zelfs: uit de registraties blijkt dat Zorgplus en GGNet in de voor de beoordeling relevante periode rondom de sluiting van koopovereenkomst 1 al weken bezig waren om [rechthebbende] opgenomen te krijgen.

5.9.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde medische informatie van Zorgplus en GGnet en meldingen van de politie omtrent [rechthebbende] , voldoende is komen vast te staan dat [rechthebbende] op 29 april 2022 onder invloed was van een psychische stoornis.

Koopovereenkomst 1 moet worden geacht onder invloed van psychische stoornis te zijn aangegaan

5.10.

Verder rust op [eiseres] de stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat de met zijn verklaring overeenstemmende wil bij [rechthebbende] ontbrak vanwege zijn psychische stoornis toen hij koopovereenkomst 1 aanging. [eiseres] beroept zich op de bewijsvermoedens van artikel 3:34 lid 1 BW waarin staat dat een met de verklaring overeenstemmende wil rechtens geacht wordt te ontbreken als a) de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of b) de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, wordt de verklaring -dat hij de horecagelegenheid wilde kopen- vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan.

5.11.

[eiseres] stelt dat koopovereenkomst 1 nadelig was voor [rechthebbende] . Volgens [eiseres] kocht [rechthebbende] een horecagelegenheid die hij niet kon runnen. [rechthebbende] had ook nooit eerder een horecagelegenheid geëxploiteerd, had geen bedrijfsplan en beschikte bovendien niet over de (juiste kennis van) vergunningen.

5.12.

Uit het dossier blijkt dat er niet is onderhandeld over de aankoopsom en dat [rechthebbende] niet beschikte over een “informatiepakket” zoals dat door [horecamakelaar] was samengesteld voor aspirant kopers op het moment dat hij de koopprijs accepteerde. [rechthebbende] had geen due diligence onderzoek gedaan naar de horecaonderneming en beschikte niet over een taxatie van de waarde daarvan. [rechthebbende] had bovendien geen toezegging van de verhuurder van het pand om de locatie te mogen huren.

Verder beschikte hij niet over de benodigde financiering om de koopsom te voldoen terwijl er geen ontbindende voorwaarde was opgenomen voor het geval hij de benodigde financiering niet rond zou krijgen. Op de zitting is gebleken dat [rechthebbende] de horecagelegenheid van 6 tot 9 mei 2022 heeft geëxploiteerd. Toen is de exploitatie stilgelegd vanwege het ontbreken van vergunningen.

5.13.

Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden omtrent de koop, is de rechtbank van oordeel dat het aangaan van koopovereenkomst 1 voorzienbaar nadelig was voor [rechthebbende] , zodat kan worden verondersteld dat de koop door [rechthebbende] is gesloten onder invloed van de op dat moment bij hem aanwezige stoornis van de geestvermogens. Dat [rechthebbende] mogelijk tegen [gedaagden] heeft gezegd dat hij wel horeca-ervaring had of de indruk wekte dat hij beschikte over een bedrijfsplan en de benodigde financiën, kan [gedaagden] niet baten. Het gaat erom of [rechthebbende] feitelijk daarover beschikte en niet om wat [gedaagden] op basis van de verklaringen van [rechthebbende] heeft begrepen of mocht begrijpen.

5.14.

Tegen voornoemd wettelijk vermoeden dat [rechthebbende] koopovereenkomst 1 onder invloed van de bij hem aanwezige stoornis is aangegaan, staat de mogelijkheid open voor [gedaagden] om tegenbewijs te leveren. Als dit tegenbewijs wordt geleverd, is het wettelijk vermoeden weerlegd. [gedaagden] moet dan bewijzen dat het nadeel ten tijde van de verklaring niet redelijkerwijs voorzienbaar was of zijn tegenbewijs moet rechtstreeks gericht zijn op het causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het sluiten van koopovereenkomst 1.

5.15.

De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] er niet in is geslaagd om dit tegenbewijs te leveren. [gedaagden] heeft in de eerste plaats bloot gesteld dat het ontbreken van een vergunning op het moment van de koop niet betekent dat de horecaonderneming van [rechthebbende] niet zou kunnen slagen. Voor zover [gedaagden] meent dat het ontbreken van een vergunning geen mee te wegen omstandigheid is voor de beoordeling of de koop voorzienbaar nadelig was voor [rechthebbende] , vormt dit standpunt -zonder nadere motivering die ontbreekt- geen tegenbewijs waarmee voornoemd wettelijk vermoeden wordt ontkracht.

5.16.

In de tweede plaats heeft [gedaagden] feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan hij in zijn algemeenheid het bestaan van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het sluiten van koopovereenkomst 1 bestrijdt. Met hetgeen [gedaagden] heeft aangevoerd, is het tegenbewijs niet geleverd. [gedaagden] stelt bijvoorbeeld dat de rapportages van Zorgplus en GGNet een wisselend beeld laten zien van de geestelijke gesteldheid van [rechthebbende] , maar toont daarmee niet aan dat [rechthebbende] compos mentis was toen hij eind februari/begin maart 2022 mondeling de gevraagde koopprijs accepteerde of na zijn ontslag op de gesloten afdeling bij GGNet verdere voorbereidingen trof voor het runnen van de horecagelegenheid. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiseres] van de wilsbekwaamheid van [rechthebbende] in die periodes, had [gedaagden] zijn stelling nader moeten onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten en slechts heeft verwezen naar de rapportages van Zorgplus en GGNet, wordt zijn stelling gepasseerd. Uit deze rapportages blijkt niet dat [rechthebbende] in deze periodes wilsbekwaam was.

5.17.

Omstreeks de relevante peildatum van 29 april 2022 is er veel gerapporteerd door Zorgplus, GGNet en de politie waaruit de medische gesteldheid van [rechthebbende] blijkt, zoals hiervoor al is overwogen, en waaruit de wilsonbekwaamheid van [rechthebbende] blijkt.

Het tegenbewijs wordt dan ook niet geleverd door de nog door [gedaagden] aangevoerde omstandigheid dat diverse notarissen [rechthebbende] wilsbekwaam hebben bevonden om op andere momenten die verder van deze peildatum afliggen andere rechtshandelingen te verrichten, zoals de oprichting van een besloten vennootschap op 14 april 2022 of het meewerken aan een levering van een onroerende zaak op 2 juni 2022. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde omstandigheid dat bij rechterlijke toetsing het verzoek tot verlenging van de zorgmachtiging om het verblijf van [rechthebbende] op de gesloten afdeling bij GGNet te verlengen, werd afgewezen en dat een notaris [rechthebbende] wilsbekwaam achtte om een hypotheek op zijn privéwoning te vestigen op de dag dat zijn opname bij GGNet eindigde. Deze omstandigheden ontkrachten niet dat [rechthebbende] op het relevante peilmoment onder invloed handelde van de bij hem aanwezige psychische stoornis. [gedaagden] is er niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren van het causaal verband.

5.18.

[eiseres] heeft aldus terecht een beroep gedaan op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil ten tijde van het sluiten van koopovereenkomst 1 (artikel 3:34 lid 1 BW) .

Beroep op gerechtvaardigd vertrouwen faalt

5.19.

[gedaagden] betoogt dat hij geen aanleiding had om te veronderstellen dat [rechthebbende] ten tijde van de koop onder invloed handelde van een geestelijke stoornis. [gedaagden] doet daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:35 BW. Als aan de vereisten van artikel 3:35 BW wordt voldaan, dan kan [eiseres] geen beroep doen op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil bij [rechthebbende] en dan is [rechthebbende] gebonden aan de koop zodat [eiseres] koopovereenkomst 1 niet buitengerechtelijk heeft kunnen vernietigen. Het vertrouwensbeginsel biedt in dat geval bescherming aan [gedaagden] tegen het ontbreken van de rechtens relevante wil bij [rechthebbende] .

5.20.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, moet het vertrouwen van [gedaagden] gerechtvaardigd zijn geweest in de zin van artikel 3:35 BW. Dit vergt een objectieve beoordeling en alle omstandigheden van het geval moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of een gemiddelde (doorsnee) persoon, gelet op de specifieke omstandigheden die speelden op het moment dat koopovereenkomst 1 werd gesloten, uit zou mogen zijn gegaan van de juistheid van de door [rechthebbende] afgelegde verklaring dat hij de koop zou aanvaarden. De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten op [gedaagden]

5.21.

[gedaagden] heeft verschillende omstandigheden naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel. Zo stelt [gedaagden] dat [rechthebbende] niet door lichtzinnigheid of onervarenheid werd bewogen bij het aangaan van koopovereenkomst 1. Hij stelt dat [rechthebbende] ervaring had als agrarisch ondernemer en naar eigen zeggen ook in de horeca en succesvol handelde in onroerend goed. Verder zou [horecamakelaar] een onderzoek hebben ingesteld naar de gegoedheid van [rechthebbende] die beschikte over een (geschreven) bedrijfsplan. [rechthebbende] zou bovendien al vanaf december 2021 interesse hebben getoond in de overname van de horecagelegenheid en zou goed hebben geweten wat [gedaagden] in dat verband aanbood, omdat een vriend van [rechthebbende] op dat moment potentieel koper was van de horecagelegenheid.

Verder zou [rechthebbende] op het moment van sluiting van het voorlopig koopcontract in ieder geval de beschikking hebben gehad over voldoende relevante documentatie en had hij een duidelijk plan voor ogen met zijn horecaonderneming, aldus [gedaagden] wijst erop dat [rechthebbende] zelf de benodigde vergunningen heeft geregeld, personeel heeft geworven en een verbouwing heeft gedaan. [gedaagden] verklaart [rechthebbende] weliswaar te hebben geholpen en geadviseerd bij -kort gezegd- een aantal voor de overname relevante zaken, maar dat is volgens [gedaagden] niet ongebruikelijk. Bovendien was er volgens [gedaagden] geen reden om eraan te twijfelen dat [rechthebbende] koopovereenkomst 1 wilde sluiten. [gedaagden] kende [rechthebbende] als een enthousiaste en bijzonder sociale man met een bijzondere interesse in vrouwen. Hij was ermee bekend dat [rechthebbende] zich zorgen maakte over de gezondheid van zijn moeder en daarom soms slecht sliep. Ter zitting heeft [gedaagden] nog verklaard dat hij ermee bekend was dat [rechthebbende] schermutselingen had op het recreatiepark waar hij woonde. [rechthebbende] was volgens [gedaagde sub 1] niet altijd even zakelijk waardoor [gedaagde sub 1] zich genoodzaakt zag om [rechthebbende] -naar de rechtbank begrijpt- bij de les te houden. Voor zover hierbij sprake zou zijn van enigszins afwijkend of onzakelijk gedrag, relateerde [gedaagden] dit echter niet aan het bestaan van een psychische stoornis bij [rechthebbende] . [gedaagden] verklaart dat hij in ieder geval niet wist dat [rechthebbende] aan een bipolaire stoornis lijdt en dat [rechthebbende] tot 10 mei 2022 geen afwijkend gedrag vertoonde.

5.22.

Deze door [gedaagden] aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden. Op de vraag van de rechtbank wat de inhoud was van het door Ambiance ingestelde onderzoek naar de gegoedheid van [rechthebbende] kon [gedaagden] ter zitting geen antwoord geven. [horecamakelaar] zou [gedaagden] slechts hebben medegedeeld dat de uitkomst van het onderzoek positief was, zodat [gedaagden] niet bekend was met de inhoud van het onderzoek zelf. Van dit gestelde onderzoek is verder ook niets gebleken, zodat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagden] enig vertrouwen daaraan heeft kunnen ontlenen. [eiseres] heeft voorts betwist dat [rechthebbende] een (geschreven) bedrijfsplan had en over relevante ervaring in de horeca beschikte. [gedaagden] heeft ook geen bedrijfsplan van [rechthebbende] kunnen overleggen. Daarnaast betwist [eiseres] dat [rechthebbende] al vanaf december 2021 interesse had in de overname en goed zou hebben geweten wat [gedaagden] hem aanbood. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, had het op de weg gelegen van [gedaagden] om zijn stellingen nader te onderbouwen. [gedaagden] heeft dit niet alleen nagelaten, maar heeft ter zitting zijn stellingen op dit punt ook sterk genuanceerd door te verklaren dat [rechthebbende] naar zijn weten inderdaad niet beschikte over een bedrijfsplan en (slechts) een visie had op zijn nieuwe onderneming.

5.23.

[gedaagden] heeft daarnaast erkend dat er niet is onderhandeld over de prijs en dat het informatiepakket voor aspirant kopers pas aan [rechthebbende] is verstrekt nadat de koop mondeling al rond was. Uit de door [eiseres] als productie 13 overgelegde WhatsAppconversatie tussen [gedaagde sub 1] en [rechthebbende] blijkt bovendien dat [gedaagde sub 1] zich zeer intensief heeft beziggehouden met de werving van het personeel, met de vergunningaanvraag en het regelen van de benodigde hygiënecursus. Dat [gedaagden] zelf van mening is dat zijn betrokkenheid daarbij niet groot was, is niet relevant. Duidelijk is dat [rechthebbende] deze zaken niet zelfstandig geregeld heeft, zodat daaruit niet geconcludeerd kan worden dat [gedaagden] daaraan enig vertrouwen heeft kunnen ontlenen. De stellingen van [gedaagden] die ertoe strekken dat [rechthebbende] goed wist wat hij deed en wat hij kocht, worden gelet op het voorgaande gepasseerd.

5.24.

Verder blijkt uit de hiervoor genoemde rapportages van GGNet, Zorgplus en de registraties van de politie juist dat [rechthebbende] al in maart 2022 en daarna in alsmaar toenemende mate verward gedrag vertoonde, onsamenhangend sprak en dat door zijn zorgverleners werd toegewerkt naar een (desnoods gedwongen) opname bij GGNet. Ook blijkt daaruit dat het anderen, zoals familieleden en bestuursleden van het recreatiepark waar [rechthebbende] woont, wel degelijk opviel dat [rechthebbende] abnormaal gedrag vertoonde. [eiseres] wijst er dan ook terecht op dat anderen in de omgeving van [rechthebbende] omstreeks het sluiten van koopovereenkomst 1 wel hebben gemerkt dat [rechthebbende] afwijkend gedrag vertoonde. Het beeld dat door de omgeving van [rechthebbende] wordt geschetst en zoals blijkt uit de registraties van Zorgplus, GGnet en de politie in deze periode komt niet overeen met het beeld dat [gedaagden] stelt te hebben gehad van [rechthebbende] .

5.25.

[gedaagden] stelt dat er pas na 10 mei 2022 iets veranderde en verwijst daarvoor naar de als productie 13 overgelegde WhatsAppconversatie tussen [rechthebbende] en [gedaagde sub 1] . Op 10 mei 2022 stuurde [rechthebbende] een vreemd en onsamenhangend WhatsAppbericht aan [gedaagde sub 1] . Dat [gedaagden] dit bericht in feite markeert als het eerste kenbare teken van abnormaal gedrag van [rechthebbende] strookt niet met andere berichten uit dezelfde WhatsAppconversatie. Zo schreef [gedaagde sub 1] op 9 april 2022 aan [rechthebbende] : “ , ben je vanavond een beetje rustig!!! Schrik je [naam 3] niet teveel af door van de hak op de tak te springen en niet teveel over de vrouwtjes te hebben. Probeer het zakelijk te houden en hengel hem binnen, want ik denk dat je hem hard nodig hebt (…).” En op de dag van sluiting van koopovereenkomst 1 schreef [gedaagde sub 1] aan [rechthebbende] : “Hoi [rechthebbende] , alweer een beetje bijgekomen? Wat zei de dokter? Hoge bloeddruk? (…)” waarop [rechthebbende] een dag later reageerde met: “(…) Hele nacht goed geslapen Heb rustgevende En bloeddruk verlagende tabletten gekregen (…)”. [gedaagde sub 1] reageerde dezelfde dag met de opmerking: “(…) Fijn, doe maar rustig aan, want anders verlies je het overzicht. (…). Deze berichten verdragen zich ook niet met de stelling van [gedaagden] dat [rechthebbende] voorafgaand en ten tijde van het tekenen van koopovereenkomst 1 geen afwijkend gedrag vertoonde en geen blijk gaf van een abnormale geestestoestand.

5.26.

[gedaagden] heeft er ter zitting nog op gewezen dat wat hij stelt over de kenbare geestestoestand van [rechthebbende] strookt met de verklaring van mevrouw [naam 4] die [eiseres] als productie 12 heeft overgelegd. Mevrouw [naam 4] zou pas op 23 mei 2022 voldoende aanleiding hebben gezien om de huisarts van [rechthebbende] te bellen en kennelijk vond zij het in de periode daarvoor niet nodig om dat te doen.

5.27.

In de door [gedaagden] aangehaalde verklaring van mevrouw [naam 4] staat echter dat zij op 25 april 2022 een WhatsAppbericht heeft gestuurd aan [gedaagde sub 1] waarin zij hem heeft gevraagd of hij niet bang is dat [rechthebbende] “ontoerekeningsvatbaar zou worden verklaard”. Mevrouw [naam 4] schrijft in haar verklaring dat zij op dit bericht geen reactie heeft ontvangen. Anders dan [gedaagden] stelt, onderstreept deze verklaring dan ook veel meer het standpunt van [eiseres] dat voor de omgeving van [rechthebbende] wel degelijk kenbaar was dat hij omstreeks het sluiten van koopovereenkomst 1 onder invloed van zijn psychische stoornis handelde. De verklaring biedt in ieder geval geen onderbouwing van het door [gedaagden] ingenomen standpunt dat er tot 23 mei 2022 voor zijn omgeving weinig te merken zou zijn geweest van de psychische stoornis van [rechthebbende] .

5.28.

Van belang is ook dat [gedaagde sub 1] ter zitting heeft verklaard, namelijk dat hij überhaupt niets heeft gemerkt aan [rechthebbende] . Dit terwijl [gedaagden] bekend was met de opname van [rechthebbende] bij GGNet op de gesloten afdeling en hem daar ook heeft bezocht. Uit de door [eiseres] als productie 13 overgelegde WhatsApp-conversaties blijkt dat [gedaagde sub 1] gedurende deze opname contact is blijven zoeken met [rechthebbende] over zakelijke aangelegenheden in verband met de overname. De verklaring van de heer [gedaagden] dat hij niets heeft gemerkt aan [rechthebbende] staat bovendien haaks op de door [gedaagde sub 2] ter zitting afgelegde verklaring over het gedrag van [rechthebbende] in de horecagelegenheid. Zij heeft verklaard dat [rechthebbende] meestal eerst een kop koffie dronk en dat hij daarna overstapte op het drinken van bier. Het viel haar op dat [rechthebbende] slecht luisterde en dat hij dan ook wel luidruchtig werd. De rechtbank begrijpt verder uit de verklaring van [gedaagde sub 2] dat zij daar verder niet zoveel achter zocht en dat zij dacht dat zijn gedrag mogelijk was te wijten aan het alcoholgebruik en dat [rechthebbende] mogelijk wat autistisch zou zijn. Ook dit pleit tegen [gedaagden] wat betreft zijn stelling dat aan [rechthebbende] niets te merken was van zijn psychische stoornis en hij erop mocht vertrouwen dat [rechthebbende] in staat was zijn wil te bepalen en dienovereenkomstig te verklaren.

5.29.

Tegen deze achtergrond gaat het beroep van [gedaagden] op artikel 3:35 BW dus niet op. Dit betekent dat [gedaagden] er redelijkerwijs niet op heeft mogen mocht vertrouwen dat de wil en verklaring van [rechthebbende] met elkaar overeenstemden toen hij koopovereenkomst 1 met [gedaagden] sloot en dat [eiseres] gerechtigd was om koopovereenkomst 1 buitengerechtelijk te vernietigen.

Geen bekrachtiging van vernietigbare rechtshandeling

5.30.

[gedaagden] werpt vervolgens als verweer op dat [rechthebbende] de koop op een later moment alsnog heeft bekrachtigd in de zin van artikel 3:55 BW. [gedaagden] stelt daartoe dat [rechthebbende] , nadat hij uit de gesloten inrichting was ontslagen, verdere voorbereidingen heeft getroffen om de horecagelegenheid te openen, zoals het regelen van de benodigde vergunningen, het aannemen van personeel en het doen van een verbouwing waarvoor een klusjesman aanwezig was.

5.31.

Het enkele feit dat [rechthebbende] is ontslagen uit de instelling betekent niet dat hij vanaf dat moment weer in staat was om zijn wil te bepalen c.q. niet langer gehinderd werd door zijn geestesstoornis. Uit de rapportage van GGNet blijkt dat [rechthebbende] op 21 juni 2022 nog steeds geagiteerd was en dat [rechthebbende] vol zat met plannen waarop zijn behandelaar hem op het belang van rust heeft gewezen. Op 27 juni 2022 staat geregistreerd dat [rechthebbende] “een en al waterval” is over het onrecht dat hem zou zijn aangedaan. Er staat dat [rechthebbende] niet tot rust komt en dat zijn emoties snel oplaaien in het gesprek met zijn behandelaar. Zijn behandelaar heeft hem daarop opnieuw verwezen naar ondersteuning. Gelet op de betwisting van [eiseres] dat [gedaagden] de koop na zijn ontslag bij GGNet heeft bekrachtigd of daartoe ook maar in staat moet worden geacht, had het op de weg gelegen van [gedaagden] om zijn standpunt nader te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, zal deze stelling worden gepasseerd.

5.32.

Tegen deze achtergrond zal de onder 4.1 sub A gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen en kan de rechtbank de overige gronden van [eiseres] om koopovereenkomst 1 aan te tasten verder onbesproken laten.

Gevolgen vernietiging

5.33.

[eiseres] legt aan haar vordering sub B ten grondslag dat de vernietiging terugwerkt tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht (zie: artikel 3:50 lid 1 BW jo 3:53 lid 1 BW). Dit betekent dat koopovereenkomst 1 als gevolg van de terugwerkende kracht geacht moet worden nooit te hebben bestaan. De op basis van deze vernietigde koopovereenkomst betaalde koopsom is onverschuldigd voldaan aan [gedaagden] in de zin van artikel 6:203 BW en moet ongedaan worden gemaakt, aldus [eiseres] .

5.34.

[gedaagden] heeft als verweer opgeworpen dat [rechthebbende] het geleverde niet kan terugleveren. Volgens [gedaagden] is hij om die reden niet gehouden tot terugbetaling en stelt hij zich voorshands op het standpunt dat hij in ieder geval zijn terugbetalingsverplichting kan opschorten.

5.35.

Uit hetgeen [gedaagden] in zijn conclusie naar voren heeft gebracht en ter zitting met partijen en [rechthebbende] is besproken, is niet gebleken dat [rechthebbende] iets heeft gedaan met de inventaris of de zelftapwanden. [rechthebbende] heeft de zaken in ieder geval niet verkocht aan derden en voor zover er beslag op rust hoeft dit niet te betekenen dat de zaken niet kunnen worden gerestitueerd aan [gedaagden] zodat niet valt in te zien waarom [gedaagden] niet gehouden zou zijn tot terugbetaling. De enkele verwachting van [gedaagden] dat hij nadeel zal ondervinden van de restitutie, bijvoorbeeld als gevolg van waardevermindering daarvan, kan geen beroep op opschorting rechtvaardigen nu dit op zichzelf geen grond is voor opschorting. Dit leidt tot het oordeel dat het onder B gevorderde bedrag van € 231.033,39 zal worden toegewezen.

Gevorderde wettelijke (handels)rente

5.36.

De sub B gevorderde wettelijke handelsrente zal worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:119a lid 1 BW. Er is immers geen sprake van een vordering uit een (handels)overeenkomst, zodat voornoemd wetsartikel toepassing mist. De rechtbank zal (ambtshalve) de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de datum dat [gedaagden] in verzuim is getreden. [eiseres] heeft koopovereenkomst 1 per brief van 30 augustus 2023 vernietigd waarbij aan [gedaagden] een termijn van veertien dagen is gegeven om de koopsom terug te betalen, zodat het verzuim op 14 september 2023 is ingetreden en de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.

Vorderingen in verband met de aanbetaling van het appartement aan de [adres appartement]

5.37.

Tegen de stelling van [eiseres] dat koopovereenkomst 2 als gevolg van de annulering van [horecamakelaar] bij mail van 27 mei 2022 is ontbonden, heeft [gedaagden] zich verweerd met een beroep op onbevoegde vertegenwoordiging.

5.38.

Dit verweer wordt niet gevolgd, gelet op het vaststaande feit dat [gedaagden] [horecamakelaar] heeft ingeschakeld als verkoopmakelaar en hij ter zitting heeft verklaard dat hij het contact met potentiële kopers zoals [rechthebbende] aan deze makelaar had uitbesteed. Dit betekent dat erop mocht worden vertrouwd dat deze makelaar bevoegd was om de leveringsafspraak te annuleren en namens [gedaagden] te verklaren dat de koop met “wederzijds goedkeuren” was geëindigd. Het is ook niet gebleken dat [gedaagden] op enig moment daarna bijvoorbeeld afstand heeft gedaan van deze mededeling van zijn makelaar. Integendeel zelfs; uit diverse correspondentie blijkt dat [gedaagden] uitdrukkelijk is uitgegaan van de beëindiging van koopovereenkomst 2. In de als productie 13 door [eiseres] overgelegde WhatsAppconversatie tussen [rechthebbende] en [gedaagde sub 1] schreef [gedaagde sub 1] op 25 mei 2022 bijvoorbeeld aan [rechthebbende] : “Wat zit je nu weer te brallen….. IJsvoorraad in de kelder van de keuken, bedoel je dat je het [adres appartement] nog steeds wil hebben?” waarop [rechthebbende] reageerde met de opmerking: “Nee hoor verkoop het”. Hieruit blijkt duidelijk dat [gedaagden] op dat moment ervan uitging dat koopovereenkomst 2 van de baan was. Dit blijkt eveneens uit de als productie 27 door [eiseres] overgelegde WhatsAppconversatie tussen [gedaagde sub 1] en [naam 1] in de periode tussen 2 en 8 juni 2022 waarin [naam 1] schreef: “Welk bedrag kan wil jij bieden voor het huis Van [rechthebbende] (toevoeging rb: [rechthebbende] )?” waarop [gedaagde sub 1] als volgt reageerde: “kom ik morgen op terug. Ik heb met [rechthebbende] gesproken. Laat hem er nog maar een nachtje over slapen. We hebben het over de overwaarde gehad en over het opschuiven van de koop van de [adres appartement] , want daar wil hij dan toch in. Begrijp ik, want hij heeft natuurlijk dan geen woning meer. Zelf moet ik overwegen, dat hij in de [adres appartement] boven z’n zaak kan wonen, totdat hij voldoende middelen heeft om die te kopen. (…)”.

5.39.

Ter zitting heeft [gedaagden] nog gesteld dat hij en [rechthebbende] op een later moment weer een nieuwe koopovereenkomst met elkaar zijn aangegaan, omdat [rechthebbende] het appartement daarna alsnog van hem wilde kopen. [gedaagde sub 1] heeft daarover verklaard dat hij dat op dat moment prima vond, maar dat hij toen wel bij [rechthebbende] heeft bedongen dat hij een aanbetaling van tien procent van de koopprijs zou voldoen. [rechthebbende] heeft deze aanbetaling op 5 juli 2022 voldaan en heeft de sleutel van het appartement van [gedaagden] ontvangen, zodat hij daar alvast in kon. [rechthebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij er een paar keer in is geweest, maar dat bepaalde ruimtes met een codeslot waren afgesloten zodat hij daar niet in is geweest.

5.40.

Gesteld noch gebleken is dat deze nieuwe overeenkomst op schrift is gesteld, zodat de geldigheid daarvan afstuit op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW, zoals [eiseres] ter zitting terecht heeft aangevoerd. Voor dit oordeel is van belang dat dit appartement een tot bewoning bestemde onroerende zaak is en dat [eiseres] onbetwist heeft gesteld dat [rechthebbende] deze overeenkomst mondeling en in persoon is aangegaan. Voor zover dan ook moet worden aangenomen dat [rechthebbende] en [gedaagden] met elkaar hebben afgesproken dat [rechthebbende] deze aanbetaling sowieso verschuldigd zou zijn aan [gedaagden] ongeacht of de overdracht van het appartement uiteindelijk door zou gaan of niet, is ook deze afspraak -als onderdeel van een ongeldige overeenkomst- niet geldig.

5.41.

Omdat er geen geldige overeenkomst ten grondslag ligt aan de betaling van € 19.500,00 van [rechthebbende] aan [gedaagden] op 5 juli 2022, moet deze betaling geacht worden onverschuldigd te zijn gedaan aan [gedaagde sub 1] c.s, en kan deze door [eiseres] worden teruggevorderd. Dit betekent dat de vordering onder 4.1 sub D zal worden toegewezen met dien verstande dat de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 14 september 2023, omdat [gedaagden] op die datum in verzuim is geraakt met de terugbetaling van dit onverschuldigd betaalde bedrag (Vgl. r.o. 5.36).

Gevorderde beslagkosten

5.42.

Uit de onder 4.1 onder E genoemde vordering blijkt dat [eiseres] -onder meer- een vergoeding van beslagkosten vordert van [gedaagden] Gesteld noch gebleken, is dat [eiseres] beslagkosten heeft gemaakt, zodat dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.

Proceskosten

5.43.

[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:

- dagvaarding € 106,73

- griffierecht 2.277,00

- salaris advocaat 5.428,00 (2 punten × tarief € 2.714,00)

Totaal € 7.811,73

5.44.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

6De beslissing

De rechtbank

6.1.

verklaart voor recht dat koopovereenkomst 1 bij brief van 30 augustus 2023 is vernietigd door [eiseres] ,

6.2.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 231.033,39 aan [eiseres] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 september 2023 tot de dag van volledige betaling,

6.3.

verklaart voor recht dat koopovereenkomst 2 met wederzijds goedvinden is beëindigd op 27 mei 2022,

6.4.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 19.500,00 aan [eiseres] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 september 2023 tot de dag van volledige betaling,

6.5.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 7.811,73, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

6.6.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

6.7.

verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2, 6.4 t/m 6.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

6.8.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.

GW/KH

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
Podcastgesprek: De praktische toepassing van de herziene fiscale paragraaf
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 30-07-2024
Onlangs werd de nieuwe fiscale paragraaf van de vFAS gepresenteerd. Rob Welling heeft aan de ontwikkeling hiervan meegewerkt, en onze redacteur Jasper Horsthuis ging daarover met hem in gesprek.
Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 16-07-2024
Hoe wordt bij echtscheiding een lijfrentepolis fiscaal behandeld indien sprake is van een verrekenbeding?" Spoiler: dat antwoord is verrassend! Jasper Horsthuis gaat hierover in gesprek met Rob Welling.
De geldigheid van een concept testament
Mr. Stephanie Hasselaar-Veltkamp, 02-07-2024
Onder bijzondere omstandigheden kunnen aan een concept-testament wellicht rechten worden ontleend. De auteur behandelt de recente ontwikkelingen hierover.
De stiefouder heeft het vruchtgebruik van de erfenis
Mr. Herlinde Bos, 02-07-2024
De verdeling van een erfenis tussen kinderen en stiefouders kan tot ingewikkelde situaties leiden. Wat betekent het voor een kind als de stiefouder het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft?
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN