Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 12-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:762

Datum publicatie08-08-2024
Zaaknummer23/04521
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1370
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Parket HR over begrip belanghebbende in procedure tot gerechtelijke vaststelling ouderschap . In eerste aanleg heeft zoon de vaststelling van ouderschap aangewezen (inmiddels overleden) vader verzocht. Dit verzoek is door rechtbank toegewezen. Vrouw is echtgenote/geregistreerd partner, tevens erfgenaam, van aangewezen vader. Zij is in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is abi art. 798 Rv. Tegen dit oordeel komt de vrouw in cassatie op. Conclusie: verwerping.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04521

Zitting 12 juli 2024 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

E.B. Rank-Berenschot

In de zaak

[de vrouw] ,

verzoekster tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij

tegen

[de zoon] ,

verweerder in cassatie,

hierna: de zoon,

advocaat: mr. J.P. van den Berg

en

[de moeder] ,

belanghebbende,

hierna: de moeder,

geen verweer

1Inleiding en samenvatting

Deze zaak gaat over het belanghebbende-begrip in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (art. 1:207 BW) . In eerste aanleg heeft de zoon de vaststelling van het ouderschap van de aangewezen (inmiddels overleden) vader verzocht. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen. De vrouw is echtgenote/geregistreerd partner, tevens erfgenaam, van de aangewezen vader. Zij is in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is in de zin van art. 798 Rv. Tegen dit oordeel van het hof komt de vrouw in cassatie op. Mijns inziens is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 1

(i) De moeder en [de man] (hierna: de man) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben van augustus 1989 tot juli 1992 met elkaar samengewoond.

(ii) De zoon, geboren op [geboortedatum] 1990, is een zoon van de moeder. De zoon is niet erkend door de man of door een ander.

(iii) De man is op […] 2022 overleden.

(iv) Ten tijde van zijn overlijden had de man een geregistreerd partnerschap/huwelijk met de vrouw.

(v) De vrouw is erfgenaam van de man. 2

2.2

Bij verzoekschrift tot vaststelling vaderschap ex art. 1:207 BW van 25 oktober 2022 heeft de zoon de rechtbank Oost-Brabant verzocht om het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon vast te stellen.

2.3

In deze procedure heeft de rechtbank de vrouw niet als belanghebbende aangemerkt en haar dus ook niet de gelegenheid geboden een verweerschrift in te dienen. 3

2.4

Bij beschikking van 2 maart 2023 4 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van de zoon.

2.5

De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen met het verzoek deze te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot vaststelling van het vaderschap alsnog af te wijzen, dan wel te bepalen dat de familieband tussen de zoon en de man door middel van een DNA-onderzoek wordt vastgesteld.

2.6

De zoon en de moeder hebben verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel het beroep af te wijzen. Zij hebben voorts een akte van uitlating over de ontvankelijkheid van appellante genomen.

2.7

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2023. Zijdens de vrouw is een pleitnotitie overgelegd.

2.8

Bij beschikking van 24 augustus 2023 5 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het heeft daartoe vooropgesteld dat in een zaak als deze op grond van art. 806 lid 1 Rv slechts hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker en door belanghebbenden als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv (rov. 5.2). Het hof heeft vastgesteld de vrouw in haar hoedanigheid van erfgenaam in het Procesreglement overige Boek 1-zaken (juli 2023) niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Voorts heeft het hof overwogen dat de vrouw, gezien het karakter van de procedure tot gerechtelijk vaststellen van het vaderschap, met het door haar gestelde financieel belang geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang heeft bij het verzoek van de zoon. Volgens het hof kan de vrouw daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, hetgeen meebrengt dat zij geen hoger beroep kan instellen (rov. 5.5).

2.9

Op 22 november 2023 heeft de vrouw (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De zoon heeft verweer gevoerd met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. De moeder heeft geen verweer gevoerd.

3Juridisch kader

3.1

Het middel bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof dat de vrouw niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de procedure op het verzoek van de zoon tot vaststelling van het ouderschap als bedoeld in art. 1:207 lid 1 BW.

3.2

Alvorens de klachten te bespreken, geef ik eerst een schets van het juridisch kader.

Vaststelling van het ouderschap (art. 1:207 BW)

3.3

Art. 1:207 lid 1 BW bepaalt dat het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, door de rechtbank kan worden vastgesteld op de grond dat deze persoon de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. 6 De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kan volgens de regering worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband tot stand te brengen in het geval dat de verwekker of instemmende levensgezel niet wil of – bijvoorbeeld door overlijden – niet kan erkennen. 7

3.4

Als gevolg van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komen de aangewezen ouder en het kind in een familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan (art. 1:197 BW) . Dit heeft gevolgen op het gebied van onder andere naam (art. 1:5 BW) , gezag (art. 1:251 e.v. BW) , onderhoud (art. 1:392 BW) , aansprakelijkheid (art. 6:108 BW) , nationaliteit (art. 3 RWN) en erfrecht. In dat laatste verband valt te denken aan de positie van erfgenaam bij versterf (art. 4:10 lid 3 BW) , legitimaris (art. 4:63 lid 2 BW) en somgerechtigde (art. 4:35 en 4:36 BW) . 8 Volgens de regering zullen in de praktijk met name de vermogensrechtelijke gevolgen van belang zijn. De memorie van toelichting (bij de oorspronkelijke tekst) vermeldt: 9

“De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft vrijwel dezelfde gevolgen als een erkenning. In de praktijk zullen vooral de vermogensrechtelijke gevolgen van belang zijn. Het gaat dan om:

a. de wederzijdse onderhoudsplicht tussen vader en kind;

b. erfrechtelijke aanspraken; het kind heeft dezelfde erfrechtelijke aanspraken als andere kinderen jegens zijn vader; omgekeerd heeft de vader de aan het vaderschap te ontlenen erfrechtelijke aanspraken jegens zijn overleden kind.”

De Staatssecretaris heeft onder ogen gezien dat er nadelige effecten voor andere kinderen van de vader zullen zijn, bijvoorbeeld dat zij diens nalatenschap moeten delen met het niet-erkende kind: 10

“In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familierechtelijke betrekking.”

3.5

De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind (art. 1:207 lid 5 BW) . 11 Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht echter twee beperkingen gesteld. 12 In de eerste plaats worden te goeder trouw door derden verkregen rechten door de vaststelling niet geschaad (lid 5, tweede volzin). Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat (lid 5, derde volzin).

3.6

Uw Raad heeft in het arrest van 19 februari 2010 inzake Notaris P. geoordeeld dat onder ‘derden’ in de zin van lid 5, tweede volzin, niet mede zijn begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, en ook niet hun rechtsopvolgers onder algemene titel. Volgens uw Raad zou een andere opvatting immers onverenigbaar zijn met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren. 13

3.7

Het gevolg is dat het kind bij postume vaststelling van het ouderschap met terugwerkende kracht een goederenrechtelijke aanspraak kan verkrijgen. Indien het met de andere kinderen mede-erfgenaam wordt, kan dit voor de erkende kinderen verlies van eigendom tot gevolg hebben. Het kind kan, als erfgenaam uit de eerste parentele (art. 4:10 lid 1, aanhef en sub a, BW) , versterferfgenamen uit een lagere parentele zelfs geheel verdringen en het recht verkrijgen om de hereditatis petitio in te stellen (art. 4:183 BW) . 14 Is er een testament dat een erfstelling inhoudt en wordt het kind slechts legitimaris, dan kan het kind door uitoefening van zijn wilsrecht een vordering verkrijgen op de gezamenlijke erfgenamen dan wel de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater (art. 4:79 en 4:80 BW) . 15

3.8

Over de potentiële nadelige gevolgen voor andere betrokkenen heeft de Hoge Raad in het Notaris P.-arrest overwogen:

“3.3.6. Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder – ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is – verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het ‘onwettige’ kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Eerste Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.”

3.9

De kring van personen die een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kunnen doen, is beperkt. 16 Een verzoek kan uitsluitend worden gedaan door de moeder (zolang het kind de leeftijd van zestien jaar niet heeft bereikt) en door het (minder- of meerderjarige) kind (art. 1:207 lid 1, aanhef en sub a en b, BW) . 17 Anders dan ten aanzien van de moeder het geval is (lid 3), geldt voor het kind geen termijn.

3.10

De verwekker kan geen verzoek doen tot gerechtelijke vaststelling. 18 In de wetsgeschiedenis wordt erop gewezen dat voor hem de weg openstaat van de erkenning, zonodig via vervangende toestemming van de rechtbank (art. 1:204 lid 3 BW) . 19 In de literatuur wordt opgemerkt dat nu bij gerechtelijke vaststelling van het ouderschap geen ruimte is voor een belangenafweging 20, de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling op verzoek van de verwekker onwenselijke gevolgen zou kunnen hebben. 21

3.11

Ook in aanverwante regelingen is de kring van verzoekers beperkt. Een voorbeeld vormt de ontkenning van het van rechtswege door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap (art. 1:200 BW) . Vaderschap kan slechts worden ontkend door de vader, de moeder of door het kind zelf. De verwekker en de instemmende levensgezel hebben niet de mogelijkheid om ontkenning van het juridisch vaderschap te verzoeken. De rechtvaardiging hiervan wordt wel gevonden in het beschermenswaardig belang van de integriteit van en de rust in het gezin. 22

3.12

In de onderhavige procedure heeft het kind (in casu: de zoon) om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verzocht. In cassatie draait het, als gezegd, om de vraag of de weduwe tevens erfgenaam van de aangewezen vader (in casu: de vrouw) kan worden aangemerkt als belanghebbende in de procedure over dit verzoek.

Het begrip ‘belanghebbende’ (art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv)

3.13

Het begrip ‘belanghebbende’ is in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) niet gedefinieerd. Nadere bepaling van het belanghebbende-begrip is overgelaten aan de rechter. 23 Volgens vaste rechtspraak van uw Raad moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. 24

3.14

Voor zaken betreffende het personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) geeft art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv een van de algemene regeling afwijkend voorschrift:

“Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.”

3.15

De bepaling geldt ook in hoger beroep. De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is (en appel mag instellen, art. 806 Rv) . De appelrechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel dienaangaande van de rechter in eerste aanleg. 25

3.16

Art. 798 Rv is ingevoerd bij Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht en op 1 april 1995 in werking getreden. 26 De memorie van toelichting vermeldt onder meer het volgende: 27

“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. (...) Ik wijs ter vergelijking tevens op de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1.2, eerste lid van het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht (Awb) (...). Ook daarin komt het adjectief ‘rechtstreeks’ voor.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak spreekt in haar advies de vrees uit dat het voorgestelde artikel 798 lid 1 een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen ten gevolge zal hebben. Zij beveelt aan om per procedure te bepalen wie zoal als procespartij kunnen optreden. Als voorbeeld noemt zij de nieuwe partner als belanghebbende in alimentatie- en omgangszaken, de Gemeentelijke Sociale Dienst als belanghebbende in alimentatiezaken en ‘tehuizen’ als belanghebbende in maatregelzaken. Het is nimmer de bedoeling geweest om in de genoemde gevallen de personen of instanties, van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbenden te beschouwen. Om dat nog beter tot uitdrukking te brengen is in de omschrijving het woord ‘rechtstreeks’ opgenomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van [artikel] 798.”

3.17

In een tweetal uitspraken van 30 maart 2018, waaronder een prejudiciële beslissing, is door uw Raad uitleg gegeven aan het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Uit de toelichting zoals die door uw Raad in die uitspraken is weergeven, wordt het volgende afgeleid: 28

“Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. ”

3.18

Sedertdien is deze maatstaf – of het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt – vaste rechtspraak. 29

3.19

Er kan uit worden afgeleid dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt. 30 Uw Raad spreekt in dit verband van een ontoereikend ‘afgeleid belang’. 31

3.20

Uit de rechtspraak van uw Raad lijkt te kunnen worden afgeleid dat een erfrechtelijk belang op zichzelf genomen niet kwalificeert als een voldoende ‘rechtstreeks belang’ in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. 32 Ik wijs op de volgende drie uitspraken.

3.21

De beschikking van uw Raad van 17 mei 2013 33 betrof een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de (inmiddels overleden) juridische vader van verzoekster (art. 1:200 BW) . Het hof had de zuster van verzoekster ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van de toewijzende beschikking van de rechtbank, onder meer op de grond dat toewijzing van het verzoek ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van de vader geheel of gedeeltelijk opnieuw zou moeten plaatsvinden en aldus rechtstreeks de rechten en verplichtingen van de zuster raakt. Uw Raad oordeelde daarentegen dat het belang van de zuster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap er niet toe kan leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rvbij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie” tussen verzoekster en de vader. Daartoe overwoog uw Raad:

“3.4.3 Ingevolge art. 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge art. 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Behoudens in de gevallen voorzien in art. 1:201 lid 1 en lid 2 BW, kan een dergelijk verzoek niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals het geval kan zijn bij een broer of een zuster van het betrokken kind of bij diens vermeende biologische vader (zie voor het laatste geval HR 9 december 2005, LJN AU3262, NJ 2006/560).

Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv in verbinding met art. 1:200 BW.

3.4.4

Opmerking verdient dat het Procesreglement overige (Boek 1) zaken (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt. 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448) met deze wettelijke regeling in overeenstemming is. (...)

In het kader van een procedure tot ontkenning van het vaderschap op de voet van art. 1:200 en 201 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3, onder a, b, en l genoemde personen, dat wil zeggen: ‘Degene op wie het verzoek betrekking heeft’, ‘Indien het verzoek betrekking heeft op een minderjarige: beide ouders ongeacht de gezagssituatie’, respectievelijk ‘De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzonder curator)’. Andere personen die een afgeleid belang kunnen hebben bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals een broer of een zuster van het betrokken kind of diens vermeende biologische vader, worden door dit Procesreglement derhalve niet als belanghebbenden beschouwd.

(...)

3.4.5 (...)

Aan het vorenstaande doet [niet] af de door het hof genoemde omstandigheid dat toewijzing van het verzoek van verzoekster, gelet op art. 1:202 lid 3 BW, ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van F. geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Het belang van verweerster 1 bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van F. kan gelet op het voorgaande niet ertoe leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende, in de zin van art. 798 lid 1 Rv, bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen F en verzoekster.”

3.22

Bij zijn verwijzing naar het Procesreglement overige (Boek 1) zaken, dat voor de procedure tot ontkenning van het vaderschap met de wettelijke regeling in overeenstemming wordt geoordeeld, brengt uw Raad voorts nog onder de aandacht dat dit procesreglement – dat toentertijd nog anders luidde dan latere versies (zie hierna alinea 3.26 e.v.) – voor de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uitgaat van een ruimere kring van belanghebbenden dan voor de procedure tot ontkenning van het vaderschap (rov. 3.4.4, niet geciteerd).

3.23

In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 24 januari 2014 34 ging het om een verzoek van de bewindvoerder van de vader tot het verlenen van een machtiging voor de opheffing van huwelijkse voorwaarden (art. 1:441 lid 2 BW) . Tegen de inwilliging van het verzoek was door de zoons van de vader hoger beroep ingesteld. Het hof had de zoons niet-ontvankelijk verklaard. A-G Vlas bepleitte dat hoewel de rechten van de zoons als erfgenaam niet persoonlijk, concreet en actueel waren, er aanleiding was hen toch als belanghebbenden aan te merken via oprekking van het begrip in lid 2. Dit betoog is gepasseerd. Ook het kennelijke oordeel dat de zoons geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv werd door uw Raad in stand gelaten, zulks met de overweging:

“3.4. (...) Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ – het (...) verzoek van de bewindvoerder – op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtsreeks, in het geding.”

3.24

Tot slot kan nog de beschikking van uw Raad van 26 juni 2015 35 worden genoemd. In deze zaak had de kantonrechter op verzoek van de curatoren op de voet van art. 1:386 jo. 1:345 lid 1 aanhef en sub a, BW toestemming verleend voor de verkoop van een pand dat toebehoorde aan de onder curatele gestelde moeder van de curatoren. De andere zoon van curanda – huurder – was door het hof in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de zaak niet rechtstreeks betrekking had op zijn rechten of verplichtingen in de zin van art. 798 lid 1 Rv. In haar conclusie bepleitte A-G Wesseling-van Gent dat de zoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv diende te worden aangemerkt. Door zijn positie als bewoner en gebruiker van het pand en verder zijn positie als legataris was volgens haar sprake van een persoonlijk en actueel recht dat mogelijk in het geding was als het pand zou worden verkocht. 36 Uw Raad overwoog dat in een geval als het onderhavige de huurder in elk geval als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt indien aannemelijk is dat toewijzing van het verzoek leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. De positie van de zoon als legataris werd door uw Raad niet benoemd.

3.25

Uit voornoemde uitspraken kan worden afgeleid dat het hebben van een erfrechtelijke positie op zichzelf nog geen reden is om iemand als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv aan te merken. Om als zodanig te kunnen worden aangemerkt, is bepalend of de persoon door de rechterlijke beslissing op het betreffende verzoek – het ‘onderwerp’ van de zaak – rechtstreeks in een recht of verplichting wordt geraakt.

Procesreglement overige (Boek 1) zaken

3.26

In de feitenrechtspraak is voor de procedure tot vaststelling van het ouderschap op de voet van art. 1:207 BW invulling gegeven aan het begrip ‘belanghebbende’ in het Procesreglement overige (Boek 1) zaken (hierna: het Procesreglement). Dit reglement geldt voor de procedure bij de rechtbank. In hoger beroep is op alle categorieën verzoeken op het gebied van personen- en familierecht het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven van toepassing. 37 Dit bevat echter geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken.

3.27

Op grond van het door het hof in de bestreden beschikking (rov. 5.4) toegepaste Procesreglement (versie juli 2023, Stcrt. 2023, 16977) gelden ingevolge art. 2.2 sub c als belanghebbenden bij een dergelijk verzoek “in elk geval” de volgende in Bijlage 3 vermelde personen: (a) degene op wie het verzoek betrekking heeft, (l) de minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzonder curator), (m) de aangewezen vader of – indien deze vader is overleden – diens afstammelingen, en (r) de moeder.

3.28

De lijst van belanghebbenden is niet limitatief. Art. 2.2 sub d bepaalt:

“Indien verzoeker van mening is dat een in bijlagen 1 en 3 vermelde belanghebbende in casu geen belanghebbende is, dient hij dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden. Indien verzoeker van mening is dat er meer belanghebbenden zijn dan in bijlagen 1 en 3 vermeld, dient hij dat ook gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden.”

3.29

Deze lijst van belanghebbenden sluit aan bij de kring van verzoekers in art. 1:207 BW, maar voegt daaraan drie personen toe: de aangewezen vader, de moeder van het meerderjarig kind en de afstammelingen van de vader, in het geval hij is overleden.

3.30

Volgens Wortmann 38 is het opnemen van de moeder van het meerderjarig kind verklaarbaar omdat de mogelijke gevolgen voor de moeder (zoals het recht op omgang) heel ingrijpend kunnen zijn, en ik citeer:

“Veel ingrijpender dan mogelijke gevolgen voor anderen op erfrechtelijk gebied zoals ter zake van verdelingen van nalatenschappen. Dat maakt dat het op zichzelf afgeleide belang van de moeder bij een verzoek tot vaststelling van het vaderschap (haar afstammingsrelatie wordt immers niet direct geraakt) aangemerkt wordt als een rechtstreeks belang.”

3.31

In de bestreden beschikking (rov. 5.5) refereert het hof ook aan de in de beschikking van uw Raad van 17 mei 2013 genoemde versie van het Procesreglement (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt. 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448). Daarin werden, voor zover van belang, in Bijlage 3 onder (m) als belanghebbenden aangemerkt ‘de aangewezen vader of – indien deze vader is overleden – diens erfgenamen’.

3.32

De term ‘erfgenamen’ in Bijlage 3 onder (m) is per 1 april 2014 vervangen door ‘afstammelingen’. Deze wijziging is niet toegelicht. 39 Mogelijk houdt zij verband met de gelijktijdige wijziging van het ingevolge art. 2.2 in verbinding met Bijlage 2 voorgeschreven bescheid nummer 39, dat bij het verzoekschrift moet worden overgelegd indien de man overleden is: een GBA-uittreksel met daarop de (adresgegevens van) al zijn afstammelingen. De term ‘afstammelingen’ in Bijlage 2, bescheid nummer 39 is in 2014 in de plaats gekomen van de term ‘nakomelingen’. 40 Het is voorstelbaar dat hiermee aansluiting werd gezocht bij de terminologie in Boek 4 BW. 41 Ook is het denkbaar dat de wijziging is ingevoerd met het oog op de praktische hanteerbaarheid, aangezien in de GBA – thans BRP – geen erfgenamen zijn opgenomen, maar wel afstammelingen. 42

3.33

Volledigheidshalve merk ik op dat zeer recentelijk, per 1 juli 2024, de tekst van Bijlage 3 is gewijzigd in die zin dat onder (m) uitsluitend nog ‘de aangewezen vader’ als belanghebbende wordt genoemd, en niet langer – indien deze is overleden – diens afstammelingen. Volgens de toelichting bij deze wijziging zijn afstammelingen inzake gerechtelijke vaststelling ouderschap zoals zij thans zijn opgenomen in het procesreglement geen belanghebbenden (wat onverlet laat de bevoegdheid van de behandelend rechter om in een voorkomende zaak een afstammeling als belanghebbende aan te merken). 43

Rechtspraak over het begrip ‘belanghebbende’ in de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (798 Rv jo 1:207 BW)

3.34

In de feitenrechtspraak zijn enkele zaken te vinden die relevant zijn voor het onderhavige geschil. Ik bespreek drie uitspraken.

3.35

In de uitspraak van 12 juni 2018 44 van het hof Amsterdam ging het om de gerechtelijke vaststelling van een overleden vader op verzoek van de kinderen. Evenals in de thans voorliggende zaak het geval is, werd door de weduwe tevens erfgenaam van de vader – niet zijnde moeder van de kinderen – hoger beroep ingesteld tegen de toewijzende beschikking. Zij had aangevoerd dat zij als erfgenaam van de man en omdat zij door de bestreden beschikking rechtstreeks in haar belang werd geraakt, als belanghebbende moest worden aangemerkt. Het hof overwoog, onder verwijzing naar het Procesreglement (versie april 2017) als volgt:

“3.6. (...) Appellante (...) is gehuwd geweest met de man en is zijn erfgenaam. Anders dan ten tijde van de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3641) wordt in het procesreglement niet langer de erfgenaam van de aangewezen vader als belanghebbende aangemerkt, maar – zoals hiervoor overwogen – de afstammelingen van de man. Gelet hierop en nu de positie van erfgenaam van de man in een procedure als deze op zichzelf niet een zelfstandig maar slechts een afgeleid belang met zich brengt, is appellante (...) naar het oordeel van het hof geen belanghebbende. Voor dit oordeel is mede van belang dat ook overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie moeten leiden dat de rechten of verplichtingen van appellante (...) door het verzoek van geïntimeerden rechtstreeks worden geraakt. (...) Appellante sub 1 is derhalve niet-ontvankelijk in haar verzoek.”

3.36

Naar aanleiding van dit arrest is in de literatuur 45 de vraag opgeworpen of de weduwe in de procedure niet te veel haar pijlen heeft gericht op haar positie als erfgenaam, op grond waarvan zij meende rechtstreeks belanghebbende te zijn. Hierdoor zouden haar eventuele andere (familierechtelijke) belangen, die mogelijk wel een rechtstreeks belang opleveren, naar de achtergrond zijn geraakt.

3.37

In een beschikking van 6 september 2022 46 overwoog het hof Amsterdam dat de broer en de vader van de overleden man (de aangewezen vader) niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Nadat het hof de door uw Raad in 2018 geformuleerde maatstaf had vooropgesteld (rov. 5.4) overwoog het (rov. 5.5):

“Het strookt met [de] in artikel 1:207 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen in een op artikel 1:207 BW gebaseerde zaak als uitgangspunt niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641). Dat is slechts anders indien de persoon op wie het verzoek betrekking heeft (de aangewezen ouder) reeds is overleden. In dat geval worden ingevolge Bijlage 3 van het Procesreglement overige (Boek 1) zaken, zoals dat gold ten tijde van de indiening van het verzoek bij de rechtbank, ook aangemerkt als belanghebbende de afstammelingen van de aangewezen ouder. Verzoekers zijn echter niet de afstammelingen van [X], maar diens broer respectievelijk vader.”

3.38

Appellanten hadden volgens de vaststelling van het hof (rov. 5.2) aangevoerd dat zij in hun hoedanigheid van erfgenaam rechtstreeks in hun (financiële) belangen werden geraakt. Met betrekking tot dit erfrechtelijk belang overwoog het hof (rov. 5.6):

“Voor zover verzoekers aanvoeren dat zij in hun hoedanigheid van erfgenamen van [X] als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, gaat het hof daaraan voorbij, nu dit belang niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks door het onderwerp van de zaak geraakt belang, maar slechts als een afgeleid belang.”

3.39

Een vergelijkbaar geval vormt de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2023. 47 Daarin oordeelde het hof dat de broer van de aangewezen vader weliswaar erfgenaam is, maar niet aangemerkt kan worden als belanghebbende. Het belang als erfgenaam betreft volgens het hof geen rechtstreeks door het onderwerp van de zaak geraakt belang, maar slechts een afgeleid belang (rov. 5.6).

Art. 6 EVRM

3.40

In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. 48

3.41

Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat de vraag naar het belanghebbende zijn in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden beantwoord met inachtneming van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen, die meebrengen dat een persoon die aanspraak kan maken op de bescherming van zijn familieleven als in die bepaling voorzien, er tevens aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familieleven, daaronder begrepen de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. 49

3.42

Het cassatiemiddel brengt de vraag naar de kring van belanghebbenden in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap op de voet van art. 1:207 BW in verband met het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM.

3.43

Art. 6 lid 1, eerste volzin, EVRM luidt:

“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”

3.44

Ofschoon het recht op toegang tot de rechter niet expliciet in de tekst van de bepaling is opgenomen, wordt dit door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wel in die tekst gelezen. Het hof ziet het recht op toegang tot de rechter als een inherent onderdeel van het recht op een eerlijk proces. De bepaling waarborgt enkel de toegang tot de rechter als er naar nationaal recht sprake is van een relevante procedure. 50

3.45

Wat betreft het begrip ‘vaststelling van een burgerlijk recht’ heeft het EHRM in Grzęda/Polen 51 zijn rechtspraak over art. 6 EVRM als volgt samengevat (onderstreping, A-G):

“257. For Article 6 § 1 in its civil limb to be applicable, there must be a “dispute” (“contestation” in French) over a right which can be said, at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law, irrespective of whether that right is protected under the Convention. The dispute must be genuine and serious; it may relate not only to the actual existence of a right but also to its scope and the manner of its exercise; and, lastly, the result of the proceedings must be directly decisive for the right in question, mere tenuous connections or remote consequences not being sufficient to bring Article 6 § 1 into play. […] Lastly, the right must be a “civil” right […].”

3.46

Om als “right” in de zin van art. 6 EVRM te kunnen worden aangemerkt, moet het recht of de verplichting een basis hebben in het nationale recht. 52 Het EHRM heeft meermaals overwogen dat, bij het bepalen of een recht of verplichting een basis heeft in het nationale recht, aanknopingspunten zijn: de relevante nationale regelgeving en de interpretatie hiervan door de nationale rechter. 53 Het is aan de nationale autoriteiten, in het bijzonder de nationale rechter, om de nationale wetgeving te interpreteren. Alleen in het geval dat de interpretatie arbitrair of “manifestly unreasonable” is, kan het EHRM vaststellen of de gevolgen van de betreffende interpretatie verenigbaar zijn met het EVRM. 54

3.47

Voor zover het middel ervan uitgaat dat als “right” in de zin van art. 6 EVRM ook moet worden opgevat het recht van een erfgenaam om gehoord te worden en/of te appelleren in een procedure tot gerechtelijke vaststelling op de voet van art. 1:207 BW, is het volgende van belang.

3.48

Op 13 april 2023 heeft het EHRM zich in een advisory opinion uitgelaten over de procedurele status en rechten van een biologische ouder in de procedure tot adoptie van een volwassene. 55 In de Finse zaak die heeft geleid tot deze advisory opinion ging het om het volgende. De meerderjarige zoon (C) woonde sinds zijn vierde levensjaar bij zijn tante (B), die op verzoek van de biologische moeder (A) de gedeelde voogdij had. Meer dan twintig jaar later (C was inmiddels 25 jaar) was B een procedure tot adoptie gestart. A had zich tegen deze adoptie verzet en zij was in eerste aanleg ook (op haar verzoek) gehoord. In eerste aanleg had de rechter de adoptie toegewezen. A kwam in hoger beroep. Zij werd echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen partij was in de adoptieprocedure. Zij heeft vervolgens cassatie ingesteld.

3.49

Het Finse Hooggerechtshof heeft op grond van art. 1 Protocol 16 EVRM vragen gesteld aan het EHRM. In de kern komen de vragen erop neer of op basis van art. 6 en 8 EVRM de biologische ouder in de adoptieprocedure van een meerderjarig kind moet worden gehoord of als partij in de procedure moet worden aangemerkt.

3.50

In zijn verzoek heeft het Finse Hooggerechtshof een schets gegeven van het toepasselijke juridisch kader. In het geval van de adoptie van een minderjarig kind is op grond van de Finse adoptiewet vereist dat de biologische ouders instemmen met de adoptie; ook hebben zij het recht om te worden gehoord en om beroep in te stellen. Als het gaat om adoptie van een meerderjarig kind hebben de biologische ouders deze rechten op grond van de Finse adoptiewet niet. In de parlementaire geschiedenis van de Finse adoptiewet is opgemerkt dat de adoptie van een volwassene een aangelegenheid is tussen de adoptieouder en het adoptiekind. Het Finse Hooggerechtshof leidt hieruit af dat de Finse wetgever de biologische ouders van een meerderjarig kind daarom geen procedurele rechten in de procedure tot adoptie heeft willen geven. 56

3.51

Met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 6 EVRM overwoog het EHRM: 57

“66. For the purposes of the applicability of Article 6, it appears to the Court that what the biological mother in the case pending at domestic level is effectively asserting is a “right” for a biological parent, in the context of adult adoption, to have their rights and interests weighed in the balance by the competent domestic court, and the right to appeal the balance struck if it is adverse to her. However, the substantive grounds for adult adoption laid down in section 4 of the Adoption Act appear to be essentially factual, with the role of the competent court being to ascertain that the relations between adopter and adoptee were indeed of the prescribed nature. In this exercise there is no scope for consideration of the interests of any other party. It seems that the biological mother’s dispute is essentially with the clear wording of the Adoption Act. It is settled case-law, however, that the Court may not create by way of interpretation of Article 6 § 1 a substantive right which has no legal basis in the State concerned (see Grzęda, […] § 258). Moreover, in order to decide whether the right in question has a basis in domestic law, the starting point must be the provisions of the relevant law and their interpretation by the domestic courts (ibid., § 259). Bearing in mind the explanations given by the Supreme Court about the content and rationale of the relevant statutory provisions […], it appears that the right claimed by the biological mother does not exist, even on arguable grounds, in domestic law […]. It is, however, for the requesting court to determine whether, with reference to domestic law and the facts of the pending dispute, that is the case.”

3.52

Ten slotte is van belang dat art. 6 EVRM alleen van toepassing is als de uitkomst van de procedure rechtstreeks beslissend is voor de rechten en verplichtingen in kwestie; deze moeten het onderwerp van het geschil zijn. 58 Er zijn mij geen gevallen bekend waarin dit laatste vereiste werd toegepast op een vergelijkbaar feitencomplex als in het thans voorliggende geval aan de orde is.

3.53

Tegen deze achtergrond kom ik tot de bespreking van het cassatiemiddel.

4Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat de vrouw geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Het tweede onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof in strijd is met art. 6 EVRM en/of art. 1 Eerste Protocol EVRM.

Onderdeel 1: het belanghebbende-begrip bij de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap

4.2

Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.5:

“5.5. Appellante heeft een geregistreerd partnerschap/huwelijk gehad met de man en is zijn erfgenaam. Anders dan ten tijde van de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:20I3:BZ3641) wordt in het procesreglement niet langer de erfgenaam van de aangewezen vader als belanghebbende aangemerkt, maar - zoals hiervoor overwogen - slechts de afstammelingen van de man. Appellante heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die maken dat er moet worden afgeweken van hetgeen er in het procesreglement is opgenomen. Appellante heeft alleen gesteld dat zij een financieel belang heeft bij het gerechtelijk vaststellen van het vaderschap van de man. Gezien het karakter van deze procedure is het hof van oordeel dat appellante daarmee geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang heeft bij het verzoek van [de zoon] in eerste aanleg. Appellante zal daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende. Dit betekent dat zij het hof niet kan verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen. Gelet daarop zal het hof appellante niet-ontvankelijk verklaren.”

4.3

Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen (1.1 en 1.2).

4.4

Subonderdeel 1.1 bestempelt het oordeel dat de vrouw geen belanghebbende is als onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Deze hoofdklacht wordt uitgewerkt in drie nadere subonderdelen (a, b en c).

4.5

In subonderdeel 1.1-a wordt ten eerste betoogd dat de vrouw wel degelijk rechtstreeks belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw (naar ’s hofs vaststelling in rov. 5.5) erfgenaam is van de man. De zoon heeft als rechtstreeks gevolg van de gerechtelijke vaststelling recht op zijn legitieme portie (art. 4:63 lid 1 BW) , ter zake waarvan hij een vordering heeft op de vrouw (art. 4:80 lid 1 BW) .
Ten tweede wordt aangevoerd dat de wetgever onderkend heeft dat een gerechtelijke vaststelling vooral vermogensrechtelijke gevolgen heeft, zoals het verkrijgen van erfrechtelijke aanspraken. 59 Daarmee zou onverenigbaar zijn dat de vrouw, wier vermogensrechtelijke positie rechtstreeks door de gerechtelijke vaststelling zou worden aangetast, niet als belanghebbende wordt aangemerkt. 60
Ten derde wordt geklaagd dat volstrekt onduidelijk is wat het hof in rov. 5.5 bedoelt met ‘slechts een afgeleid belang’.

4.6

Subonderdeel 1.1-a faalt op grond van het volgende.

4.7

Zoals in het juridisch kader (hiervoor onder 3.13 e.v.) is uiteengezet, moet, gelet op de wettekst, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van uw Raad, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden aangemerkt degene wiens rechten of verplichtingen rechtstreeks door de rechterlijke beslissing op het voorliggende verzoek worden geraakt.

4.8

Art. 1:207 BW regelt de afstammingsrelatie tussen de ouder en het kind. Het doel daarvan is het tot stand brengen van een familierechtelijke betrekking. Gerechtelijke vaststelling kan slechts worden verzocht door het kind en de moeder (tot het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt) (hiervoor onder 3.3 e.v.). In het toepasselijke Procesreglement overige (Boek 1) zaken (juli 2023) worden daarnaast uitsluitend de vader, de moeder van het meerderjarig kind en, indien de ouder is overleden, diens afstammelingen als belanghebbende aangemerkt in de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. In het nieuwste Procesreglement zijn de ‘afstammelingen’ geschrapt (hiervoor onder 3.26 e.v.). Mijns inziens ligt het niet in de rede om buiten deze kring vallende personen aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv in verbinding met art. 1:207 BW, omdat hun eigen afstammingsrelatie door de gerechtelijke vaststelling niet wordt gewijzigd. 61

4.9

Dat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap vermogensrechtelijke gevolgen kan hebben voor de echtgenoot/geregistreerd partner van de overleden, aangewezen ouder, erin bestaande dat het kind legitimaris wordt en uit dien hoofde een vordering verkrijgt op de partner, maakt nog niet dat die partner een rechtstreeks belang heeft in de zin van art. 798 lid 1 Rv. 62

4.10

Anders dan het middel betoogt, is het oordeel van het hof niet onverenigbaar met de bedoeling van de wetgever. Met het onderkennen dat de gerechtelijke vaststelling vermogensrechtelijke gevolgen kan hebben, zoals het ontstaan van erfrechtelijke aanspraken, heeft de regering voornamelijk het oog gehad op de vermogensrechtelijke gevolgen voor het kind en de aangewezen ouder (hiervoor onder 3.4). De nadelige vermogensrechtelijke gevolgen voor anderen heeft de wetgever meegenomen in het kader van lid 5; deze vormden een reden om de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap voor bepaalde gevallen te beperken. Dat de vrouw als erfgenaam geen bescherming toekomt van haar vermogensrechtelijke positie is in lijn met de rechtspraak van uw Raad over art. 1:207 lid 5 63 en strookt met de bedoeling van de wetgever om de belangen van het niet-erkende kind te laten prevaleren boven de belangen en rechten van andere betrokkenen. 64

4.11

Tot slot wordt mijns inziens zonder succes geklaagd dat niet duidelijk is wat het hof heeft bedoeld met ‘slechts een afgeleid belang’. Met deze frase heeft het hof klaarblijkelijk willen uitdrukken dat het vermogensrechtelijk belang waarop de vrouw zich beroept – kort gezegd: het voorkomen dat de zoon legitimaris wordt en als zodanig een vordering op haar verkrijgt – slechts een indirect belang is bij het al of niet tot stand komen van een familierechtelijke betrekking. 65 Dat is, zoals gezegd, noch onjuist, noch onbegrijpelijk.

4.12

Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof in rov. 5.5 dat de vrouw geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv, omdat zij geen rechtstreeks belang, maar slechts een afgeleid belang heeft bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, noch onjuist, noch onbegrijpelijk. Subonderdeel 1.1-a faalt.

4.13

Subonderdeel 1.1- b klaagt dat het hof ontoereikend heeft gerespondeerd op de volgende essentiële stellingen: 66

- Het verzoek van de zoon in eerste aanleg is “ook een middel om geld uit de nalatenschap van de man te ontvangen”;

- De zoon heeft (i) bij de vrouw reeds een verzoek neergelegd om informatie te verkrijgen over de omvang en inhoud van de nalatenschap van de man en heeft (ii) conservatoir beslag gelegd op de woning van de vrouw omdat hij van mening is dat hij uit hoofde van de nalatenschap van de man een erfrechtelijke vordering respectievelijk een vordering als legitimaris op de vrouw heeft.

4.14

Volgens het middel zijn deze stellingen essentieel, omdat zij ertoe strekken dat het verzoek van de zoon (mede) ertoe dient om legitimaris te worden en een vordering op de erfgenaam te verkrijgen. Indien deze stellingen juist zijn, volgt daaruit dat de vrouw als erfgenaam rechtstreeks belanghebbende is, aldus nog steeds het middel.

4.15

Het middel klaagt dat de kennelijke respons van het hof in rov. 5.5 (“Appellante heeft alleen gesteld dat zij een financieel belang heeft bij het gerechtelijk vaststellen van het vaderschap van de man.”) om twee redenen ontoereikend is: (i) zij is onbegrijpelijk, omdat de stellingen van de vrouw wezenlijk anders zijn dan de enkele stelling dat zij “een financieel belang heeft”; (ii) zij geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de erfgenaam per definitie, althans in beginsel belanghebbende is bij het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

4.16

Ook dit subonderdeel faalt. In de overweging van het hof mijns inziens besloten dat het hof heeft gerespondeerd op de stellingen van de vrouw. De door het hof gegeven samenvatting van die stellingen (“Appellante heeft alleen gesteld dat zij een financieel belang heeft”) is niet onbegrijpelijk. Deze strekken er immers toe dat het verzoek van de zoon ertoe dient om legitimaris te worden en aldus een vordering op de vrouw te verkrijgen. Bovendien moet ’s hofs vaststelling worden gezien in het licht van de eraan voorafgaande overweging dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat er moet worden afgeweken van het Procesreglement. Daarnaast geeft de respons op deze stellingen – namelijk de verwerping ervan – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik verwijs naar de bespreking van subonderdeel 1.1-a.

4.17

Volgens subonderdeel 1.1-c heeft het hof in rov. 5.5 miskend dat indien iemand belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv, hij deze hoedanigheid niet kan verliezen op grond van een procesreglement. Daarom heeft het hof ten onrechte van belang geacht of de vrouw feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het procesreglement.

4.18

De klacht faalt, om zij uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de vrouw belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Ook voor het overige slaagt de klacht niet. Het hof heeft onderzocht of, zoals het Procesreglement toelaat, feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die meebrengen dat iemand, hoewel hij in dat reglement niet als belanghebbende wordt genoemd, toch als zodanig moet worden aangemerkt (zie hierboven, nr. 3.28).

4.19

Subonderdeel 1.2 is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 5.5. Het subonderdeel bevat een voortbouwklacht en faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 1.1.

4.20

De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.

Onderdeel 2: schending van art. 6 EVRM en/of art. 1 Eerste Protocol EVRM

4.21

Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.5 (aangehaald hierboven onder 4.2) en rov. 5.7 (waarin het hof oordeelt dat de bestreden beschikking in kracht van gewijsde is gegaan nu de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek), in samenhang met het dictum (de niet-ontvankelijkheidverklaring van de vrouw).

4.22

Onderdeel 2 klaagt dat het hof daarmee art. 6 EVRM en/of art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft geschonden. Het middel voert ten eerste aan dat het hof ten onrechte de vrouw de toegang tot de rechter heeft ontzegd en het haar onmogelijk heeft gemaakt om bezwaar te maken tegen de vaststelling van het vaderschap van de man en daarmee de kwalificatie van de zoon als legitimaris, waardoor de zoon een vordering op de vrouw verkrijgt. Ten tweede zou het hof op de stelling van de vrouw dat geen sprake is van een ‘fair balance’ ontoereikend hebben gerespondeerd. 67Ten derde wordt geklaagd dat sprake is van een ontoelaatbare beperking van de waarheidsvinding, indien de vrouw niet de mogelijkheid heeft om verweer te voeren, waardoor zij in haar belang wordt geschaad. Ten vierde klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat het ‘karakter van deze procedure’ (rov. 5.5) hieraan niet kan afdoen.

4.23

Bij de behandeling van deze klachten maak ik een onderscheid tussen het beroep op schending van art. 6 EVRM (hierna onder 4.24) en schending van art. 1 Eerste Protocol EVRM (onder 4.26).

4.24

Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden, faalt het. Indien het middel uitgaat van een recht van een erfgenaam om gehoord te worden in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap en het recht van een erfgenaam om hoger beroep in te stellen in deze procedure, vindt een dergelijk recht geen basis in het nationale recht (nr. 4.7 e.v.). Om deze reden kan dit recht niet aangemerkt worden als “right” in de zin van art. 6 EVRM (nr. 3.45 e.v.). 68 Art. 6 EVRM is daarom niet van toepassing. Het hof hoefde daarom ook niet te responderen op de stellingen van de vrouw.

4.25

Indien het middel uitgaat van de erfrechtelijke positie van de vrouw als “right” in de zin van art. 6 EVRM, faalt de klacht mijns inziens eveneens. Ook in dat geval meen ik dat art. 6 EVRM niet van toepassing is, omdat tussen de vrouw en de zoon geen geschil bestaat over de rechten en verplichtingen van de vrouw als erfgenaam, maar het de zoon is die verzoekt om vaststelling van het ouderschap en het resultaat van deze procedure – de vaststelling van een afstammingsrelatie tussen de zoon en de aangewezen vader – niet rechtstreeks beslissend is voor de rechten en verplichtingen van de vrouw (nrs. 3.45, 3.52, 4.7 e.v.).

4.26

Onderdeel 2 faalt ook voor zover het betoogt dat het hof art. 1 van het Eerste Protocol EVRM heeft geschonden. Zoals volgt uit de beschikking van uw Raad van 19 februari 2010 69 (zie hierboven nr. 3.8), is de terugwerkende kracht van art. 1:207 lid 5 BW – die nadelige gevolgen kan hebben voor andere betrokkenen – niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Volgens uw Raad is met de in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht (de bescherming van door derden te goeder trouw verkregen rechten en de verteringsleer) voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom op grond van art. 1 Eerste Protocol EVRM is toegestaan. 70

4.27

De slotsom is dat beide onderdelen falen.

5Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan Hof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2746 (hierna ook: de bestreden beschikking), rov. 3.1-3.4, tenzij anders vermeld.

2

Ontleend aan de bestreden beschikking, rov. 5.5.

3

Zie de brief van de rechtbank van 9 december 2022 aan de advocaat van de vrouw, waarin naar aanleiding van een stelbericht wordt meegedeeld dat namens vrouw geen verweer kan worden gevoerd omdat zij, nu zij niet behoort tot de kring van afstammelingen van de man, volgens het Procesreglement Overige Boek 1-zaken geen belanghebbende is.

4

Rb Oost-Brabant 2 maart 2023, zaaknummer: C/01/386961 / FA RK 22-4786.

5

Hof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2023, ECLI:NL:GSHE:2023:2746.

6

Art. 1:207 lid 1 BW is ingevoerd bij Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Stb. 1997, 772), in werking getreden per 1 april 1998 (Stb. 1998, 126). Het artikel regelde aanvankelijk alleen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. In 2014 (Stb. 2013, 480 en Stb. 2014, 132) is de term ‘vaderschap’ verruimd tot ‘ouderschap’, zodat de bepaling ook van toepassing is op duomoeders.

7

Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3 (MvT), p. 2, 8; Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 4. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/212.

8

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/156. Zie ook P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2023/6.14; W.M. Schrama e.a., Familierecht. Een introductie, Den Haag: Boom juridisch 2023/10.4.

9

Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3 (MvT), p. 21.

10

Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 4.

11

Voorwaarde is dat de beschikking tot vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan, zie lid 5.

12

Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3 (MvT), p. 22.

13

HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295, m.nt. S. Perrick (Notaris P.), rov. 3.3.5.

14

L.M. de Hoog, ‘De beperking van de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap ten behoeve van de verdrongen erfgenamen’, WPNR 2017/7150, p. 399, 400 en 404. Zie ook J.H.M. ter Haar, ‘De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, de nalatenschap en het verteringsverweer’, in W. Burgerhart e.a., Met grootse passen door het recht (AN nr. 183), Deventer: Kluwer 2024/9; S. Perrick, annotatie onder NJ 2010/295, nr. 6; E.A.A. Luijten, Erfrecht (Mon. BW nr. B18), Deventer: Kluwer 2012/28.

15

Zie over de toepasselijkheid van de vervaltermijn van art. 4:85 BW, mede in het licht van de onbeperkte termijn waarbinnen het kind de actie van art. 1:207 BW kan instellen: De Hoog, WPNR 2017/7150, p. 401 en voetnoot 23, en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/223, beiden met verdere literatuurverwijzing.

16

Zie nader: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/214.

17

Gedurende zijn minderjarigheid wordt het kind als verzoeker vertegenwoordigd door een bijzondere curator (art. 1:212 BW) .

18

Dit is niet in strijd met art. 8 EVRM omdat dit volgens de rechtspraak van het EHRM binnen de margin of appreciation van de verdragsstaten valt. Zie HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1851, NJ 2022/75 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2, met rechtspraakverwijzing.

19

Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 42.

20

HR 25 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT0412, NJ 2005/313, rov. 3.2.

21

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/214 noemt als voorbeeld dat een verkrachter zonder meer vaststelling zou kunnen verkrijgen.

22

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/170.

23

Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3 (MvT), p. 7 (onder Art. 429h, eerste lid).

24

Zie o.m. HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 4.2; HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.3.2; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.4.2; HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339, rov. 3.3.3; HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299, rov. 3.5.2; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 4.3.1. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/77.

25

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.6; HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5.

26

Stb. 1994, 570 en Stb. 1994, 774. Lid 1 is per 1 januari 2015 aangevuld met een tweede volzin (Stb. 2014, 130; Stb. 2014, 443).

27

Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3 (MvT), p. 6-7.

28

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.4; HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.3.

29

Zie ook HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176, rov. 3.1.2.

30

R.Y. Nauta, T&C Rv, art. 798 Rv, aant. 2d. Vgl. A-G De Bock, conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:324) voor HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950, NJ 2021/257 m.nt. S.F.M. Wortmann, nr. 3.12.

31

HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.3 en 3.4.4. Volgens de annotator (nr. 5) is de term ‘afgeleid belang’ ontleend aan het bestuursprocesrecht, waarin een soortelijke aan het woord ‘rechtstreeks’ ontleende problematiek speelt bij de beoordeling van de vraag of iemand belanghebbende is (art. 1:2 lid 1 Awb). Zie over de bestuursrechtelijke uitwerking van het belanghebbende-begrip nader A-G Lückers, conclusie van 17 april 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:434), nr. 4.12.

32

In die zin ook A-G Lückers, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:45) voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616 (art. 81 RO) , nr. 2.19-2.24.

33

HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382, m.nt. S.F.M. Wortmann. De annotator (nr. 4) leidt hieruit af dat de zuster een ‘afgeleid belang’ heeft in die zin dat het al dan niet voortbestaan van de juridische relatie tussen verzoekster en haar juridische vader haar positie als erfgename kan beïnvloeden.

34

HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160, NJ 2014/168 m.nt. S.F.M. Wortmann.

35

HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748, NJ 2015/336 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5.

36

A-G Wesseling-van Gent, conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:406), nr. 2.12.

37

Zie thans de veertiende versie, in werking getreden per 1 juli 2024, Stcrt 2024, 19175.

38

S.F.M. Wortmann, annotatie bij NJ 2013/382, nr. 8.

39

Stcrt. 2014, 7820, p. 6.

40

Tot 1 april 2014 luidde Bescheid nummer 39: “Een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie met vermelding van de burgerlijke staat van de man. Indien het gaat om een overleden vader tevens: een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie met daarop al zijn nakomelingen.”
Dit is in 2014 gewijzigd in: “Indien de man overleden is: een GBA-uittreksel met daarop al zijn afstammelingen en de GBA-uittreksels met adresgegevens van deze afstammelingen.”
In het Procesreglement (versie juli 2023) luidde Bescheid nummer 39: “Indien de persoon ten aanzien van wie vaststelling van het ouderschap is verzocht is overleden: een BRP-uittreksel met daarop al zijn afstammelingen en de BRP-uittreksels met adresgegevens van deze afstammelingen.”

41

Zie bijvoorbeeld art. 4:10 lid 2 BW.

42

Art. 34 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (vervallen per 6 januari 2014); art. 2.7 Wet basisregistratie personen.

43

Stcrt. 2024, 19706, p. 6.

44

Hof Amsterdam 12 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2208, JERF Actueel 2018/284.

45

F.M.H. Hoens, ‘Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Wie is de (rechtstreeks) belanghebbende?’, AdvoTip 2018, afl. 14.

46

Hof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2596, JERF 2022/173.

47

Hof Arnhem-Leeuwarden 13 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3181, JPF 2023/67 m.nt. P. Vlaardingerbroek. De annotator wijst erop dat de broer als erfgenaam door de biologische kinderen als versterferfgenamen werd verdrongen (art 4:10 lid 1 sub a en b BW) en dus geen kans meer maakte op de nalatenschap.

48

Zie o.m. HR 30 maart 2008, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.2 en 3.6.2, met verwijzing naar Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 6-7.

49

HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176, rov. 3.1.2, onder verwijzing naar HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.7 en HR 30 maart 2008, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.3. Zie voor een rechtspraakoverzicht sinds 2018: J.C.E. Ackermans-Wijn, ‘Kroniek’, TCR 2024, afl. 2, p. 42 e.v.

50

J.H. Gerards e.a. (red.), Sdu Commentaar EVRM, Deel I, 2020, art. 6 EVRM, par. C1, i.h.b. 249-250, 254.

51

EHRM 15 maart 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0315JUD004357218, 43572/18, EHRC-updates 2022/101, m.nt. S. Lambrecht (Grzęda/Polen).

52

EHRM 19 oktober 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1019JUD003255596, nr. 32555/96 (Roche/Verenigd Koninkrijk), rov. 119; EHRM 3 april 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, nr. 37575/04 (Boulois/Luxemburg), rov. 91; EHRM 14 september 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0914JUD005666509, nr. 56665/09 (Károly Nagy/Hongarije), rov. 60-61.

53

EHRM 21 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0621JUD000580908, nr. 5809/08 (Al-Dulimi & Montana Management Inc/Zwitserland), rov. 97; EHRM 19 september 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0919JUD003528911, nr. 35289/11 (Regner/Tsjechië), rov. 100; EHRM 25 september 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0925JUD007663911, nr. 76639/11 (Denisov/Oekraïne), rov. 45; EHRM 15 maart 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0315JUD004357218, 43572/18, EHRC-updates 2022/101, m.nt. S. Lambrecht (Grzęda/Polen), rov. 259.

54

EHRM 15 maart 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0315JUD004357218, 43572/18, EHRC-updates 2022/101, m.nt. S. Lambrecht (Grzęda/Polen), rov. 259.

55

Advisory opinion on the procedural status and rights of a biological parent in proceedings for the adoption of an adult, verzocht door het Finse hooggerechtshof, EHRM 13 april 2023, P16-2022-001, NJB 2023/1399, met redactioneel commentaar.

56

Advisory opinion, nr. 23.

57

Advisory opinion, nr. 66.

58

J.H. Gerards e.a. (red.), Sdu Commentaar EVRM, Deel I, 2020, art. 6 EVRM, par. C.2.1. Zie eerder o.m.: EHRM 23 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0623JUD002026112, nr. 20261/12 (Baka/Hongarije), rov. 100; EHRM 29 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1129JUD007694311, nr. 76943/11 (Lupeni Greek Catholic Parish/Roemenië), rov. 71; EHRM 14 september 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0914JUD005666509, nr. 56665/09 (Károly Nagy/Hongarije), rov. 60; EHRM 19 september 2017, nr. 35289/11 (Regner/Tsjechië), rov. 99. Zie recent ook: EHRM 26 maart 2024, ECLI:CE:ECHR:2024:0326JUD005469914, nr. 54699/14 (Kartal/Turkije), rov. 55-56.

59

Het middel verwijst naar Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3, p. 21 (aangehaald hiervoor onder 3.4).

60

Het middel verwijst naar HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, rov. 3.3.5 (weergegeven hiervoor onder 3.6).

61

Vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.3. Vgl. ook de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2013:BZ3641) voor deze beschikking, nr. 2.7.

62

Vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.5.

63

HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295, m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.5-3.3.6.

64

Zie hierover ook: HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295, m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.6.

65

Vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/383, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.5; Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 6-7 (MvT).

66

Het middel verwijst naar beroepschrift, nr. 28.

67

Het middel verwijst naar beroepschrift, nr. 33.

68

Vgl. Advisory opinion on the procedural status and rights of a biological parent in proceedings for the adoption of an adult, verzocht door het Finse hooggerechtshof, EHRM 13 april 2023, P16-2022-001, NJB 2023/1399, met redactioneel commentaar, nr. 66.

69

HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295, m.nt. S. Perrick.

70

Zie over de proportionaliteitstoets ook: A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295 m.nt. S. Perrick, nr. 21.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733