ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Limburg 25-06-2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:5790

Datum publicatie19-09-2024
ZaaknummerC/03/320454 / FA RK 23-2791
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsMaastricht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Kinderontvoering;
Kinderen; Gezag;
Familieprocesrecht; Horen minderjarige
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Zelfbepalende Poolse moeder gezag ontnomen. Negatieve gevolgen voortzetting verblijf kinderen in Polen (sinds 2018) zonder contact met vader veel minder in hun belang dan alsnog naar Nederland te moeten verhuizen. Vader gunt moeder immers wel rol in leven kinderen; andersom is dat niet zo. Beslissing zonder videobellen met kinderen (moeder weigerde met hen naar Nederland te komen): zij kunnen gezien invloedsfeer moeder en haar familie dan niet vrijelijk hun mening uiten. Dit nog daargelaten of zij zich mening kónden vormen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Familie en jeugd

Datum uitspraak: 25 juni 2024

Zaaknummer: C/03/320454 / FA RK 23-2791

De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:

[de moeder] ,

verzoekster, verder te noemen: de moeder,

wonend op een onbekende verblijfplaats in Polen,

advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist, gevestigd in Leiden,

en:

[de vader] ,

wederpartij, verder te noemen: de vader,

wonend te [woonplaats] ,

advocaat mr. L. Stam, gevestigd in ‘s-Hertogenbosch.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht,

verder te noemen: de raad.

1Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit:

- het verzoekschrift van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 19 juli 2023;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 5 september 2023;

- de aanvullende stukken van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 6 september 2023, 19 oktober 2023 en 24 april 2024;

- het verweerschrift op zelfstandig verzoek van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2023;

- de aanvullende stukken van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 30 april 2024;

- de mondelinge behandeling op 1 mei 2024 waarbij zijn verschenen:

  • mr. Weermeijer-Patist, namens de moeder,

  • de vader, bijgestaan door mr. Stam,

  • een vertegenwoordiger van de raad.

De moeder is niet in persoon verschenen.

2De feiten

2.1.

Voorafgaand aan het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:

- [minderjarige 1] , in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2013,

- [minderjarige 2] , in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 2] 2016.

2.2.

De ouders hebben gezamenlijk het gezag. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de moeder.

2.3.

Bij beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020 is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :

  • hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vader;

  • in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, verder te noemen: de zorgregeling, bij de moeder zullen verblijven onder begeleiding van een door het jeugdteam van de woongemeente van de kinderen aan te wijzen professionele jeugdhulpverlenende instantie, waarbij die professionals de regie hebben over de contacten en onder meer de duur, frequentie en de plaats in Nederland van die contacten bepalen;

2.4.

Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2021 is de beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020:

  • voor wat betreft de hoofdverblijfplaats bekrachtigd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • ten aanzien van de zorgregeling aangehouden.

2.5.

Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 is de beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020 voor wat betreft de zorgregeling bekrachtigd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.6.

Bij beschikking van het arrondissementsgerecht Koszalin (Polen) van 21 oktober 2022 is beslist dat de beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020 en de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2021 niet voor erkenning op het gebied van de Republiek Polen vatbaar zijn.

3Het verzoek

3.1.

De moeder verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover rechtens mogelijk en voor zover het de rechtbank niet aan rechtsmacht ontbreekt en de rechtbank derhalve de nietontvankelijkheid ten aanzien van de onderhavige verzoeken moet uitspreken dan wel voor zover deze kwestie niet moet worden verwezen naar het bevoegde gerecht in Polen:

I. te bepalen dat de Poolse beslissing van 21 oktober 2022 in Nederland kan worden erkend;

II. althans te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt bepaald bij de moeder;

III. het recht op omgang tussen de vader en de kinderen te ontzeggen althans stop te zetten;

IV. dan wel in goede justitie zodanige beslissingen in lijn met de onderhavige verzoeken te nemen;

V. kosten rechtens.

3.2.

Ter onderbouwing van haar verzoeken stelt de moeder dat zij medio 2018 met de kinderen is teruggekeerd naar haar geboorteland Polen. Bij haar aankomst in Polen is de vader in Polen een teruggeleidingsprocedure gestart. De uitkomst daarvan was dat de moeder niet met de kinderen diende terug te keren naar Nederland. Dit oordeel is in hoger beroep gehandhaafd. De weigeringsgrond hield verband met een ernstige mate van huiselijk geweld, waarvan ook de kinderen getuige zijn geweest. Met name [minderjarige 1] heeft door de gebeurtenissen een zodanig trauma opgelopen, dat zij onder geen beding nog contact wenst met de vader. Ondanks het bestaan van deze weigeringsgrond heeft de Nederlandse rechter de Poolse beslissing ‘overruled’ en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald. De vader heeft hierna een kort geding procedure gevoerd strekkende tot tenuitvoerlegging van deze beschikking. Uiteindelijk heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 17 januari 2023 de moeder veroordeeld tot nakoming van de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2020 onder verbeurte van een dwangsom. Ten tijde van de procedure in Nederland heeft de Poolse rechter bij beslissing van 21 oktober 2022 bepaald dat de beschikking van 25 augustus 2020, die is bekrachtigd op 25 maart 2021, niet voor erkenning vatbaar is in Polen. Uit de motivering van die uitspraak blijkt dat de Poolse rechtbank heeft bepaald dat de Nederlandse beslissing in strijd is met de (Poolse) openbare orde. De moeder verzoekt om erkenning van de Poolse beschikking van 21 oktober 2022. In principe gaat het om erkenning van een beschikking met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheden en aldus zou deze beslissing van rechtswege in Nederland moeten worden erkend op grond van artikel 30 van de Verordening (EG) nr. 2019/1111 van de Raad betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (Brussel II-ter).

3.3.

Mocht de rechtbank niet overgaan tot erkenning van de Poolse beschikking, dan verzoekt de moeder wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Vanuit de premisse dat de gewone verblijfplaats van een kind in beginsel niet wijzigt zolang er sprake is van een internationale kinderontvoering en de kinderen in Nederland zouden moeten verblijven, zou de rechtbank Limburg nog steeds rechtsmacht kunnen hebben om ten gronde te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid. Als het recht van de gewone verblijfplaats is dan het Nederlands recht van toepassing. Primair stelt de moeder zich echter op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen inmiddels, door verloop van tijd, alsnog is gewijzigd naar Polen. Vanwege deze wijziging is de rechtbank Limburg onbevoegd om van de onderhavige verzoeken kennis te nemen. In feite zal dat moeten leiden tot een nietontvankelijkheid van de verzoeken. De Poolse rechter is bovendien, vanwege de bijzondere band van de kinderen met de Poolse staat, beter in staat om de belangen van de kinderen in deze specifieke zaak te beoordelen. Mocht de rechtbank Limburg wel rechtsmacht aannemen, dan zal de moeder verzoeken om verwijzing van de procedure naar Polen. Op grond van artikel 12 lid 1 sub b Brussel II-ter kan de Nederlandse rechter de Poolse rechter verzoeken de bevoegdheid over te nemen als hij van mening is dat die rechter beter in staat is het belang van het kind te beoordelen.

Voor zover de zaak niet wordt verwezen stelt de moeder dat ondanks dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen in 2021 bij de vader is bepaald, deze beslissing vanwege het verloop van de tijd in strijd is gekomen met het zwaarwegende belang van de kinderen. Dat belang dient altijd van eerste orde te zijn. Immers, deze beslissing is van een aantal jaren geleden en de kinderen zijn nog verder geworteld en geïntegreerd in hun sociale en familiale omgeving in Polen. De kinderen ontwikkelen zich naar behoren en hebben geen enkele behoefte aan een terugkeer naar Nederland. Het hele leven van de kinderen is bepaald in Polen en daar ligt hun toekomstperspectief. Mocht het aanstonds niet duidelijk of overtuigend genoeg zijn dat de kinderen in Polen zijn geworteld, dan verzoekt de moeder om een nader onderzoek te gelasten naar de leefsituatie van de kinderen in Polen en (on)mogelijkheden in Nederland.

De enige bedreiging in het leven van de kinderen die de moeder ziet, is de vrees bij hun moeder voor een plotselinge wijziging van de verblijfplaats door tenuitvoerlegging van de Nederlandse beslissing. Daar komt bij dat de kinderen ernstig zijn getraumatiseerd door hun verblijf in Nederland en dat zij ernstig verzet vertonen bij de mogelijkheid van een verblijf bij hun vader. Ten slotte meent de moeder dat er geen enkel zicht is op de omstandigheden betreffende het leven van de vader. Onduidelijk is of hij heeft gewerkt aan zijn kennelijke alcoholprobleem, zijn agressieregulatie en of hij wel in staat is de banden van de moeder met de kinderen te bevorderen. Gevreesd wordt dat de kinderen in het gedrang zullen komen en hun belangen worden veronachtzaamd als zij plotseling in het gezin van de vader moeten gaan verblijven. De kinderen zullen bij terugkeer uit hun sociale leven worden gerukt, wat zeker niet in het belang is van deze kinderen. Gezien het tijdsverloop zal een mogelijke terugkeer naar Nederland leiden tot een zodanige onrust, onduidelijkheid en onveiligheid bij de kinderen dat dit niet in hun belang kan worden geacht. Daarenboven zal handhaving van de beslissing van het Nederlandse gerechtshof onlosmakelijk een scheiding van de moeder en de kinderen met zich brengen, wat de kinderen zeer waarschijnlijk in een psychisch onmogelijke situatie zal brengen. Immers, de moeder zal nimmer terugkeren naar Nederland. Na haar scheiding is zij op geen enkele wijze deugdelijk beschermd door de Nederlandse autoriteiten en heeft de nadruk enkel en altijd gelegen bij het herstel van de band tussen de vader en de kinderen, waarbij haar persoonlijke belangen werden veronachtzaamd. In de tussentijd heeft de moeder haar leven in Polen weer opgebouwd en vormgegeven en dat zal zij niet opgeven. Juist vanwege de gewijzigde omstandigheden, de volledige integratie van de kinderen in de Poolse omgeving, de huidige situatie in het leven van de kinderen, hun verbondenheid met de moeder, alsmede hun verzet en gebrek aan zicht op de situatie van de vader, zou de mogelijke tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in strijd komen met het recht op ‘family life’, zoals beschermd in onder meer artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) . Een gedwongen terugkeer naar Nederland zou een disproportionele inbreuk maken op het recht op het respect voor ‘family life’ van de moeder en de kinderen en is daarnaast ook in strijd met de belangen van de kinderen op grond van onder meer artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) .

3.4.

De moeder concludeert tot afwijzing van het zelfstandig verzoek van de vader (tot het beëindigen van het gezamenlijk gezag) althans concludeert zij dat het gezamenlijk gezag in stand dient te blijven en tot afwijzing van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de vader (zie hierna onder 4.1.).

De moeder kan zich niet vinden in het verzoek van de vader. Er was gedurende de relatie met de vader sprake van diverse problematiek. Nadat de moeder het niet meer vol kon houden en vertrok naar een plek waar zij zich weer veilig kon voelen, is zij degene die de afgelopen jaren onafgebroken de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich heeft genomen. Los van de vraag of de beslissing van de moeder juridisch en moreel juist was, zijn dit wel de feiten. De kinderen hebben hun leven in Polen. Zij kiezen niet voor deze strijd en de mogelijke onzekerheid over hun bestaan die hen wordt aangedaan. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de kinderen naar behoren opgroeien en worden verzorgd. De kinderen met dwang uit deze veilige situatie halen, zou hen meer schaden dan goed doen. In feite komt de ontwikkeling van de kinderen al ernstig in het gedrang door de strijd die de vader nu voert over het gezag. Juist vanwege de feitelijke en praktische omstandigheden dat de kinderen bij de moeder wonen, is het niet in het belang van de kinderen om het gezamenlijk gezag te beëindigen. In feite wordt de moeder dan onmachtig gemaakt om nog beslissingen over de kinderen te nemen, terwijl zij feitelijk wel voor hen zorgt. Dat leidt tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen. Vanwege de ernstig verstoorde relatie tussen de ouders, het gebrek aan vertrouwen en het ontbreken van enige vorm van communicatie zonder dat daar een mogelijkheid voor herstel wordt gezien, waardoor de kinderen volledig klem zitten tussen de ouders, is de enige gerechtvaardigde conclusie dat de moeder wordt belast met het eenhoofdig gezag. Voor wat betreft de verstoorde communicatie verwijst de moeder naar de uitspraak van de Poolse strafrechter waaruit blijkt dat de vader is veroordeeld voor huiselijk geweld. De moeder is daarom gerechtvaardigd bang voor de vader. De angst wordt ook gedeeld door de kinderen die kennelijk meer hebben meegemaakt. Als de vader het eenhoofdig gezag zou krijgen, vraagt de moeder zich af of de vader in staat is om vorm te geven aan het ouderschap. In het verleden heeft de vader blijk gegeven van een gebrek aan zelfinzicht aangezien hij zijn alcoholproblemen, agressieproblemen en het huiselijk geweld niet onderkent. De moeder vraagt zich af of de vader daarvoor een oplossing heeft gevonden. De moeder wenst niet dat de kinderen worden blootgesteld aan dezelfde problematiek als die zij heeft moeten verdragen. In weerwil van de feitelijke omstandigheden, stelt de vader ongemotiveerd dat de kinderen in Nederland aan hem waren gehecht. De moeder betwist dat. Uit de beschikbare rapportages blijkt dat de kinderen een trauma hebben opgelopen door het gedrag van de vader. Hun angst voor de vader zorgt ervoor dat de kinderen stress hebben dat zij uit hun veilige omgeving worden weggerukt en opnieuw moeten gaan wortelen in een voor hen inmiddels vreemd land, zonder dat daarbij is stilgestaan bij de problematiek en de afstand waarop de moeder zich dan bevindt. De vader geeft met zijn verzoeken geen blijk van enig inzicht in wat voor de kinderen wenselijk(er) is. Door de kinderen in een keer weg te halen uit hun veilige en vertrouwde omgeving, vergroot de vader de kans op nog meer trauma’s. De verzoeken van de vader moeten daarom worden afgewezen. De vader benadrukt in zijn zelfstandig verzoek dat er een risico is op herontvoering. Deze bewering is niet onderbouwd. De moeder en de kinderen hebben hun leven in Polen, zij zijn daar geïntegreerd in de samenleving en hebben geen reden om in die situatie verandering te brengen. Het enige waar de moeder het mee eens is, is dat de kinderen duidelijkheid nodig hebben. De moeder denkt dat een eventuele terugkeer van de kinderen naar Nederland niet zonder schade van hun psyche kan zijn. Als de kinderen terug naar Nederland zouden gaan, zouden zij gescheiden worden van hun primaire verzorger. Dat is ook een trauma. De moeder zal niet remigreren naar Nederland als de kinderen in Nederland zouden gaan wonen. Zij heeft haar leven in Polen.

Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek van de vader stelt de moeder dat een coouderschap niet in het belang is van de kinderen. De moeder heeft de opvoeding van de kinderen alleen gedragen. Bovendien heeft zij duidelijk gemaakt dat zij de omgang wil stopzetten. Zou de moeder meewerken aan een co-ouderschap, dan zou zij in feite de mening van de kinderen negeren. Dat kan niet van de moeder worden gevergd. Op grond daarvan is co-ouderschap geen optie. Mocht het zo lopen dat de kinderen naar Nederland terugkeren, dan is het wenselijk dat het contact met de vader geleidelijk wordt opgebouwd. De moeder staat open voor contact tussen de vader en de kinderen in Polen als de kinderen in Polen zouden kunnen blijven. De kinderen hebben er belang bij en behoefte aan om contact te hebben met de vader. De moeder weet niet wat het risico is en hoe de kinderen contact zouden gaan beleven. De vraag is of zij dit aankunnen, omdat er weerstand is opgebouwd. Het laatste wat moet gebeuren, is de kinderen traumatiseren. Het belang van de kinderen moet vooropstaan. De moeder staat open voor een onderzoek door de raad. De moeder is bang dat de kinderen van haar worden afgepakt.

4Het verweer

4.1.

De vader concludeert:

  • het verzoek tot erkenning van de Poolse beslissing primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen;

  • het verzoek tot wijziging van het hoofdverblijfplaats af te wijzen;

  • het verzoek tot ontzegging van de omgang althans stopzetting van de omgang tussen de vader en de kinderen althans in goede justitie zodanige beslissingen in de lijn van de verzoeken van de moeder te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen;

en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek:

- het gezamenlijk gezag te beëindigen, zo begrijpt de rechtbank, en de vader te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen;

en voorwaardelijk:

- in geval de moeder bereid is mee te werken aan begeleiding van hulpverlening in Nederland en stapsgewijs en in overleg en na instemming van de hulpverlening, de zorgregeling uit te bouwen naar een co-ouderschap, waarbij de wissel wekelijks op vrijdagmiddag na school plaatsvindt en de verdere afspraken in een ouderschapsplan worden vastgelegd onder supervisie van hulpverlening en/of mediator.

4.2.

De vader is van mening dat de kinderen door de moeder moeten worden teruggebracht naar Nederland dan wel dat de vader de kinderen in Polen ophaalt. Daarvoor verwijst de vader naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2020. De moeder weigert sinds die beschikking ieder contact tussen de vader en de kinderen. Om de moeder tot nakoming te dwingen heeft de vader in kort geding de rechtbank Limburg verzocht de moeder te veroordelen tot nakoming van de beschikking van 25 augustus 2020. De rechtbank Limburg heeft zich bij vonnis van 6 oktober 2021 onbevoegd verklaard ten aanzien van die vordering. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 17 januari 2023 zich wel bevoegd geacht. De vader heeft het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2023 aan de moeder laten betekenen. De moeder heeft daaraan geen gehoor gegeven en inmiddels een bedrag aan dwangsommen verbeurd van € 100.000,-. Het verzoek van de moeder tot erkenning van de Poolse beschikking in Nederland is in strijd met de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch. Nederland is en blijft bevoegd om beslissingen te nemen over de kinderen die door hun ongeoorloofde overbrenging naar Polen hun gewone verblijfplaats in Nederland niet hebben verloren. De vader vraagt het verzoek van de moeder niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.

De moeder is in Polen verschillende procedures gestart met als doel dat de kinderen niet meer naar Nederland hoefden terug te keren. Intussen blijkt uit de laatste Poolse beslissingen van 31 mei 2023 dat er geen weigeringsgrond is voor teruggeleiding van de kinderen naar de vader. De Nederlandse rechter heeft na het horen van de moeder, de vader en de betrokken autoriteiten in Nederland geconstateerd en beschikt dat er geen aanleiding is voor een weigeringsgrond. Ook de Poolse rechtbank heeft intussen beslist dat de Nederlandse uitspraak wel wordt erkend in Polen bij beschikking van 8 maart 2022. De beschikking van de Poolse rechter van 21 oktober 2022 staat haaks op die beschikking en is in strijd met het Europees recht. Het lijkt er voorzichtig op dat de Poolse rechter alsnog de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2020 ten uitvoer gaat leggen. Dat wordt ook bevestigd door de meest recente uitspraak van de Poolse rechter van 30 augustus 2023. De Poolse rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ten gunste van de Nederlandse rechtbank Limburg ten aanzien van het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag en afgifte van een paspoort voor de kinderen.

4.3.

Ten aanzien van de wijziging van de hoofdverblijfplaats stelt de vader dat de moeder zich herhaaldelijk in extreem agressieve, negatieve bewoordingen over de vader heeft uitgelaten. De vader werd beticht van huiselijk geweld. Dit is compleet verzonnen en heeft niet in Nederland, maar wel in Polen gehoor gevonden. De vader is door de Poolse rechtbank, na een eerdere seponering, alsnog strafrechtelijk veroordeeld. De opgelegde taakstraf kan de vader in Nederland uitvoeren en de opgelegde geldsom is in Polen voldaan. De beweringen van de moeder over huiselijk geweld en alcoholmisbruik zijn door de Nederlandse politie, Veilig Thuis en jeugdzorg onderzocht. Er is hen niet gebleken dat die beweringen klopten. Dat de ontvoering van de kinderen traumatisch is geweest, zal een impact hebben gehad. Na de ontvoering zijn de kinderen bijna altijd onder de hoede van de moeder en de grootmoeder moederszijde geweest. Dat de moeder sinds haar vertrek naar Polen geen goed woord meer over heeft voor de vader zal zeer waarschijnlijk ook de kern uitmaken van het verhaal dat de moeder over de vader heeft verteld. Het is voorstelbaar dat de kinderen negatief zijn beïnvloed door het verhaal van de moeder. Zij hebben geen mogelijkheid gehad om zelf het contact met de vader te ervaren. De vader heeft er nog steeds vertrouwen in dat bij hereniging van de kinderen met de vader dit goed zal gaan. De vader is ervan overtuigd dat de kinderen bij herstel van het contact in staat zullen zijn zich opnieuw te hechten aan de vader. De kinderen hadden in Nederland ook goed contact met de familie van de vader. De vader spreekt Pools en kan prima met de kinderen communiceren. Dat zij niet actief Nederlands spreken is niet erg. Door toedoen van de moeder zijn de kinderen vervreemd van de vader en van Nederland. De kinderen waren in Nederland geworteld, gehecht en gelukkig. Het is in het belang van de kinderen om het contact met de vader zo spoedig mogelijk te herstellen. De moeder geeft ten onrechte aan dat zij geen steun heeft gekregen van de Nederlandse autoriteiten. De moeder is gehoord en haar beweringen zijn onderzocht. De moeder heeft geen gebruik gemaakt van de aangeboden hulp. Na de ontvoering van de kinderen is de vader vaak in Polen geweest, maar slechts vier keer heeft hij onder toezicht contact mogen hebben met de kinderen. De moeder heeft in mei 2023 ook niet meegewerkt aan de overdracht van de kinderen aan de vader. Als de rechtbank het verzoek van de moeder toewijst, betekent dit dat de vader geen enkel contact meer met de kinderen zal krijgen, zo blijkt ook uit haar verzoek tot ontzegging van de omgang. Nederland zal door toewijzing van het verzoek iedere rechtsmacht verliezen. Dat de moeder op voorhand al de keuze heeft gemaakt niet naar Nederland terug te keren, omdat zij door de Nederlandse autoriteiten onvoldoende is beschermd, is onbegrijpelijk. De moeder stelt dat een gedwongen terugkeer in strijd is met het recht op ‘family life’. De vader vraagt zich af of niet juist de moeder de kans op ‘family life’ voor de vader wil blokkeren. Het is van belang dat de kinderen met beide ouders contact hebben en houden. De vader herhaalt dat hij de moeder mee zal helpen een woning te zoeken en haar financieel wil ondersteunen in het eerste jaar en, ongeacht wat is gebeurd, de zorg voor de kinderen wil verdelen in de vorm van een coouderschap. Mocht de moeder dit blijven weigeren, dan is de vader in staat de kinderen zelf op te voeden. De vader realiseert zich dat een terugkeer voor de kinderen niet gemakkelijk zal zijn. De vader zal zeker het contact tussen de kinderen en de moeder waarborgen. De vader verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen.

4.4.

Ten aanzien van de ontzegging van de omgang stelt de vader dat de moeder op geen enkele wijze motiveert waarom de omgang tussen de vader en de kinderen moet worden ontzegd. De moeder laat na de ontzeggingsgronden te motiveren. De vader verzoekt dit verzoek primair niet-ontvankelijk te verklaren bij gebrek aan motivering en subsidiair het verzoek af te wijzen.

4.5.

Ter onderbouwing van zijn zelfstandige verzoeken stelt de vader dat gezien de houding van de moeder en de manier waarop zij de vader uit het leven van de kinderen wil bannen en het feit dat de moeder geen uitvoering geeft aan de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2020, de moeder zich niet gedraagt zoals een gezaghebbende ouder zich behoort te gedragen. De vader vreest dat de moeder niet gaat meewerken aan het verkrijgen van paspoorten voor de kinderen, zodat de vader de kinderen (niet) kan meenemen naar Nederland. Hij vreest dat er een grote kans is op her-ontvoering wat zeker niet in het belang is van de kinderen. De vader vreest ook dat de moeder geen toestemming zal geven voor de school en hulpverlening voor de kinderen in Nederland. Voor de kinderen is het van belang dat er juridische duidelijkheid komt. De vader stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de moeder de vader geen enkele toegang geeft tot de kinderen en weigert de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2020 uit te voeren. Daarnaast is sprake van het klem- of verloren-criterium, doordat de moeder de kinderen niet heeft teruggebracht naar Nederland, over en weer geen vertrouwen is tussen de ouders, de kinderen daar last van hebben en niet valt te verwachten dat de moeder bereid is tot een constructieve samenwerking. Ook anderszins is wijzing van het gezag in het belang van de kinderen noodzakelijk. De kans op her-ontvoering van de kinderen is reëel en de vader moet bij terugkomst van de kinderen met de school en hulpverlening kunnen overleggen en beslissingen kunnen nemen, zonder dat de moeder dit tegenhoudt. Bovendien is de juridische positie van de vader buiten de landsgrenzen sterk bij eenhoofdig gezag en kan hij zonder juridische procedures de kinderen weer terughalen in het geval dat de moeder de kinderen weer ongeoorloofd meeneemt. Als de kinderen terugkomen naar Nederland, lijkt de vader dat de enige optie is dat de kinderen door beide ouders worden opgevoed. In Polen is dat niet mogelijk. De vader verwijst naar de verklaring van de moeder van 18 april 2024 (bijlage 16). Daarin laat de moeder geen enkele ruimte dat zij gaat meewerken aan contact tussen de kinderen en de vader. De kinderen leven met de gedachte dat de vader niet in hen investeert. In het verleden zijn concrete afspraken gemaakt met de vorige advocaat van de moeder. De moeder is die afspraken niet nagekomen. De moeder vreest dat zij wordt opgepakt als zij naar Nederland komt, maar dat is niet aan de orde. Er lopen geen aangiftes tegen de moeder. De vader is ervan overtuigd dat de moeder niet gaat veranderen. De grootouders moederszijde zijn nog fanatieker. Zij betalen de procedures en zij bepalen hoe zaken verlopen. De moeder staat in Polen onder teveel druk. Hij heeft bij eenhoofdig gezag een grotere kans om de uitspraak van 25 augustus 2020 te effectueren en de kinderen op korte termijn naar Nederland te halen. Als de kinderen naar Nederland komen, zal er worden gezorgd voor een zogeheten zachte landing. In een dergelijk geval is de raad betrokken en wordt in het gezin van de vader gekeken wat nodig is. Er is dan een kring van hulpverleners als de kinderen in Nederland zijn. Als de kinderen in Nederland zijn, zou de vader zijn verantwoordelijkheid nemen en (belangrijke) beslissingen samen met de moeder nemen, ook als de moeder in Polen zou blijven. De vader wil contact met de kinderen en de kans krijgen de band met hen te herstellen.

In het geval dat de moeder bereid is mee te werken aan begeleiding van hulpverlening in Nederland en zij bereid is stapsgewijs en in overleg en na instemming van de hulpverlening de zorgregeling uit te bouwen naar een co-ouderschap, waarbij de wissel wekelijks op vrijdagmiddag na school plaatsvindt en verdere afspraken in een ouderschapsplan worden vastgelegd onder supervisie van hulpverlening of een mediator, dan is een co-ouderschap het meest in het belang van de kinderen.

5Het advies van de raad

De raad maakt zich grote zorgen over de kinderen, onder andere over hun identiteitsontwikkeling. Zij hebben nu al last van de situatie en zitten klem tussen de ouders. [minderjarige 2] wil de vader niet zien, maar uit de stukken blijkt dat de contacten in het verleden prettig verliepen en dat er sprake was van een ontspannen contact. Dat wordt ook gezien door de professionals in Polen. Het contact van de kinderen met de vader is in het belang van de kinderen. De raad kan niet beantwoorden of dit contact in Nederland of in Polen moet zijn. De kinderen verdienen een onbelast contact met beide ouders. Als dat er niet is, is dat schadelijk, dat is nu al te zien. Er is bij de kinderen een bepaald negatief vaderbeeld. [minderjarige 1] trekt zich terug en [minderjarige 2] is angstig. De vraag met betrekking tot het gezag vindt de raad ingewikkeld. De vraag is wat het voor de kinderen betekent als zij niet naar Nederland zouden komen. Dan ontstaat de situatie waarbij de moeder geen beslissingen kan nemen, terwijl de kinderen wel bij haar in Polen verblijven. Beide ouders hebben hun verantwoordelijkheden, maar de vader wordt het onmogelijk gemaakt zijn rol uit te voeren. De raad herkent de door de vader geschetste werkwijze van een zogeheten zachte landing. De raad heeft mensen in dienst die gespecialiseerd zijn in (dit soort) internationale zaken. De kinderen worden niet zomaar bij de vader geplaatst. Zij worden op een goede manier ontvangen. De vraag is wat in het belang is van de kinderen, want linksom of rechtsom komen zij in een lastige positie. In Polen hebben zij geen contact met de vader en dat is schadelijk. Als de kinderen in Nederland zouden zijn, komt hun contact met de moeder onder druk te staan. De kinderen zitten sowieso in een situatie dat veel van hen wordt verwacht en dat zij met veel te maken krijgen. Het is in het belang van de kinderen dat er snel contact gaat zijn met de vader. Voor een uitgebreid inhoudelijk advies, zou de raad onderzoek moeten doen, omdat dan veel zorgvuldiger naar de situatie kan worden gekeken.

6De beoordeling

6.1.

De erkenning van de Poolse beslissing

6.1.1.

De rechtbank begrijpt het verzoek onder I. van de moeder als een verzoek op grond van artikel 30 lid 3 Brussel II-ter. Op grond van artikel 30 lid 4 Brussel II-ter wordt de relatieve bevoegdheid bepaald door het recht van de lidstaat waarin een procedure als bedoeld in artikel 30 lid 3 Brussel II-ter wordt aangespannen, in dit geval Nederland.

Op grond van artikel 265 Rv is bevoegd de rechter van de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het feitelijk verblijf van de minderjarige.

Op grond van artikel 1:12 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt een minderjarige de woonplaats van degene die het gezag uitoefent en als beide ouders samen het gezag uitoefenen maar niet dezelfde woonplaats hebben, dan volgt de minderjarige de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven.

Beide ouders hebben het gezag over de kinderen. De moeder woont in Polen, de vader woont in Nederland in het arrondissement Limburg. In dit specifieke geval acht de rechtbank Limburg zich relatief bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Immers, hoewel de kinderen sinds 2018 feitelijk bij de moeder in Polen verblijven, staat vast dat de kinderen destijds ongeoorloofd zijn overgebracht naar Polen. Bij beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen juridisch bepaald bij de vader. Dat de moeder daar geen uitvoering aan geeft, waardoor de kinderen feitelijk nog steeds bij de moeder in Polen verblijven, doet daaraan niet af. De rechtbank Limburg zoekt daarom aansluiting bij de situatie dat de kinderen in beginsel, zonder daarmee al een inhoudelijk oordeel te geven over de overige verzoeken, bij de vader in [woonplaats] , hun woonplaats hebben, waardoor de rechtbank Limburg relatief bevoegd is om van het verzoek van de moeder kennis te nemen.

6.1.2.

Uit de stukken blijkt dat het gerechtshof in Szczecin, Polen, op 15 maart 2023 heeft beslist de beschikking van het arrondissementsgerecht Koszalin (Polen) van 21 oktober 2022 te wijzigen zodanig dat het verzoek tot, kort gezegd, niet-erkenning van de uitspraken van de rechtbank Limburg en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, wordt afgewezen. De moeder is tegen deze beslissing van het gerechtshof Szczecin in cassatie gegaan.

6.1.3.

De moeder is tijdens de mondelinge behandeling gevraagd wat in het licht van deze beslissing van het gerechtshof Szczecin de bedoeling is van haar verzoek onder I. De moeder heeft meegedeeld dat zij dat verzoek handhaaft zo lang de desbetreffende beslissing in Polen niet onherroepelijk is en dat haar verzoek als ingetrokken kan worden beschouwd als de uitspraak onherroepelijk is. De moeder meent tevens dat de beslissing op haar verzoek onder I. moet worden aangehouden in afwachting van de beslissing van de Poolse rechter.

6.1.4.

Op dit moment van beoordelen is de uitspraak waarvan door de moeder erkenning wordt gevraagd door het gerechtshof in Polen vernietigd in hoger beroep. Bij die stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om de beslissing op het verzoek van de moeder aan te houden. Daarbij komt dat onduidelijk is wanneer een eventuele inhoudelijke behandeling en uitspraak in cassatie is te verwachten. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft geen van partijen daarover enig uitsluitsel kunnen geven. De rechtbank zal dan ook nu een beslissing nemen op het voorliggende verzoek. Gelet op de vernietiging van de uitspraak waarvan erkenning wordt verzocht en als gevolg daarvan een gebrek aan gesteld of gebleken belang, wijst de rechtbank het verzoek van de moeder af.

6.2.

De rechtsmacht, het toepasselijk recht en de relatieve bevoegdheid

6.2.1.

Op de overige verzoeken over de ouderlijke verantwoordelijkheden is artikel 9 Brussel II-ter van toepassing. In dat artikel is bepaald dat in het geval van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van een kind, de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of nietterugkeer zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd zijn totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft gekregen en, kort gezegd, sprake is van een van de in artikel 9 sub a of sub b genoemde voorwaarden.

De moeder stelt in dit kader dat de gewone verblijfplaats van de kinderen door verloop van tijd is gewijzigd naar Polen, waardoor de Nederlandse rechter, zo begrijpt de rechtbank, onbevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen. De moeder stelt verder dat de Poolse rechter vanwege de bijzondere band van de kinderen met de Poolse staat beter in staat is om de belangen van de kinderen in deze specifieke zaak te beoordelen. De vader heeft gesteld dat de Nederlandse rechter, zo begrijpt de rechtbank, bevoegd is om beslissingen te nemen over de kinderen die door hun ongeoorloofde overbrenging naar Polen hun gewone verblijfplaats in Nederland niet hebben verloren.

De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter nog steeds bevoegd is. Dit is immers het uitgangspunt van artikel 9 Brussel II-ter en daarbij is onvoldoende gesteld of gebleken van feiten en omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken.

6.2.2.

Nu de Nederlandse rechter bevoegd is, is op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV ’96) Nederlands recht van toepassing.

6.2.3.

De rechtbank Limburg is relatief bevoegd, waarvoor de rechtbank kortheidshalve verwijst naar rechtsoverweging 6.1.1.

6.3.

De bevoegdheidsoverdracht aan Polen

6.3.1.

Nu de rechtbank rechtsmacht aanneemt, komt de rechtbank toe aan het voorwaardelijke verzoek van de moeder om op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 1 sub b Brussel II-ter de procedure te verwijzen naar Polen. In dat artikel is bepaald dat in uitzonderlijke omstandigheden een bevoegd gerecht van een lidstaat, indien het van mening is dat dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is het belang van het kind in de specifieke zaak te beoordelen, kort gezegd, het gerecht van een andere lidstaat kan verzoeken zijn bevoegdheid uit te oefenen.

6.3.2.

De rechtbank stelt voorop dat dit een discretionaire bevoegdheid is. Het kan, zoals ook blijkt uit het artikel, in uitzonderlijke situaties. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is niet gebleken. De moeder heeft in dat kader ook niets gesteld. Wel heeft zij in het kader van de rechtsmacht gesteld dat de kinderen een bijzondere band hebben met de Poolse staat, waardoor de Poolse rechter beter in staat is om de belangen van de kinderen in deze specifieke zaak te beoordelen. Echter, tegenover de bijzondere band van de kinderen met Polen staat dat de kinderen tevens een bijzondere band hebben met Nederland. Immers, niet alleen hebben zij familiale banden met hun familie in Polen, maar ook met hun familie in Nederland. Zij hebben een vader met de Nederlandse en een moeder met de Poolse nationaliteit. Tevens hebben beide kinderen in elk geval de Nederlandse nationaliteit. Andere omstandigheden die van belang kunnen zijn, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank is dan ook niet van oordeel dat de Poolse rechter beter in staat is het belang van de kinderen te beoordelen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen.

6.4.

De aanwezigheid van de moeder tijdens de mondelinge behandeling

6.4.1.

In aanloop naar de mondelinge behandeling van 1 mei 2024 heeft de advocaat van de moeder op 25 april 2024 verzocht om de moeder toestemming te verlenen om online deel te nemen aan de mondelinge behandeling, omdat de moeder in Polen woont en verblijft en het haar om die reden niet lukt om aanwezig te zijn. Diezelfde dag heeft de rechtbank beslist en meegedeeld aan de advocaat van de moeder dat het genoemde argument de rechtbank geen aanleiding geeft om deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding toe te staan.

6.4.2.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat namens de moeder naar voren gebracht dat zij er moeite mee heeft niet via een videoverbinding aanwezig te mogen zijn. De moeder is bang dat zij wordt vervolgd als zij naar Nederland komt. Haar advocaat heeft meegedeeld dat hij de moeder heeft uitgelegd dat dit niet het geval is. De moeder maakt bezwaar dat zij niet (via een videoverbinding) bij de mondelinge behandeling aanwezig mag zijn. Zij is van mening dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. De moeder verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (ECLI:NL:HR:2020:1509), waaruit blijkt dat steeds moet worden gekozen voor een alternatief van persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en recht doet aan de belangen van de betrokkenen. De moeder meent dat zij aan deze uitspraak rechten kan ontlenen, omdat, wanneer zij niet in persoon aanwezig kan zijn, dit wel via een videoverbinding kan.

6.4.3.

De rechtbank is van oordeel dat de moeder in een zo beladen zaak, met hoe dan ook vergaande consequenties voor de kinderen, fysiek aanwezig had kunnen en moeten zijn tijdens de mondelinge behandeling. Zij heeft er om haar moverende redenen voor gekozen niet in persoon te verschijnen en verzocht om online/digitaal aanwezig te mogen zijn. Zij legt daaraan ten grondslag dat zij in Polen woont en verblijft en het daarom niet lukt aanwezig te zijn. Het enkele feit dat de moeder in Polen woont en verblijft is echter onvoldoende reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een mondelinge behandeling in beginsel in persoon plaatsvindt. Daarbij komt dat de moeder tijdig, in elk geval op 28 maart 2024, is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, zodat zij voldoende tijd heeft gehad om voorzieningen te treffen en af te reizen naar de rechtbank. Het door de moeder genoemde risico op vervolging maakt evenmin dat zij niet in staat is geweest om af te reizen naar de rechtbank. Voor de door de moeder vermeende juridische vervolging bestaat geen concrete aanleiding, zoals naar eigen zeggen ook haar advocaat aan de moeder heeft uitgelegd. Alleen daarom al dienen de gevolgen van haar keuze om desondanks niet fysiek aanwezig te zijn in dat geval voor rekening van de moeder te komen.

De moeder heeft nog verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad waaraan zij rechten meent te ontlenen. Ook daarin volgt de rechtbank de moeder niet. De desbetreffende uitspraak ziet op een periode waarbij de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid van kracht was, die erin voorzag dat wanneer een fysieke zitting niet mogelijk was, een mondelinge behandeling kon plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Ook die tijdelijke wetgeving ging derhalve uit van het principe dat in beginsel een fysieke zitting plaatsvindt. Pas wanneer dat niet mogelijk bleek, kon daarvan worden afgeweken onder die tijdelijke wetgeving. Nog afgezien van het feit dat deze wetgeving niet meer van kracht is, is de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, niet van oordeel dat de moeder niet fysiek aanwezig kon zijn tijdens de mondelinge behandeling. Daarbij komt dat rechtsoverweging 3.2.5., waarnaar de moeder specifiek verwijst, ziet op maatstaven die gelden voor procedures waarin sprake is van vrijheidsbeneming, waarvan in dit geval geen sprake is.

Daarenboven is aan de moeder en haar advocaat tijdens de mondelinge behandeling meermaals gelegenheid gegeven om onderling overleg te hebben met betrekking tot de vragen van de rechtbank, zowel tijdens de mondelinge behandeling als tijdens een aantal onderbrekingen van de mondelinge behandeling, zodat van het schenden van een eerlijk proces geen sprake is.

6.5.

Het horen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]

6.5.1.

De moeder stelt dat de kinderen, mede gelet op hun leeftijd, in het Europees recht een (belangrijke) stem hebben. [minderjarige 1] kan volgens de moeder worden gehoord. De moeder verwijst naar de considerans, nr. 39, bij Brussel II-ter waarin is beschreven dat het belangrijk is dat kinderen worden gehoord. De moeder wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de mogelijkheid wordt geboden om te worden gehoord. De kinderen mogen niet beslissen, maar zij mogen wel hun mening geven. Vanwege de afstand kan het volgens de moeder praktisch gezien wel ingewikkeld worden. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling gevraagd of de kinderen voor een dergelijk verhoor naar Nederland zouden kunnen komen. De advocaat van de moeder heeft dit tijdens een onderbreking van de mondelinge behandeling met de moeder besproken. De advocaat heeft namens de moeder meegedeeld dat de moeder niet bereid is om met de kinderen naar Nederland te komen voor een dergelijk verhoor. De moeder is bang om te worden opgepakt. Ook op voorstellen van de advocaat om afspraken te maken, heeft de moeder afwijzend gereageerd.

6.5.2.

De rechtbank heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De rechtbank is zich terdege bewust van wat is verwoord in artikel 21 Brussel IIter alsmede in de considerans, nr. 39, van Brussel II-ter, waarnaar de moeder heeft verwezen, over het recht van een kind zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank onderschrijft het belang van de mening van kinderen ook. Echter, in zowel de considerans, nr. 39, als in het artikel 21 Brussel II-ter wordt gesproken over het vormen van een eigen mening door een kind. Met name in de considerans, nr. 39, is het belang beschreven van “de mogelijkheid voor kinderen om vrijelijk hun mening te uiten…”. Het is daarbij aan de lidstaten overgelaten door wie en hoe een kind zal worden gehoord. Daarbij is ook benoemd dat het horen van een kind, hoewel het een recht blijft, geen absolute verplichting is, zoals ook blijkt uit de toelichting bij artikel 21 Brussel II-ter. In dit geval hecht de rechtbank er groot belang aan dat de kinderen in Nederland worden gehoord, in persoon, waarbij de rechtbank nog nader zou invullen door wie en op welke manier dit horen zou gebeuren. De moeder wil echter de komst van de kinderen naar Nederland onder geen beding mogelijk maken. Enig andere vorm om de kinderen te horen acht de rechtbank te belastend voor de kinderen. In de situatie in Polen, waarin de kinderen zich bevinden in de invloedssfeer van de moeder en haar familie, acht de rechtbank het niet mogelijk, ook niet via een videoverbinding, om de kinderen te horen op een zodanige wijze dat zij zich onbevangen kunnen uiten. Oftewel, zij kunnen in dat geval naar het oordeel van de rechtbank niet vrijelijk hun mening uiten. De rechtbank vraagt zich daarbij overigens af in hoeverre de kinderen in het algemeen zich een mening (hebben) kunnen vormen over het contact met de vader, zo lang zij geen contact hebben met die vader, mede gelet op de jonge leeftijd van de kinderen waarop zij het laatste contact hadden met de vader. Daarbij komt dat het in het belang van de kinderen dringend noodzakelijk is dat er zo spoedig mogelijk een beslissing over de voorliggende verzoeken van de ouders komt, waardoor zij duidelijkheid krijgen. Daarover zijn de ouders het ook met de rechtbank eens, zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken. Om die redenen heeft de rechtbank besloten om de kinderen niet te horen.

6.6.

Het gezag

6.6.1.

Op grond van artikel 1:253n lid 1 BW kan de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag bedoeld in een aantal limitatief opgesomde wettelijke bepalingen beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In het tweede lid is bepaald dat – onder meer – artikel 1:251a lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is. Dit houdt in dat het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

6.6.2.

Als eerste moet worden beoordeeld of sprake is van een wijziging van omstandigheden. Gebleken is dat er eigenlijk sprake is van een juridische en een feitelijke werkelijkheid. De juridische werkelijkheid is dat er sprake is van gezamenlijk gezag en dat de kinderen bij de vader hun hoofdverblijfplaats hebben en er in die situatie (begeleid) contact zou moeten zijn tussen de moeder en de kinderen, waarbij mogelijk zou worden toegewerkt naar een uitgebreide zorgregeling al dan niet een co-ouderschap. De feitelijke situatie is dat de kinderen al meer dan vijf jaar in Polen verblijven bij de moeder die hen verzorgt en opvoedt en dat de vader al ruim vier jaar geen enkel contact met de kinderen heeft gehad en de vader zijn gezagspositie niet of nauwelijks kan uitoefenen. Alleen al deze tegenstelling in de juridische en feitelijke werkelijkheid levert een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op, zodat het verzoek van de vader kan worden beoordeeld.

6.6.3.

De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de ouders in het belang van hun kind gezamenlijk zijn belast met het gezag over hun kind. Hiervan kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken.

De kern van het gezamenlijk ouderlijk gezag is terug te vinden in artikel 1:247 BW. Daarin is bepaald dat het gezag over het kind de plicht en het recht van zowel de moeder als de vader omvat om het kind te verzorgen en op te voeden. Hieruit volgt dat het gezag een aan de ouder toekomend recht is en dat dit recht aan de ouder is gegeven in het belang van het kind. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de verzorgende ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Voor de uitoefening van gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans dat zij ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen.

6.6.4.

Gebleken is dat in de afgelopen jaren de situatie van de kinderen in relatie tot hun vader niet is verbeterd. Integendeel, er is al jarenlang (vrijwel en nu) geen enkel contact tussen de vader en de kinderen. De moeder heeft in die periode geen initiatief en/of bereidheid getoond dat zij openstaat voor (structureel) contact tussen de kinderen en hun vader en/of de vader een plek te geven in het leven van de kinderen. De moeder verwijt de vader in haar verklaring van 18 april 2024 geen interesse te tonen in de kinderen of een verzoek tot contact met de kinderen te hebben ingediend, terwijl de vader al jaren juridische procedures voert om, onder andere, zijn kinderen te kunnen en mogen zien. Daarbij is niet weersproken dat de moeder (afgesproken) contactmomenten niet nakomt of onmogelijk maakt. De rechtbank wil niets afdoen aan het gevoel van de moeder over het verleden en het huiselijk geweld dat volgens haar heeft plaatsgevonden. De vader is hiervoor in Polen ook veroordeeld. De vader stelt dat hij het erbij heeft laten zitten, maar hij betwist nog steeds dat dit zou hebben plaatsgevonden. Wat daar ook van zij, de moeder heeft een voor beide ouders als voor de kinderen zeer drastisch besluit genomen door met de kinderen naar Polen te vertrekken en vervolgens al jarenlang geen contact toe te staan tussen de vader en de kinderen, waarbij de vraag rijst of dit in het belang is van de kinderen en of de gevolgen voor de kinderen (en de vader) in verhouding staan tot de reden van het vertrek van de moeder. Daarbij legt de moeder ook juridische uitspraken van de Nederlandse rechter die haar niet welgevallig zijn, naast zich neer en negeert zij de juridische plicht die op haar als ouder rust om het contact van de kinderen met de andere ouder te bevorderen. Naast het niet toestaan van contact, informeert de moeder de vader al jarenlang niet over beslissingen over de kinderen of betrekt zij de vader bij dergelijke beslissingen. Zij stelt feitelijk de vader niet in staat om zijn gezag uit te oefenen. De ouders zijn het erover eens dat de kinderen klem zitten als gevolg van de situatie (tussen de ouders) en dat er duidelijkheid moet komen voor de kinderen. De rechtbank is dat met de ouders eens.

De sleutel om tot enige verbetering van de situatie voor de kinderen te komen ligt al jarenlang bij de moeder. De moeder laat echter niet zien dat zij (in de basis) bereid is haar opstelling zodanig aan te passen dat dit (basaal) constructief overleg met de vader en/of contact van de kinderen met hun vader ook feitelijk en structureel mogelijk maakt. Ondanks de handreikingen die de vader aan de moeder wil doen en ook doet, blijft zij onverminderd bepalend, niet alleen tegenover de vader maar ook tegenover de juridische werkelijkheid. Zelfs tijdens de mondelinge behandeling maakt de moeder van enige toezegging tot medewerking aan een eventueel raadsonderzoek de draai naar het overal negatief op antwoorden als dat betekent dat zij daarvoor zou moeten faciliteren dat de kinderen naar Nederland komen, waarbij ook toezeggingen van haar advocaat haar niet van gedachten kunnen veranderen. Zij toont zich in het algemeen zeer rechtlijnig in haar visie en houdt daarbij sterk vast aan haar eigen waarheid, waarbij zij stelt het belang van de kinderen voorop te stellen, maar dat belang van de kinderen gaandeweg uit het oog lijkt te zijn verloren. Vanwege de opstelling van de moeder lijkt het onmogelijk deze situatie ten positieve te keren in de huidige bestaande situatie. Uit de overgelegde stukken noch uit de stellingen tijdens de mondelinge behandeling blijkt van enig aanknopingspunt dat de moeder op korte termijn bereid en in staat is haar houding ten opzichte van de vader te wijzigen, zodat niet te verwachten valt dat binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen in de huidige negatieve verhouding tussen de ouders en de opstelling van de moeder ten opzichte van de vader en de daaruit voortvloeiende belasting voor de kinderen. Daartegenover staat dat de vader, ook tijdens de mondelinge behandeling volhardt in zijn standpunt dat hij bereid is en blijft om de moeder een plek te geven in het leven van de kinderen, van mening is dat een co-ouderschap het beste zou zijn voor de kinderen en dat hij onder alle omstandigheden beslissingen met de moeder samen wil bespreken en nemen. Dat is ook, zoals de wetgever bedoelt, hoe uitvoering moet worden gegeven aan het (gezamenlijk) gezag van een ouder.

Gelet op de hiervoor geschetste situatie tegen de achtergrond van de genoemde uitgangspunten van de wet en de bedoeling van de wetgever en vooral vanwege de duidelijkheid voor de kinderen en mede gezien de noodzaak voor een doorbreking van de impasse, zal de rechtbank het verzoek van de vader tot beëindiging van het gezamenlijk gezag toewijzen en daarbij bepalen dat het gezag voortaan aan de vader alleen toekomt.

De rechtbank begrijpt dat dit een zeer ingrijpende beslissing is met verstrekkende gevolgen, vooral voor de kinderen. De rechtbank gaat ervan uit dat een van die gevolgen is dat de kinderen terug naar Nederland zullen/kunnen komen. De rechtbank heeft dat ook meegewogen in haar beslissing. De rechtbank acht de negatieve gevolgen van de voortzetting van het verblijf van de kinderen in Polen, waarbij zij geen contact hebben met de vader en daarmee de schade voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling, hun identiteitsontwikkeling en het negatief vaderbeeld, veel minder in het belang van de kinderen dan nu alsnog naar Nederland te moeten verhuizen. Immers, de vader gunt de moeder wel een rol in het leven van de kinderen en andersom is dat niet het geval. Het is ook van belang dat de moeder een belangrijke rol blijft spelen in het leven van de kinderen. De moeder zelf zal daarvoor kunnen zorgen, door keuzes te maken die dit mogelijk maken. De rechtbank heeft verder meegewogen in haar beslissing dat uit de informatie van de vader, die is bevestigd door de raad, volgt dat zodra de kinderen naar Nederland komen, een team van gespecialiseerde hulpverleners wordt ingezet voor dergelijke internationale zaken, de zogeheten ‘zachte landing’ van de kinderen. Op die manier is het welzijn van de kinderen gewaarborgd en worden ook de zorgen van de moeder over de opvoedingsomgeving bij de vader ondervangen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank deze zeer ingrijpende beslissing in het belang van de kinderen.

6.7.

De hoofdverblijfplaats

Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank, kort gezegd, een beslissing nemen bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Echter, dit artikel ziet op geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag. Gelet op de hiervoor gemotiveerde beslissing dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd, waarbij de vader voortaan alleen het gezag toekomt, is van een geschil in het kader van de uitoefening van het gezamenlijk gezag geen sprake meer en kan derhalve de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij de moeder worden bepaald. Het verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.

6.8.

De omgangsregeling

6.8.1.

Nu het gezamenlijk gezag wordt beëindigd, is artikel 1:377a BW van toepassing op de verzoeken inzake de omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

6.8.2.

De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd, na overleg met haar advocaat tijdens een onderbreking van de mondelinge behandeling, bevestigd dat zij vindt dat er contact moet zijn tussen de kinderen en de vader. Desgevraagd heeft de advocaat van de moeder meegedeeld dat de rechtbank dit standpunt van de moeder mag begrijpen als een intrekking van haar verzoek om het recht op omgang tussen de vader en de kinderen te ontzeggen.

Zolang de rechtbank geen beschikking heeft gegeven, kunnen partijen hun (neven)verzoeken intrekken. De intrekking heeft tot gevolg dat het verzoek niet meer kan worden onderzocht. Gelet daarop zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen.

6.8.3.

Een beoordeling van het voorwaardelijk verzoek van de vader met betrekking tot de omgangsregeling is niet nodig, omdat niet aan de gestelde kan worden voldaan. Immers, de moeder wil daaraan niet meewerken althans, zij is niet bereid om naar Nederland te komen, waardoor de door de vader verzochte omgangsregeling niet uitvoerbaar is. De rechtbank zal daarom, voor zover noodzakelijk, dit verzoek van de vader afwijzen. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de omgangsregeling die tussen de moeder en de kinderen is bepaald in de beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2020 van kracht blijft.

6.9.

Uitvoerbaar bij voorraad

De uitspraak zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De huidige feitelijke situatie (die op gespannen voet staat met de juridische werkelijkheid) duurt al veel te lang en dient in het belang van de kinderen nu zo snel mogelijk te veranderen. De huidige situatie wordt mede door juridische procedures al te lang in stand gehouden. Indien tegen de nu genomen beslissingen andermaal hoger beroep zou worden ingesteld, mag dat het belang van een spoedige doorbreking van de impasse niet tegenhouden. De kinderen hebben recht op contact met hun moeder én hun vader en daaraan beoogt deze beslissing zoveel mogelijk tegemoet te komen. De belangen van de kinderen, de vader en de moeder tegen elkaar afwegend, komt de rechtbank tot de conclusie dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard.

7De beslissing

De rechtbank:

7.1.

beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat het gezag voortaan toekomt aan:
- [de vader] , geboren op [geboortedatum 3] 1984 in [geboorteplaats 2] ,
over:
- [minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2013,

- [minderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 2] 2016;

7.2.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.3.

wijst af het meer of anders verzochte.

7.4.

bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. W.T.M. Raab en mr. L.M.I.A. Bregonje, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van S.L.M. Heijnens, griffier op 25 juni 2024.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar zijn gespecialiseerd in het begeleiden van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding. In deze podcast bespreken zij de verschillende aspecten die bij dergelijke scheidingen komen kijken.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
Podcastgesprek: De praktische toepassing van de herziene fiscale paragraaf
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 30-07-2024
Onlangs werd de nieuwe fiscale paragraaf van de vFAS gepresenteerd. Rob Welling heeft aan de ontwikkeling hiervan meegewerkt, en onze redacteur Jasper Horsthuis ging daarover met hem in gesprek.
Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 16-07-2024
Hoe wordt bij echtscheiding een lijfrentepolis fiscaal behandeld indien sprake is van een verrekenbeding?" Spoiler: dat antwoord is verrassend! Jasper Horsthuis gaat hierover in gesprek met Rob Welling.
De geldigheid van een concept testament
Mr. Stephanie Hasselaar-Veltkamp, 02-07-2024
Onder bijzondere omstandigheden kunnen aan een concept-testament wellicht rechten worden ontleend. De auteur behandelt de recente ontwikkelingen hierover.
De stiefouder heeft het vruchtgebruik van de erfenis
Mr. Herlinde Bos, 02-07-2024
De verdeling van een erfenis tussen kinderen en stiefouders kan tot ingewikkelde situaties leiden. Wat betekent het voor een kind als de stiefouder het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft?
De inbrengverplichting: worden andere erfgenamen gecompenseerd voor giften aan een erfgenaam?
Mr. Eline Gubbens, 18-06-2024
Regelmatig ontstaat discussie over giften die erfgenamen tijdens leven van de erflater hebben ontvangen. In deze blog wordt uitgelegd wanneer deze giften via inbreng of de legitieme portie moeten worden gecompenseerd.
De erfenis zuiver aanvaarden ... of toch maar niet?
Mr. Myrna van Wijk, 04-06-2024
In dit artikel meer over de opties van de erfgenaam: zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen. Waar moet je aan denken? En wat zijn de mogelijkheden bij een onverwachte schuld?
Kun je in kort geding een voorschot op de verdeling vragen?
Mr. Nicole Cremers, 04-06-2024
Wat als het gezamenlijk spaargeld van partijen na een echtscheiding slechts voor één partij ter beschikking staat? In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of je in kort geding een voorschot op de verdeling kunt vragen.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN