ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Amsterdam 12-01-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:8836

Datum publicatie19-09-2024
Zaaknummer687043 HA ZA 20-739
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional;
Jeugdbescherming / Jeugdwet
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

onrechtmatig handelen Jeugdbescherming Amsterdam door onzorgvuldige wijze van rapporteren en het doen van ongefundeerde mededelingen. Jeugdbescherming Amsterdam is aansprakelijk voor schade die eiser als gevolg daarvan heeft geleden.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/687043 / HA ZA 20-739

Vonnis van 12 januari 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

tegen

de stichting

STICHTING JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.

Partijen worden hierna [eiser] en Jeugdbescherming genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 6 juli 2020, met producties,

- de incidentele conclusie van [eiser] , met producties,

- de akte inbrengen productie, tevens wijziging van eis in het incident van [eiser] ,

- de incidentele conclusie van antwoord tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak van Jeugdbescherming, met producties,

- de antwoordakte eiswijziging in het incident van Jeugdbescherming,

- het tussenvonnis van 13 oktober 2021, waarin ambtshalve een mondelinge behandeling is bepaald en

- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 1 december 2021 en de daarin genoemde stukken.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1. [eiser] is de vader van [minderjarige] ( [minderjarige] ). Zij is op [geboortedatum] 2014 geboren uit de relatie van [eiser] en [de moeder] ( [de moeder] ). De ouders hebben gezamenlijk gezag. De relatie van [eiser] en [de moeder] is (in ieder geval in) 2017 ten einde gekomen.

2.2.

Jeugdbescherming is een Gecertificeerde Instelling in de zin van artikel 3 van de Jeugd wet (GI). Jeugdbescherming was vanaf 3 april 2017 bij [eiser] , [de moeder] en [minderjarige] betrokken, aanvankelijk op vrijwillige basis.

2.3.

Vanaf juni 2018 had [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij [eiser] en een zorgregeling met haar moeder (die zij ook thans nog heeft).

2.4.

Op 30 oktober 2018 heeft Jeugdbescherming het besluit genomen een verzoek tot onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel over [minderjarige] (en haar zusje) in te dienen bij de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).

2.5.

Vanaf 1 november 2018 was [naam 1] ( [naam 1] ) namens Jeugdbescherming de gezinsmanager in het gezin van [eiser] en [de moeder] .

2.6.

Begin november 2018 heeft [de moeder] zich bij [naam 1] gemeld met een vermoeden van seksueel misbruik van [minderjarige] door [eiser] . [de moeder] heeft aan [naam 1] een filmpje gegeven waaruit (volgens [de moeder] ) zou blijken van het seksueel misbruik en een (volgens [de moeder] ) door [minderjarige] gemaakte tekening van [eiser] met een piemel. Kort daarop, eveneens begin november 2018, heeft [naam 1] [eiser] geconfronteerd met de door [de moeder] geuite vermoedens van seksueel misbruik. [eiser] heeft toen verklaard dat [minderjarige] zijn piemel wilde kussen toen hij uit de badkamer kwam en dat hij heeft gezegd dat dat niet mocht ("nee, nee, nee").

2.7.

[naam 1] heeft op 6 november 2018, naar de rechtbank begrijpt, het onder 2.4 bedoelde verzoek tot onderzoek bij de Raad ingediend.

2.8.

Tussen 7 november en 20 november 2018 is [minderjarige] door Jeugdbescherming bij een netwerkgezin (de ouders van een vriendinnetje van [minderjarige] ) ondergebracht (met instemming van de ouders, zij het volgens [eiser] onder druk).

2.9.

Op 8 november 2018 heeft [de moeder] bij de politie aangifte gedaan van ·seksueel misbruik van [minderjarige] door [eiser] .

2.10.

Op 8 november 2018 heeft [naam 1] de melding ingebracht bij een 'Twee of Meer Sporen Teamoverleg' (TMT-overleg) bij Jeugdbescherming, het team dat hulpverleners adviseert over de aanpak van een vermoeden van seksueel misbruik binnen een afhankelijkheidsrelatie. In dat overleg heeft [naam 1] verteld dat [de moeder] zich bij haar heeft gemeld met de boodschap dat [minderjarige] haar tijdens het tekenen heeft verteld dat zij de piemel van [eiser] moest kussen. Ook heeft [naam 1] tijdens het TMT-overleg gezegd dat daarvan een filmpje van is. [naam 1] heeft het filmpje niet bekeken en het is tijdens het TMT-overleg ook niet bekeken.

2.11.

Op 20 november 2018 is naar aanleiding van de melding van seksueel misbruik een Top tot Teen onderzoek (TTT-onderzoek) bij [minderjarige] uitgevoerd in het Amsterdam UMC, locatie AMC, afdeling Kindergeneeskunde (het AMC).

2.12.

Op 20 november 2018 is [minderjarige] ondergebracht bij een (ander) pleegezin.

2.13.

Op 29 november 2018 heeft [eiser] zijn toestemming voor de (vrijwillige) uithuisplaatsing ingetrokken en bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter van deze rechtbank een spoedmachtiging gegeven tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van drie maanden en tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van vier weken.

2.14.

Bij beschikking van 19 december 2018 heeft de kinderrechter de beschikking gehandhaafd. De ondertoezichtstelling is met een jaar verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing tot 19 maart 2019. In de beschikking staat onder meer:

"(...)

De standpunten

(...)

De Raad maakt zich zorgen over de kindsignalen die [minderjarige] laat zien, haar opvoedomgeving, emotionele ontwikkeling en haar veiligheid (...) Het Top tot Teen onderzoek heeft niet tot een eenduidige conclusie geleid en er zijn veel vragen onbeantwoord gebleven. [minderjarige] is een kwetsbaar en erg jong meisje en op dit moment is het niet in haar belang om terug te keren naar een mogelijk instabiele, onveilige situatie. (...) Binnen de drie maanden uithuisplaatsing kan de GI onderzoeken welke hulp en welke woonplek passend is, wat de achtergrond van de kindsignalen is en de termijn waarbinnen de hulp ingezet kan worden. Hierna kan een toetsmoment volgen.

Namens de GI is ter zitting naar voren gebracht (...). De kindsignalen, zoals het bedplassen, de bewoordingen van [minderjarige] en haar gedrag worden herkend door de GI en moeten serieus worden genomen. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat er geen sprake is van seksueel misbruik. Er is bij [minderjarige] sprake van een inadequate seksuele ontwikkeling.

(...)

De moeder heeft ter zitting onder meer naar voren gebracht dat het gedrag en de uitspraken van [minderjarige] haar zorgen baart. De suggestie van de vader dat de moeder melding heeft gedaan vanwege de scheidingsperikelen is niet juist. Ook in het pleeggezin heeft [minderjarige] zorgelijk gedrag laten zien en de moeder heeft dit zelf ook ervaren. (...) De moeder heeft niet gezien dat [minderjarige] zelf de tekening met het mannetje heeft gemaakt.

(...)

De vader heeft (...) onder meer naar voren gebracht dat er tot begin november geen enkel zorgelijk signaal over [minderjarige] is bemerkt (...). Het staat niet vast dat [minderjarige] de tekening met het mannetje zelf heeft gemaakt, de moeder was er niet bij, wel haar oudere zus. (...) Het blijft onduidelijk waar de gestelde inadequate seksuele ontwikkeling op is gebaseerd. Uit het AMC-onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van seksueel misbruik. De vader is veroordeeld voor het in 2000 hebben van een seksuele relatie met een 17-jarige (...). De vader (...) wijst op het belang van de aanwezigheid van een tolk voor de moeder vanwege de taalbarrière die van invloed is op de communicatie. De problemen die er zijn komen voor een deel voort uit culturele- en taalproblemen.

(...)

De verdere beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting komt naar voren dat er al langere tijd zorgen zijn over de (emotionele) ontwikkeling van [minderjarige] en haar (emotionele) veiligheid. Er is sprake van een complexe echtscheiding uitmondend in verschillende gerechtelijke procedures en dit lijkt zijn weerslag op [minderjarige] te geven. [minderjarige] laat zorgelijk gedrag zien en doet zorgelijke uitsp(aken. Het is van belang dat er juiste hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders wordt ingezet. (...)

De kinderrechter is van oordeel dat nader onderzoek noodzakelijk is. Totdat er meer duidelijkheid is en de situatie bij de vader als voldoende veilig wordt beschouwd, dient de uithuisplaatsing voort te duren.

(...)

Korte termijn doelen

(...)

- Er wordt onderzoek uitgevoerd met als doel zicht te krijgen op de psychoseksuele ontwikkeling van [minderjarige] , hechtingsrelatie, opvoedingshandelen van ouders en een behandeling ingezet kan worden en in welk kader dit gaat plaatsvinden;

(...)

Verstrekken van het filmpje en de tekening

Het verzoek van de vader om de kinderrechter opdracht te geven aan de Raad om het filmpje en de tekening aan hem te verstrekken, wordt afgewezen. De moeder heeft ter zitting een toelichting gegeven en de kinderrechter acht dit afdoende. Nu de beschrijving van het filmpje geen rol heeft gespeeld bij de besluitvorming van de kinderrechter, is afgifte van het filmpje niet opportuun.

(...)".

2.15.

Op 21 januari 2019 heeft Jeugdbescherming bij de rechtbank een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] ingediend. Als bijlage bij het verzoek is de 'Rapportage inhoudende plan van aanpak en verloop van de ondertoezichtstelling' bijgevoegd waarin onder meer staat:

"(...)

In een eerste telefoongesprek met de gezinsmanager op 21-11-2019 [bedoeld zal zijn: 2018, zie 2.11, rb] in aanwezigheid van mw. [naam 2] , supervisor, van [naam 3] van het Amsterdam UMC, locatie AMC, afdeling Kindergeneeskunde heeft de gezinsmanager [ [naam 1] , rb] begrepen dat [minderjarige] tijdens het TTT-onderzoek heeft gesproken over wit vocht en geel vocht in relatie het geslachtsdeel van vader (in liggende houding).

(...)".

2.16.

[naam 2] van het AMC heeft op 18 februari 2019 aan de advocaat van [eiser] (mr. Vledder) geschreven dat zij en [naam 3] (arts-assistent kindergeneeskunde bij het AMC) zich niet kunnen herinneren richting [naam 1] een opmerking te hebben gemaakt inzake een reactie van [minderjarige] tijdens het TTT-onderzoek over "wit en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van [eiser] ".

2.17.

De advocaat van [eiser] heeft [naam 1] op 19 februari 2019 gesommeerd de bijlage bij het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing waarin de passage staat over "wit vocht en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van vader (in liggende houding)", te vernietigen. Aan die sommatie is geen gevolg gegeven.

2.18.

[naam 2] heeft op 5 maart 2019 aan de advocaat van [eiser] schriftelijk bevestigd dat [minderjarige] tijdens het onderzoek bij het AMC niet over wit vocht heeft gesproken.

2.19.

[naam 3] heeft op 6 maart 2019 het rapport opgemaakt van het TTT-onderzoek. Hierin staat, voor zover van belang:

"(...)

Vader vertelt dat moeder sinds de zomer zorgen heeft omdat [minderjarige] bij moeder naar de vagina had 'gegrepen'. Naar aanleiding daarvan is moeder [minderjarige] vragen gaan stellen en heft zij [minderjarige] tekeningen laten maken. Vader vertelt dat [minderjarige] inderdaad kusjes op zijn piemel heeft gegeven toen hij uit de douche kwam en dat hij direct 'nee, niet doen' heeft gezegd. (...) Vader vertelt dat uit het verhoor van [minderjarige] bij de Zedenpolitie is gebleken dat [minderjarige] zelf vertelt dat hij 'nee, nee, nee' heeft gezegd.

(...)

Conclusie:

(...) Het orthopedagogisch onderzoek is suboptimaal verlopen. Er is mogelijk sprake van dubieuze leeftijd inadequate seksuele kennis ten aanzien van de stand en de richting van de penis. Differentiaal diagnostisch zou deze kennis van onschuldige oorsprong kunnen zijn, zoals de penis vasthouden bij het plassen, maar ook het zien van pornografische beelden of seksuele handelingen zou dit kunnen verklaren, of doorgemaakt seksueel misbruik.

Daarnaast vertelt [minderjarige] (...) dat zij geslagen wordt door moeder op de wang met de hand (...), en dat zij door vader op de billen wordt geslagen. De waarde van deze uitspraken is moeilijk te taxeren, dit geldt eveneens voor het gedeelte wat gaat over kusjes geven door vader.

(...)".

2.20.

Bij beschikking van 11 maart 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van Jeugdbescherming tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden afgewezen. De kinderrechter heeft onder meer overwogen:

"(...)

De kinderrechter ziet zich thans voor de vraag gesteld of [minderjarige] gedurende het te verrichten onderzoek in het pleeggezin moet blijven en overweegt daartoe als volgt. [minderjarige] is uit huis geplaatst naar aanleiding van het vermoeden van seksueel misbruik door de vader. Weliswaar waren er ook zorgen over de complexe echtscheidingsproblematiek waarmee ouders kampen, maar uit niets blijkt dat deze dusdanig waren dat reeds aan een uithuisplaatsing van [minderjarige] werd gedacht voordat de vermoedens van seksueel misbruik werden geuit. (...)

De kinderrechter acht al met al onvoldoende aannemelijk geworden dat [minderjarige] is misbruikt door haar vader. De kinderrechter is gelet hierop van oordeel dat een uithuisplaatsing voor langere duur niet langer gerechtvaardigd is en zal het verzoek afwijzen.

(...)".

2.21.

Op 12 maart 2019 heeft het Openbaar Ministerie de zaak tegens [eiser] ter zake van seksueel misbruik geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.

2.22.

Jeugdbeschem1ing heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlengen. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 18 maart 2019 de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd. In de beschikking van het gerechtshof staat onder meer:

"(...)

5.8 (...) Zowel uit de stukken als ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de enkele en directe aanleiding voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] is geweest het vermoeden van seksueel misbruik door de vader. De reeds lange tijd aanwezige zorgen over [minderjarige] in verband met de complexe (ex-)partner problematiek tussen de ouders zijn voor de GI en de raad nimmer aanleiding geweest om uithuisplaatsing van [minderjarige] te overwegen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van seksueel misbruik van [minderjarige] door de vader.

(.. .)".

2.23.

De Klachtencommissie van Jeugdbescherming Regio Amsterdam heeft op 12 juni 2019 twee klachten van [eiser] tegen een jurist die werkzaam is bij Jeugdbescherming gegrond verklaard.

2.24.

[naam 1] heeft naar aanleiding van overleg met een gedragsdeskundige van Jeugdbescherming het gezinsplan aangepast. In de op latere datum aangepaste versie van het gezinsplan van 3 oktober 2019 staat, voor zover van belang:

"(...)

Jeugdbescherming maakt zich zorgen om signalen m.b.t. het patroon van vader als het gaat om coalitievorming (bijvoorbeeld als het gaat om instemmen met betrekken van moeder bij schoolaangelegenheden). Moeder heeft via hulpverlening aangegeven dat zij niet wordt betrokken bij alle informatie activiteiten op school waar ouderparticipatie voor nodig is. (...) Moeder wil graag betrokken blijven bij schoolactiviteiten. (...) Tijdens de startbijeenkomst van ouders in het kader van het nieuwe schooljaar in sept. 2019 toen moeder ter ore kwam dat er ook een groepsapp van ouders is, heeft moeder bij de juf aangegeven dat zij ook in de groepsapp wil participeren om mee te kunnen doen met schoolactiviteiten. Zij heeft toen te horen gekregen dat dit via de klasse-ouder geregeld moest worden. Bij de hulpverlening bestond de indruk dat dat school hoewel aangegeven geen partij te willen zijn in de strijd tussen de ouders wellicht bij moeder onbedoeld "de schijn" heeft gewekt dat wel te zijn door moeder niet mee te nemen in alle vormen van contact. (...)

School heeft (...) aangegeven zich niet te herkennen aan meewerken aan coalitievorming en heeft tijdens het overleg (...) op school in aanwezigheid van beide ouders nogmaals aangegeven dat de groepsapp een medium van klasse-ouders is om ouders op te roepen voor het helpen bij activiteiten en het informeren van ouders (...) die via klasse-ouders verloopt. [minderjarige] wil graag dat beide ouders bij haar betrokken zijn en haar loyaliteitsgevoel naar beide ouders kan hierdoor op de proef worden gesteld. Er bestaat, zeker [gezien] het feit dat ouders wantrouwend zijn over het verblijf bij de andere ouder, een gerede kans dat zij [ [minderjarige] , rb] een gespleten loyaliteitsgevoel ontwikkelt en oudervervreemding optreedt indien er sprake zou zijn van coalitievorming, reden waarom Jeugdbescherming het belangrijk vindt dat te bespreken als er vermoedens zijn.

(...)".

2.25.

In het gezinsplan van 12 november 2019 van Jeugdbescherming staat als actuele onveiligheid voor [minderjarige] onder meer vermeld "seksueel misbruik van kind incl. loverboyproblematiek en mensenhandel".

2.26.

Op 28 november 2019 heeft de advocaat van [eiser] (mr. Nierop) Jeugdbescherming onder meer gesommeerd de passage over het witte vocht uit rapportages te verwijderen en een rectificatie te sturen aan de partijen met wie de passage is gedeeld. Jeugdbescherming heeft hieraan geen gevolg gegeven.

2.27.

[eiser] is vervolgens een kort geding procedure gestart tegen Jeugdbescherming. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in een vonnis van 6 december 2019 Jeugdbescherming veroordeeld aan het NIFP, Family Supporters Noord-Holland en mr. Mateo Diaz een aanvullende rapportage te sturen·waarin staat dat tijdens het op 20 november 2018 uitgevoerde onderzoek in het AMC geen melding door [minderjarige] is gemaakt van "wit(te) vocht" of van een "liggende houding" en Jeugdbescherming verboden die woorden nog langer op te nemen in verband met het in het AMC op 20 november 2018 uitgevoerde onderzoek van [minderjarige] . In hoger beroep heeft het gerechtshof bij arrest van 20 juli 2021 deze veroordelingen in stand gelaten.

2.28.

Op 3 maart 2020 is bij het verweerschrift in het hoger beroep tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling een oude versie van een gezinsrapportage gevoegd, met daarin de woorden ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter een verbod aan Jeugdbescherming had opgelegd. Een aangepaste versie van de gezinsrapportage, zonder deze woorden, is op 6 maart 2020 door Jeugdbescherming bij het gerechtshof ingediend.

2.29.

[eiser] heeft bij de tuchtrechter, het College van Toezicht van het kwaliteitsregister Jeugd (CvT) diverse klachten ingediend over het handelen van [naam 1] . Het CvT heeft de klachten deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het College van Beroep van het kwaliteitsregister Jeugd (CvB) heeft op 25 maart 2021 een beslissing genomen, in het beroep tegen de beslissing van het CvT, en aan [naam 1] de maatregel van berisping opgelegd. Het CvB heeft net als het CvT geoordeeld dat [naam 1] onvoldoende onderzoek heeft gedaan of heeft laten doen naar aanleiding van de melding van [de moeder] van seksueel misbruik en naar het filmpje (zie 2.6). Daarnaast acht het CvB het onzorgvuldig dat [naam 1] na het e-mailbericht van 18 februari 2019 van de betrokken medewerkers van het AMC en na het sepot van de strafzaak is blijven volharden in haar uitspraken dat vanuit het AMC is gesproken over 'wit en geel vocht' in relatie tot het geslachtsdeel van vader (in liggende houding).

2.30.

Het CvT heeft bij beslissing van 19 mei 2021 een andere klacht van [eiser] tegen [naam 1] gegrond verklaard. Volgens het CvT heeft [naam 1] ongepast en onzorgvuldig gehandeld doordat zij na het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 december 2019 in een begeleidend e-mailbericht bij het gerectificeerde gezinsplan aan de ouders van [minderjarige] is blijven volharden in wat zij heeft gehoord van het AMC.

2.31.

Na een beschikking van 16 juli 2020 van deze rechtbank is Jeugdbescherming in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] op haar verzoek vervangen door de GI Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering.

3Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.

[eiser] vordert - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

a. voor recht te verklaren dat Jeugdbescherming aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, ten gevolge van de handelwijze van Jeugdbescherming ter zake van [minderjarige] in het kader van de ondertoezichtstelling en de wijze waarop zij heeft gerapporteerd sinds 1 november 2018;

b. Jeugdbescherming te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de handelwijze van Jeugdbescherming ter zake van [minderjarige] in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de wijze waarop zij heeft gerapporteerd sinds november 2018, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2018 en

c. Jeugdbescherming te veroordelen in de proces- en nakosten.

3.2.

Aan de vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat Jeugdbescherming onrechtmatig heeft gehandeld. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden. Die schade dient Jeugdbescherming te vergoeden.

3.3.

Jeugdbescherming voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, ingegaan.

in het incident

3.5.

[eiser] vordert na wijziging van eis - samengevat- bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

I. Jeugdbescherming te bevelen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis aan de advocaat van [eiser] de voor- en achternaam en het SKJ­ registratienummer van de gedragsdeskundige die [naam 1] heeft geadviseerd ter zake van de coalitievorming, althans ter zake van de door [naam 1] in het gezinsplan opgenomen passage met betrekking tot coalitievorming in de situatie van [minderjarige] , in relatie tot school, te verstrekken;

II. Jeugdbescherming te bevelen alle correspondentie te verstrekken tussen de gedragsdeskundige en [naam 1] ter zake van coalitievorming door [eiser] , althans ter zake van de door [naam 1] in het gezinsplan opgenomen passage met betrekking tot coalitievorming in de situatie van [minderjarige] , in relatie tot school, alsmede alle aantekeningen of verslagleggingen die zich ter zake onder Jeugdbescherming bevinden en de correspondentie en verslagleggingen die hebben plaatsgevonden, alsook de ter zake opgemaakte verslagleggingen of aantekeningen;

III. Jeugdbescherming te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-­ per dag dat Jeugdbescherming niet aan de veroordelingen voldoet; en

IV. Jeugdbescherming te veroordelen in de proceskosten.

3.6.

De gevorderde bescheiden wenst [eiser] ten grondslag te kunnen leggen aan de vordering in de hoofdzaak tegen de gedragsdeskundige dan wel te kunnen aanwenden om een tuchtklacht tegen de gedragsdeskundige te kunnen indienen.

3.7.

Jeugdbescherming concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de volledige proceskosten.

4De beoordeling

in de hoofdzaak

4.1.

[eiser] heeft verschillende verwijten aan de vordering ten grondslag gelegd. In het bijzonder verwijt [eiser] Jeugdbescherming, althans [naam 1] , dat zij niet zorgvuldig heeft gehandeld toen [de moeder] begin november 2018 haar vermoedens van seksueel misbruik uitsprak. [naam 1] heeft nagelaten het filmpje dat [de moeder] gaf te bekijken. Dit is des te kwalijker, omdat [naam 1] wist dat [de moeder] de Nederlandse taal niet goed beheerst.

Daarnaast is het onzorgvuldig geweest dat [naam 1] het vermoeden van seksueel misbruik is blijven herhalen, ook na de uitkomst van het TTT-onderzoek en het sepot van de strafzaak. Verder hebben de betrokken jurist en gedragsdeskundige van Jeugdbescherming verzuimd de informatie van gezinsmanager [naam 1] te verifiëren, aldus steeds [eiser] .

4.2.

In geschil is (i) of Jeugdbescherming onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) en (ii) indien sprake is van onrechtmatig handelen, of causaal verband bestaat (als bedoeld in artikel 6:98 BW) tussen het onrechtmatig handelen en de schade die [eiser] stelt te hebben geleden en te zullen lijden.

4.3.

Niet gesteld of gebleken is dat Jeugdbescherming (of haar medewerkers) heeft (hebben) gehandeld in strijd met een wettelijke plicht of inbreuk heeft (hebben) gemaakt op een recht van [eiser] . De vraag is dus of Jeugdbescherming (althans haar medewerkers) heeft (hebben) gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het handelen of nalaten van een medewerker wordt toegerekend aan Jeugdbescherming. Bij deze 'zorgvuldigheidstoets' moet uitgangspunt zijn dat een medewerker van Jeugdbescherming dient te handelen zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame beroepsbeoefenaar (jeugdzorgmedewerker) mag worden verwacht (zie ook artikel 4.1.1 lid 3 Jeugdwet) . Hierbij staat voorop dat de jeugdzorgmedewerker (zeker de gezinsmanager) bij de uitoefening van zijn/haar taken een mate van beleidsvrijheid heeft. Enige terughoudendheid is bij de toetsing van het handelen van jeugdzorgmedewerkers op zijn plaats. Het belang van het kind staat voorop, waarbij het belang van de ouder niet uit het oog mag worden verloren (artikel 4.1.1 Jeugdwet) . Jeugdzorgmedewerkers moeten beslissingen durven te nemen, in het belang van het kind, en niet angstig worden doordat aansprakelijkstelling te eenvoudig op de loer ligt. Gezinsmanagers moeten regelmatig onder hoge druk en met spoed beslissen in zorgelijke situaties, ook op momenten dat de feiten nog niet geheel duidelijk zijn. Gezinsmanagers kunnen onder die omstandigheden niet altijd ten volle aan waarheidsvinding doen. Zij moeten mede putten uit hun ervaring. De beslissingen die de gezinsmanager neemt komen dikwijls niet overeen met de wensen van de ouders. Ook is niet uitgesloten dat een beslissing- met feiten en omstandigheden die achteraf blijken - weIlicht beter niet had kunnen worden genomen. Dat op zich maakt het handelen van Jeugdbescherming niet per definitie onrechtmatig. In dat verband wordt gewezen op vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) dat "verkeerde beslissingen of beoordelingen van deskundigen niet noodzakelijkerwijs kinderbeschermingsmaatregelen onverenigbaar maken met artikel 8 EVRM. De sociale en medische autoriteiten hebben een zorgplicht voor kinderen en kunnen niet aansprakelijk zijn voor elke keer dat echte en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten op::ichte van hun familie achteraf onwaar blijken." (zie bijvoorbeeld EHRM, 30-09-2008, nr. 38000( 1 )/05, NJB 2008, 1974). Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de verschillende verwijten beoordelen.

4.4.

Verder is van belang dat een gegronde klacht in een tuchtprocedure niet betekent dat sprake is van onrechtmatig handelen. Bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is, worden andere maatstaven gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid. Dit betekent niet dat het oordeel van de tuchtrechter geen enkele rol kan spelen bij de beantwoording of de beroepsbeoefenaar onrechtmatig heeft gehandeld. Beroepsregels en tuchtrechtspraak vormen een factor waarmee de civiele rechter rekening kan houden.

Gezinsmanager - melding moeder/filmpje

4.5.

[de moeder] heeft zich begin november 2018 bij [naam 1] gemeld met een vermoeden van seksueel misbruik van [minderjarige] door [eiser] . Volgens [de moeder] bleek dit onder meer uit tekeningen die [minderjarige] had gemaakt en uit een filmpje waarop [minderjarige] volgens [de moeder] zegt dat zij de piemel van haar vader moest kussen. Vaststaat dat [naam 1] het filmpje niet heeft bekeken en dat [minderjarige] daarop niet zegt dat zij de piemel van haar vader moest kussen. Op het filmpje is, ook dat staat vast, bovendien niet te zien dat [minderjarige] een tekening maakt van haar vader met een piemel.

4.6.

Een jeugdzorginstelling moet een melding van seksueel misbruik serieus nemen. Dit in de eerste plaats in het belang van het kind, maar ook omdat een melding van seksueel misbruik verstrekkende gevolgen kan hebben voor de ouders. Achteraf was het beter geweest als [naam 1] het filmpje wél had (laten) bekijken toen [de moeder] dat aan haar gaf. Temeer omdat [de moeder] de Nederlandse taal niet voldoende machtig was en zij in dit gesprek (vanzelfsprekend) niet werd bijgestaan door een tolk, had het voor de hand gelegen dat [naam 1] nader onderzoek had laten doen naar het filmpje en niet uitsluitend was afgegaan op het verhaal van [de moeder] . De verklaring van [eiser] toen hij door [naam 1] werd geconfronteerd met het vermoeden van seksueel misbruik was, zo begrijpt de rechtbank, te rijmen met hetgeen [minderjarige] zegt op het filmpje. [minderjarige] zegt niet dat zij de piemel moest kussen. [naam 1] had dat kunnen weten als zij het filmpje zou hebben bekeken.

4.7.

Het voorgaande maakt echter nog niet dat onrechtmatig is gehandeld. Op het moment dat [naam 1] de melding kreeg, kon zij deze gezien de ernst van die melding niet zonder meer naast zich neerleggen. Zij kon geen risico nemen en moest in zekere mate op haar intuïtie afgaan. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat op dat moment al zorgen aanwezig waren over de opvoeding en de ontwikkeling van [minderjarige] in verband met de scheidingsproblematiek tussen haar ouders. [minderjarige] had daarnaast, zo is niet in geschil, in het netwerkpleeggezin zorgelijke uitspraken gedaan. [naam 1] heeft vervolgens in het TMT­ overleg om advies gevraagd over de melding en zij heeft [eiser] geconfronteerd met de beschuldiging van seksueel misbruik, waarop [eiser] heeft geantwoord dat [minderjarige] zijn geslachtsdeel inderdaad heeft gekust, maar dat hij heeft gezegd dat dat niet mocht. Het was onder deze omstandigheden niet onzorgvuldig dat zij de melding van [de moeder] over mogelijk seksueel misbruik serieus heeft genomen en na de melding meteen heeft aangestuurd op uithuisplaatsing (aanvankelijk in een netwerkgezin), zonder het filmpje zelf te bekijken en zonder eerst een gesprek met [de moeder] in aanwezigheid van een tolk te organiseren. Onduidelijk is gebleven waarom [naam 1] , nadat [minderjarige] uit huis was geplaatst, niet alsnog het filmpje heeft bekeken. In het midden kan blijven of zij daartoe gehouden was. Zij heeft immers verder voortvarend gehandeld door vrijwel meteen een TTT-onderzoek aan te vragen dat ook op korte termijn heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft zij, nadat op 20 november 2018 het TTT-onderzoek had plaatsgevonden en [eiser] op 29 november 2018 zijn toestemming voor de (vrijwillige) uithuisplaatsing had ingetrokken, de spoedmachtiging uithuisplaatsing aangevraagd. Bekijken van het filmpje was op dat moment eigenlijk niet meer aan de orde, want inmiddels was [minderjarige] in het AMC onderzocht en vond Jeugdbescherming dat het "Top tot Teen onderzoek (...) niet tot een eenduidige conclusie [heeft] geleid en er (...) veel vragen onbeantwoord [zijn] gebleven" (zo blijkt uit de beschikking van 19 december 2018, zie 2.14). De kinderrechter heeft bij beschikking van 19 december 2018 de uithuisplaatsing gehandhaafd. Bij die beoordeling heeft het filmpje geen rol (meer) gespeeld.

Rapportage/mededelingen

4.8.

Over de volharding van [naam 1] in haar uitspraken dat [minderjarige] tijdens het TTT­ onderzoek heeft verklaard over "wit vocht en geel vocht in relatie tot het geslachtsdeel van vader in liggende houding", wordt anders geoordeeld. [naam 1] had zich ervan bewust moeten zijn dat aan rapportages van Jeugdbescherming groot belang wordt toegekend. Rechters nemen mede aan de hand van die rapportages ingrijpende beslissingen over minderjarigen. [naam 1] had nauwkeurig moeten zijn bij het opstellen van de rapportages en had, in ieder geval toen zij op 18 februari 2019 bekend raakte met de verklaringen van de betrokken medewerkers van het AMC dat [minderjarige] de woorden niet had gebruikt, én vervolgens met het sepot, op andere wijze moeten rapporteren. Zij had hoe dan ook moeten vastleggen wat de medewerkers van het AMC hadden verteld (hetgeen zij heeft nagelaten) en dat de strafzaak was geseponeerd (hetgeen zij ook niet meteen in haar rapportages heeft opgenomen). [naam 1] kon vanaf medio februari 2019 niet meer ongenuanceerd (enkel) haar eigen herinnering opnemen in de stukken. Dat heeft zij wel gedaan. Door op onzorgvuldige wijze te rapporteren en ongefundeerde mededelingen te doen, heeft [naam 1] in haar verslaglegging en communicatie onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld. Dit kan Jeugdbescherming worden toegerekend. Het valt Jeugdbescherming bovendien aan te rekenen dat zij op het moment dat bleek dat hetgeen [naam 1] zou hebben gehoord op geen enkele wijze werd bevestigd, de rapportages niet heeft laten aanpassen. Het verwijt dat Jeugdbescherming [eiser] maakt in de conclusie van antwoord (dat zij en haar medewerkers door [eiser] worden "bestookt met klachten, (dreigingen met) tuchtklachten, procedures, WOB-verzoeken" etc., hetgeen "een onevenredig beslag legt op de capaciteit van Jeugdbescherming", waarbij "het er alle schijn van [heeft] dat [eiser] zoveel mogelijk zand wil strooien in de wielen van Jeugdbescherming"), is dan ook onterecht.

4.9.

Het is daarnaast kwalijk dat ook Jeugdbescherming de verzoeken van [eiser] om aanpassing van de rapportages (in rechte) is blijven bestrijden. Jeugdbescherming was bekend met de schriftelijke verslaglegging van het TTT-onderzoek en met het sepot en had zich er rekenschap van moeten geven dat nadien geen redenen meer bestonden om zonder voorbehoud de herinnering van [naam 1] aan het gesprek met de AMC-medewerkers weer te geven. Jeugdbescherming heeft echter uit eigen beweging daartegen niets gedaan, ook niet na het vonnis in kort geding van 6 december 2019. Integendeel, zij heeft zich bij die uitspraak van de rechter niet neergelegd, maar is tegen dat vonnis in appel gegaan. Dit op zich is niet onrechtmatig. Ook Jeugdbescherming heeft het recht haar standpunt in rechte te (blijven) verdedigen. Jeugdbescherming moest de uitspraak van de voorzieningenrechter echter wel ter harte nemen en ernaar handelen.

Jurist

4.10.

Volgens [eiser] heeft de jurist van Jeugdbescherming [naam 1] niet kritisch bevraagd en daardoor het gerechtshof onjuist geïnformeerd door te stellen dat [eiser] tegen de afspraken in contact zou hebben opgenomen met de pleegouders. Het tuchtcollege heeft een klacht tegen de jurist op dat punt gegrond verklaard.

4.11.

Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad moet naast onrechtmatig handelen (ondermeer) sprake zijn van schade. [eiser] heeft niet gesteld dat het handelen van de jurist tot schade heeft geleid of zal leiden. De rechtbank kan daarom in het midden laten of de handelwijze van de jurist onzorgvuldig is geweest. Het gestelde kan niet leiden tot toewijzing van de vordering. Overigens staat het een procesvertegenwoordiger in de regel vrij het standpunt van zijn of haar cliënt te verwoorden. Dat is niet snel onzorgvuldig of onrechtmatig. Dit wordt niet anders in het geval dat een vertegenwoordiger verbonden is aan (of in dienst is van) een instelling.

Gedragsdeskundige

4.12.

[eiser] stelt dat de gedragsdeskundige bij Jeugdbescherming heeft nagelaten adequaat onderzoek uit te voeren voordat conclusies werden getrokken over 'coalitievorming' en 'oudervervreemding'. De gedragsdeskundige heeft verzuimd de van [naam 1] ontvangen informatie kritisch te onderzoeken. Daardoor zijn in het aangepaste gezinsplan van oktober 2019 (zie 2.24) vèrstrekkende conclusies getrokken, aldus [eiser] .

4.13.

Volgens Jeugdbescherming is de betreffende passage in het gezinsplan over coalitievorming en oudervervreemding genuanceerd omschreven en is van een vèrstrekkend advies geen sprake geweest.

4.14.

Uit het gezinsplan blijkt niet van een advies van de gedragsdeskundige. Verder staat in het gezinsplan niet dat [eiser] wordt beschuldigd van coalitievorming of dat oudervervreemding aan de orde is, eerder dat dit een punt van aandacht is. Dat is inderdaad - zoals Jeugdbescherming stelt - onderbouwd en genuanceerd beschreven. [eiser] heeft ook overigens geen concrete feiten gesteld die erop wijzen dat de gedragsdeskundige onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld, zodat dit verwijt als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen.

Overige verwijten

4.15.

[eiser] heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat andere verwijten die hij Jeugdbescherming maakt, zoals het verder niet zorgvuldig weergeven van de feiten of het vermelden van 'seksueel misbruik incl. loverboyproblematiek en mensenhandel', tot schade hebben geleid. Die verwijten behoeven daarom geen bespreking.

Slotsom onrechtmatigheid

4.16.

Jeugdbescherming heeft onrechtmatig gehandeld door de wijze waarop zij - via [naam 1] - heeft gerapporteerd. Dit kan aan haar worden toegerekend. De onder a. gevorderde verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen. Niet is gebleken dat Jeugdbescherming onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van de ondertoezichtstelling. De vordering wordt op dat punt afgewezen.

Schade

4.17.

Jeugdbescherming dient de schade die [eiser] heeft geleden door het onrechtmatig handelen (en die op grond van artikel 6:98 BW aan het onrechtmatig handelen kan worden toegerekend) aan hem te vergoeden. Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, is verwijzing naar de schadestaat procedure niet nodig en kan deze achterwege blijven. De rechtbank ziet aanleiding de schade in deze procedure te begroten, omdat ervan uit kan worden gegaan dat ten aanzien van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten een eindtoestand is bereikt. [eiser] heeft zijn schade nog niet gespecificeerd. Partijen hebben hierover ook nog geen debat gevoerd. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte zijn schade te onderbouwen. Jeugdbescherming mag daarop bij akte reageren.

4.18.

[eiser] vordert in ieder geval:

a. immateriële schadevergoeding wegens de gevolgen van de uithuisplaatsing en de schending van zijn eer en goede naam;

b. advocaatkosten voor het terugdraaien van de beslissing tot uithuisplaatsing en het weerspreken van de beschuldiging;

c. kosten in verband met het corrigeren van de gezinsrapportages;

d. kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid;

e. kosten van zijn therapeut;

f. vergoeding voor de tijd die hij heeft moeten besteden aan de verschillende procedures.

Over die schadeposten wordt alvast het volgende overwogen.

4.19.

Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW bestaat recht op immateriële schadevergoeding indien - voor zover relevant - de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijk nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer en goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat Jeugdbescherming de woorden 'wit vocht' in relatie tot het geslachtsdeel van vader (in liggende houding) in de rapportages is blijven opnemen, lijkt gezien de aard van die woorden reeds voldoende om aan te nemen dat [eiser] in zijn eer en goede naam is geschaad. Dit lijkt aldus een vergoeding van zijn immateriële schade te rechtvaardigen. Bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding is onder meer relevant dat de aantasting in eer en goede naam beperkt lijkt, omdat deze informatie over de persoon [eiser] slechts in kleine kring bekend is geworden (bij de hulpverlenende en rechtsprekende instanties). Het betreft niet een publicatie in het publieke domein. Verder lijkt de schade in tijd beperkt tot en met maart 2020; nadien zijn de woorden immers niet meer terecht gekomen in rapportages of andere stukken afkomstig van Jeugdbescherming. [eiser] dient met deze omstandigheden rekening te houden bij het door hem te vorderen bedrag aan immateriële schadevergoeding.

4.20.

Voor zover [eiser] vergoeding van schade vordert als gevolg van de uithuisplaatsing (immateriële schade en advocaatkosten), lijkt die niet voor toewijzing in aanmerking te komen. Causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging (het vanaf 18 februari 2019 onjuist rapporteren) en de gestelde schade lijkt te ontbreken. De spoeduithuisplaatsing en de eerste verlenging van de uithuisplaatsing zijn immers niet het gevolg geweest van het onjuist rapporteren.

4.21.

Met betrekking tot de advocaatkosten in andere procedures is het volgende van belang. Uitgangspunt is dat de in die procedures uitgesproken proceskostenveroordeling een vergoeding van die kosten inhoudt. Voor zover [eiser] de kosten vordert die zijn advocaat heeft moeten maken om de rapportages in rechte te laten corrigeren, is uitgangspunt dat die kosten geacht moeten te zijn verwerkt in de proceskostenveroordeling (zie Hoge Raad 29 januari 2016, ECU:NL:HR:2016:147). Dit hoeft echter niet zonder meer op te gaan voor de (advocaat)kosten van [eiser] in deze procedures, indien en voor zover hij die heeft moeten maken als gevolg van het als onrechtmatig beoordeelde rapporteren. [eiser] wordt verzocht hieraan in zijn akte aandacht te besteden.

4.22.

[eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de tuchtprocedures. Uitgangspunt is dat die kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid (Hoge Raad 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097). Volgens [eiser] volgt uit recente rechtspraak (rechtbank Den Haag, ECLl:NL:RBDHA:2018:6825) dat dergelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [eiser] dient ook dit nader toe te lichten in zijn akte.

in het incident

4.23.

Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn de volgende cumulatieve voorwaarden verbonden: (i) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben en (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij zijn. Bovendien (iv) dient de wederpartij over de bescheiden te beschikken of deze onder haar berusting te hebben.

4.24.

[eiser] heeft geen rechtmatig belang bij de incidentele vordering, omdat is geoordeeld dat de gedragsdeskundige niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering zal bij eindvonnis worden afgewezen.

4.25.

[eiser] zal bij eindvonnis als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Jeugdbescherming heeft gevraagd om veroordeling van [eiser] in de volledige proceskosten in het incident. Volgens vaste rechtspraak kunnen de werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen, achterwege had moeten blijven. Daarvan kan pas sprake zijn als de eisende partij zijn vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Aan die strenge maatstaf is niet voldaan. Dat, zoals Jeugdbescherming stelt, [eiser] moest weten dat Jeugdbescherming de gevorderde bescheiden niet heeft, is daartoe ontoereikend. [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten volgens het liquidatietarief, welke aan de zijde van Jeugdbescherming tot op heden worden begroot op € 563,00.

in het incident en in de hoofdzaak

4.26.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de aktewisseling in de hoofdzaak.

5De beslissing

De rechtbank

in de hoofdzaak

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 9 februari 2022 voor het nemen van een akte door [eiser] over de schade, waarna Jeugdbescherming op de rol van vier weken later mag reageren,

in de hoofdzaak en in het incident

5.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.

type: CEPH col!:

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar zijn gespecialiseerd in het begeleiden van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding. In deze podcast bespreken zij de verschillende aspecten die bij dergelijke scheidingen komen kijken.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
Podcastgesprek: De praktische toepassing van de herziene fiscale paragraaf
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 30-07-2024
Onlangs werd de nieuwe fiscale paragraaf van de vFAS gepresenteerd. Rob Welling heeft aan de ontwikkeling hiervan meegewerkt, en onze redacteur Jasper Horsthuis ging daarover met hem in gesprek.
Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 16-07-2024
Hoe wordt bij echtscheiding een lijfrentepolis fiscaal behandeld indien sprake is van een verrekenbeding?" Spoiler: dat antwoord is verrassend! Jasper Horsthuis gaat hierover in gesprek met Rob Welling.
De geldigheid van een concept testament
Mr. Stephanie Hasselaar-Veltkamp, 02-07-2024
Onder bijzondere omstandigheden kunnen aan een concept-testament wellicht rechten worden ontleend. De auteur behandelt de recente ontwikkelingen hierover.
De stiefouder heeft het vruchtgebruik van de erfenis
Mr. Herlinde Bos, 02-07-2024
De verdeling van een erfenis tussen kinderen en stiefouders kan tot ingewikkelde situaties leiden. Wat betekent het voor een kind als de stiefouder het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft?
De inbrengverplichting: worden andere erfgenamen gecompenseerd voor giften aan een erfgenaam?
Mr. Eline Gubbens, 18-06-2024
Regelmatig ontstaat discussie over giften die erfgenamen tijdens leven van de erflater hebben ontvangen. In deze blog wordt uitgelegd wanneer deze giften via inbreng of de legitieme portie moeten worden gecompenseerd.
De erfenis zuiver aanvaarden ... of toch maar niet?
Mr. Myrna van Wijk, 04-06-2024
In dit artikel meer over de opties van de erfgenaam: zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen. Waar moet je aan denken? En wat zijn de mogelijkheden bij een onverwachte schuld?
Kun je in kort geding een voorschot op de verdeling vragen?
Mr. Nicole Cremers, 04-06-2024
Wat als het gezamenlijk spaargeld van partijen na een echtscheiding slechts voor één partij ter beschikking staat? In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of je in kort geding een voorschot op de verdeling kunt vragen.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN