ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Limburg 07-10-2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:7260

Datum publicatie21-10-2024
ZaaknummerC/03/311542 / FA RK 22-4322 en C/03/323991 / FA RK 23-4177
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht;
Familievermogensrecht; De uitsluitingsclausule;
Pensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding met nevenverzoeken. IPR-aspecten: Nederlandse man, Belgische vrouw, in België getrouwd. Toepasselijke recht op verdeling gemeenschap van goederen (HHV 1978, wagonstelsel): Belgische (art. 4 lid 1 en 8 lid 1) en Nederlandse (art. 7 lid 2 onder 2). Belgisch recht: verdeling woningen, vergoedingsrecht investering privévermogen in gemeenschappelijke woning. Nederlandse recht: ondanks ontbreken uitsluitingsclausule valt erfenis niet in huwelijksgoederengemeenschap, erflater hoefde niet bedacht te zijn op toepassing Nederlands huwelijksvermogensregime, aannemelijk dat erflater niet heeft gewenst dat erfenis in huwelijksgemeenschap zou vallen (art. 1:94 lid 2 sub a (oud), ). Vruchten privévermogen vallen niet in gemeenschap (art. 1:94 lid 4 (oud) BW; dat woning in België privévermogen is, betekent niet dat Belgisch recht van toepassing is.

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Familierecht

Zaakgegevens: C/03/311542 / FA RK 22-4322 (echtscheiding)

C/03/323991 / FA RK 23-4177 (huwelijksvermogensrecht)

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking van 7 oktober 2024

in de zaak van:

[de man],

wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente],

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. N. Soro,

e n

[de vrouw],

wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente],

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. J.F.M. Sondeijker (voorheen: mr. R.H.L. van de Laar).

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

    het verzoekschrift van de man, binnengekomen op 18 november 2022;

    het exploot van 1 december 2022;

    het verweerschrift van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken), binnengekomen op 8 december 2022;

    het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, met bijlage 1, binnengekomen op 6 februari 2023;

    het aanvullende verzoekschrift van de man, met bijlagen 2 tot en met 10, binnengekomen op 29 augustus 2023;

    het verweerschrift van de vrouw op de aanvullende verzoeken, met zelfstandige verzoeken met bijlagen 2 tot en met 8, binnengekomen op 26 oktober 2023;

    het verweerschrift van de man met aanvullende verzoeken, met bijlagen 11 tot en met 16, binnengekomen op 3 januari 2024;

    et verweerschrift van de vrouw met aanvullende verzoeken, met bijlagen 9 tot en met 11, binnengekomen op 7 februari 2024;

    het verweerschrift van de man met aanvullende verzoeken, met bijlagen 1 tot en met 19, binnengekomen op 6 mei 2024 en

    een machtiging van de dochter [minderjarige] van partijen van 17 november 2023, waarin zij de vrouw machtigt om namens haar een alimentatiebijdrage te verzoeken.

1.2.

De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 26 augustus 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:

    de man, bijgestaan door zijn advocaat, en

    de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2Waar gaat het over?

Wat staat vast?

2.1.

De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksplaats] (België) met elkaar getrouwd.

2.2.

De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Belgische nationaliteit.

2.3.

De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum]. [minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.

2.4.

De man en de vrouw hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opmaken.

Wat ligt voor?

2.5.

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

    tussen partijen, op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] (België) gehuwd, de echtscheiding uit te spreken;

    de afspraken zoals partijen hebben neergelegd in het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant in de beschikking op te nemen;

    te verklaren voor recht dat partijen de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten;

Woning in [plaatsnaam 1]

te bepalen dat de echtelijke woning tegen een waarde van € 330.000,- aan de man wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening(en);

te bepalen dat de man uit hoofde van overbedeling – na aftrek van de hypothecaire lening(en), het vergoedingsrecht van € 49.170,- (zijnde het eigen vermogen van de man), dan wel een vergoedingsrecht zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen, en de notariskosten – de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te voldoen;

te bepalen dat de levensverzekering die is gekoppeld aan de hypotheek aan de man wordt toegedeeld onder betaling van de helft van de waarde van die polis per datum van het onderhavige verzoek, althans per datum van de door u te wijzen beschikking;

Woning in [plaatsnaam 2]

te bepalen dat de vrouw – uiterlijke één week na deze beschikking – drie makelaars/taxateurs uit [plaatsnaam 2] (BE) kiest waarvan de man er binnen één week weer één uit kiest die de woning zal taxeren;

te bepalen dat partijen gezamenlijk door de man gekozen makelaar binnen één week (nadat de man de makelaar heeft uitgekozen) de opdracht geven tot het taxeren van de woning tegen de actuele waarde in het economisch verkeer en dat deze taxatie tussen partijen zal gelden als een bindend advies in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW;

te bepalen dat indien partijen niet binnen één week (nadat de man de makelaar heeft uitgekozen ) gezamenlijk de makelaar een opdracht hebben gegeven tot het taxeren van de woning, de man mede namens de vrouw bevoegd is tot het verstrekken van de opdracht tot de taxatie van de woning;

te bepalen dat de kosten van de taxatie door partijen worden gedragen;

te bepalen dat de woning in [plaatsnaam 2] aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de getaxeerde waarde;

te bepalen dat de notariële overdracht binnen vier weken na de taxatie dient plaats te vinden en de vrouw uit hoofde van overbedeling gehouden is om – na aftrek van de notariskosten – de helft van de getaxeerde waarde aan de man te betalen, althans een bedrag gelijk aan 21,62% van de getaxeerde waarde van de woning, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag vermeerderd met een vergoeding van € 10.000,- – dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag – ter zake de door de man aan de woning verrichte werkzaamheden;

te bepalen dat – voor het geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder toedeling van de woning aan de vrouw zal worden gerealiseerd – de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop en overdracht van de woning via een door de man aan te wijzen notaris, waarbij onder verkoop onder andere moet worden begrepen:

1.) het aanstellen van een makelaar door de man;

2.) het toelaten van de makelaar in de woning;

3.) het afgeven van een sleutel van de woning aan de makelaar;

4.) het meewerken aan bezichtigingen van de woning aan potentiële kopers, waarbij de woning tot genoegen van de makelaar opgeruimd is en de vrouw zelf niet aanwezig is;

5.) de aanwijzingen van de makelaar in verband met (bespoedigen van de) verkoop op te volgen;

6.) het beschikbaar zijn voor overleg met de makelaar;

7.) het tekenen van het koopcontract door de man waarbij de vraagprijs zal worden bepaald door de makelaar en de laatprijs maximaal 5% lager zal zijn dan de door de makelaar geadviseerde vraagprijs;

8.) de woning, uiterlijk twee dagen voor de dag, waarop de woning aan de kopende partij moet worden geleverd te ontruimen en te verlaten en de sleutels ter vrije beschikking van de kopende partij te stellen;

te bepalen dat partijen bij verschil van opvatting over de te hanteren vraagprijs (en de eventuele verlaging daarvan) voor de woning, de noodzaak van aanpassingen daarvan om deze geschikt te maken voor bezichtiging alsmede onenigheid over de vraag of een op de woning gedaan bod al dan niet geaccepteerd zal worden jegens elkaar gehouden zijn om te handelen in overeenstemming met het ter zake door de makelaar te geven bindende advies daaromtrent;

te bepalen dat de man vervangende toestemming wordt verleend voor hetgeen onder m) is gevorderd indien de vrouw niet op eerste verzoek van de man medewerking verleent en dat de beschikking in deze zaak – ex artikel 3:300 lid 2 BW – dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van de vrouw ter zake de door de makelaar op te stellen verkoopovereenkomst en de door de notaris op te stellen akte van levering met betrekking tot de voornoemde woning;

te bepalen dat iedere partij bij overdracht aan een derde gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;

Overige verzoeken

te bepalen dat de vrouw tot het moment waarop van notariële overdracht van de echtelijke woning in [plaatsnaam 1] heeft plaatsgevonden, gehouden is om ter zake de woonlasten maandelijks een bedrag van € 446,- aan de man te voldoen;

te bepalen dat de vrouw de helft van de ontvangen huurpenningen over de maanden september 2022 tot en met juni 2023, zijnde een bedrag van € 4.500,- aan de man dient te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

te bepalen dat de vrouw 100% draagplicht heeft voor de resterende schuld bij de Familienkasse;

te bepalen dat de vrouw gehouden is om een bedrag van € 1.796,62 te voldoen aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

te bepalen dat de vrouw gehouden is om een bedrag van € 847,80 – zijnde de hypothecaire lasten over de maand april 2023 – aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

te bepalen dat de vrouw gehouden is om aan de man te voldoen een bedrag van € 219,50, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ter zake de inkomstenbelasting 2022;

te bepalen dat de vrouw gehouden is om een bedrag van € 56,50 – ter zake de over de jaren 2018 en 2019 gedane betalingen – aan de man te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.

2.6.

De vrouw verzoekt de rechtbank het door de man verzochte af te wijzen met uitzondering van zijn verzoek onder k). Zij verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

    te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren in [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum], bij de vrouw zal zijn;

    te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren in [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum], met een bedrag van € 250,- per maand, met ingang van 1 september 2022, althans met ingang van heden;

    de man te veroordelen om uit hoofde van overbedeling de helft van de overwaarde van de echtelijke woning in [plaatsnaam 1] aan de vrouw te voldoen alsmede de helft van de waarde van de polis levensverzekering per datum beschikking;

    indien het de man niet lukt de echtelijke woning in [plaatsnaam 1] over te nemen en de vrouw aldus te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypotheek, te bepalen dat de echtelijke woning in [plaatsnaam 1] door partijen zal moeten worden verkocht waarbij de man zal meewerken aan die verkoop door een door partijen te benoemen makelaar en waarbij de verkoopkosten van de woning eveneens door partijen bij helft zullen worden gedragen, bij gebreke van medewerking door de man deze beschikking zal gelden als de vervangende toestemming van de man om tot de verkoop en levering van de woning over te kunnen gaan via de door de vrouw aan te wijzen notaris;

    te bepalen dat de man – uiterlijk één week na deze beschikking – drie taxateurs kiest waarvan de vrouw er binnen één week weer één uitkiest om de Zündapps te taxeren, de Zündapps in eigendom aan de man worden toegedeeld en de helft van de waarde van de Zündapps door de man aan de vrouw wordt betaald;

    de man te veroordelen om de ten onrechte ten gunste van de gemeenschap van de rekening van de dochter van partijen onttrokken som van € 969,09 aan de dochter van partijen terug te betalen/op haar rekening te storten ten laste van zijn eigen vermogen, dan wel ten laste van de gemeenschap;

    een taxateur te benoemen die de auto’s (Dacia, Volkswagen) en de Zündapps dient te taxeren waarbij, na verdeling van de helft van de waarde aan de vrouw door de man aan haar te voldoen, de auto’s en de Zündapps aan de man in eigendom kunnen worden toegescheiden;

    de door de vrouw verkochte Fiat voor een prijs van € 5.750,- zal worden meegenomen in de verdeling, waardoor de vrouw aan de man de helft van de verkoopopbrengst dient te voldoen, een bedrag van € 2.875,-;

    de man te veroordelen om aan haar te voldoen de helft van de door haar betaalde hypothecaire lasten/levensverzekering van de echtelijke woning, de aan de woning gekoppelde verzekeringen, BSGW, belastingen en verzekering auto’s man voor een totaalbedrag van € 10.765,84, waardoor de man de helft hiervan aan de vrouw dient te voldoen, een bedrag van € 5.382,92;

    te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van de hypotheek van de maand april 2023, aldus een bedrag van € 423,90;

    te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van door de Duitse belasting opgelegde aanslag na verrekening van de teruggave die de man heeft ontvangen van € 244,29.

2.7.

De man verzoekt de rechtbank het zelfstandig verzochte onder b) tot en met k) af te wijzen.

2.8.

Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, gaat de rechtbank hierna nader in op de standpunten van partijen.

3De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1.

Omdat de zaak een internationaal karakter heeft, moet de rechtbank eerst vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op de verschillende verzoeken en welk recht zij bij de beoordeling van de verzoeken moet toepassen.

Echtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.2.

De rechtbank stelt vast dat zij als Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de laatste gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was en de man daar nog steeds verblijft. 1 De rechtbank zal op het echtscheidingsverzoek Nederlands recht toepassen. 2

Duurzame ontwrichting

3.3.

De rechtbank zal op verzoek van de man de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.

Hoofdverblijfplaats en ouderschapsplan

3.4.

Omdat [minderjarige] inmiddels meerderjarig is heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot het opnemen van het ouderschapsplan en heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige]. De rechtbank zal beide verzoeken om die reden afwijzen.

Alimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.5.

De rechtbank stelt vast dat zij als Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de man in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft en het verzoek zich tegen de man richt. 3

3.6.

Hoewel [minderjarige] in België haar gewone verblijfplaats heeft, past de rechtbank het Nederlandse recht toe. Het verzoek tot kinderalimentatie is namelijk namens [minderjarige] gedaan en de man, tegen wie zich dit verzoek richt, heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland. 4

3.7.

De man en de vrouw hebben overeenstemming bereikt over de door de man te betalen bijdrage. Zij zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2023 een alimentatie voor [minderjarige] van € 315,- per maand moet betalen. De man heeft tot op heden de overeengekomen bijdrage voldaan, met uitzondering van de indexering. Ter zitting is met de man en de vrouw besproken dat deze alimentatie van rechtswege per 1 januari 2024 voor het eerst geïndexeerd had moeten worden.

3.8.

De rechtbank zal deze overeengekomen bijdrage hierna in de beslissing opnemen, ook omdat niet is gebleken dat de overeengekomen bijdrage in strijd zou zijn met de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. Daarbij beschouwt de rechtbank de verzoeken van partijen voor het overige als gewijzigd.

De verdeling van de gemeenschap van goederen

Rechtsmacht

3.9.

Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om over de echtscheiding te beslissen. Om die reden komt de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toe om te beslissen op het nevenverzoek tot verdeling. 5

Toepasselijk recht

3.10.

Aangezien partijen op [huwelijksdatum] zijn getrouwd, moet de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen worden beantwoord aan de hand van de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978). Partijen hebben geen (geldige) rechtskeuze gedaan voor of tijdens het huwelijk.

3.11.

Omdat zij geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van het land waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. 6 Dat is hier België en daarom is Belgische recht van toepassing.

3.12.

Tijdens het huwelijk van partijen heeft zich een automatische wijziging voorgedaan in het toepasselijk recht. Partijen hebben zich op 17 juli 2004 in Nederland gevestigd. Omdat partijen vanaf 17 juli 2014 langer dan tien jaar in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, is vanaf dat moment het Nederlandse recht van toepassing geworden. 7 Dit heeft alleen gevolgen voor het vermogen dat partijen vanaf 17 juli 2014 hebben verkregen. Op het al aanwezige vermogen blijft het Belgische recht van toepassing. 8

Het Belgisch huwelijksvermogensrecht

3.13.

Het Belgische relatievermogensrecht werd hervormd in boek 2, titel 3 van het (nieuwe) Belgische Burgerlijk Wetboek. De nieuwe bepalingen zijn hebben werking vanaf 1 juli 2022 en hebben onmiddellijke werking voor op dat moment bestaande huwelijken. In de kern blijft de nieuwe wet beperkt tot het vastleggen van de bestaande regels van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht, verduidelijking en het aanbrengen van structuur met een nieuwe (doorlopende) nummering. De rechtbank zal het nieuwe Belgische Burgerlijk Wetboek aanduiden als BBW. In het kort komt het erop neer dat in het wettelijk stelsel er drie vermogens bestaan: het eigen vermogen van ieder van de echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen van beide echtgenoten. (artikel 2.3.16 BBW). Tot het gemeenschappelijk vermogen behoren alle inkomsten uit arbeid en vermogen, waaronder ook het eigen vermogen, de besparing van deze inkomsten en de met deze inkomsten of besparing verkregen goederen (artikel 2.3.22 lid 1 en 2 BBW). Daarnaast zijn ook gemeenschappelijk alle goederen waarvan het bewijs niet wordt geleverd dat het eigen goederen betreft (artikel 2.3.22 lid 3 BBW). Dit geldt ook voor schulden (artikel 2.3.25 lid 2 BBW). Tot het eigen vermogen behoren de voorhuwelijkse goederen (artikel 2.3.17 BBW). Dat zijn de bezittingen en schulden die voorafgaand aan het huwelijk tot het vermogen van een echtgenoot behoorden. Ook alle goederen en schulden die een echtgenoot tijdens het huwelijk door een nalatenschap of een gift krijgt, behoren tot het eigen vermogen van een echtgenoot. Een gemeenschappelijk schuld kan worden verhaald op zowel het eigen vermogen van iedere echtgenoot als op het gemeenschappelijk vermogen (artikel 2.3.27 BBW).

3.14.

Het wettelijk stelsel wordt ontbonden door echtscheiding (artikel 2.3.41 sub 2 BBW). De ontbinding van het wettelijk stelsel leidt tot vereffening en verdeling (artikel 2.3.43 BBW). Als peildatum voor de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding en voor de waarde van de te verdelen goederen geldt het tijdstip van de verdeling als peildatum. Bij verdeling geldt als uitgangspunt een verdeling bij helfte.

3.15.

Het wettelijk stelsel kent ook een regeling van vergoedingsrechten en verrekeningen tussen het gemeenschappelijk vermogen en de eigen vermogens.

In artikel 2.3.45 is bepaald:

“Het gemeenschappelijk vermogen is vergoeding verschuldigd ten belope van de eigen of uit vervreemding van een eigen goed voortkomende gelden die in dat vermogen zijn gevallen en niet zijn belegd of wederbelegd, alsook, in het algemeen, telkens als het voordeel heeft getrokken uit de eigen goederen van een van de echtgenoten.”

In artikel 2.3.46 BW is bepaald:

“De vergoeding mag niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hebben de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden echter gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, dan zal de vergoeding gelijk zijn aan de waarde of de waardevermeerdering van dat goed, hetzij bij de ontbinding van het stelsel indien het zich op dat tijdstip bevindt in het vergoedingsplichtige vermogen, hetzij op de dag van de vervreemding indien het voordien vervreemd is; is het vervreemde goed vervangen door een ander goed, dan wordt de vergoeding geschat op de grondslag van dat nieuwe goed. (…)”

3.16.

Omdat de man en de vrouw voorafgaand aan hun huwelijksvoltrekking geen notarieel vastgelegde overeenkomst hebben gesloten over hun huwelijksvermogensstelsel is het wettelijk stelsel van toepassing (artikel 2.3.12 BBW).

3.17.

Partijen zijn het erover eens dat op de volgende onderdelen het Belgisch huwelijksvermogensrecht van toepassing is:

a. de woning aan de [adres] in [plaatsnaam 1];

b. de hypothecaire geldlening bij [leningverstrekker] met leningnummer [leningnummer 1] en [leningnummer 2];

c. een perceel bouwgrond in België, dat door de man op 28 mei 1996 is geleverd aan een derde, (hierna te noemen het perceel).

De woning in [plaatsnaam 1] en de hypothecaire geldlening (posten a en b)

3.18.

Partijen zijn het erover eens dat de woning kan worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 330.000,-.

3.19.

De man moet daarbij in beginsel de helft van de zogenoemde ‘overwaarde’ aan de vrouw vergoeden. Dat is het verschil tussen de waarde van de woning en het restant van de hypothecaire geldlening.

3.20.

De man stelt onweersproken dat aan de woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening ook een levensverzekering is verbonden, maar overlegt daarvan geen stukken. Uit de door de vrouw overgelegde rekeningafschriften blijkt dat het om een verzekering bij [verzekeraar] gaat met polisnummer [nummer]. Het is de rechtbank niet bekend of dit een kapitaal- of een risicoverzekering betreft en of deze verzekering is verbonden aan de woning en de hypothecaire geldlening, zeker nu het een annuïtaire geldlening betreft. Voor zover voornoemde verzekering een kapitaalverzekering zou zijn, zal de rechtbank ook de rechten van deze levensverzekering aan de man toedelen en bepalen dat de man de plichten van deze polis voor zijn rekening moet nemen. De man moet daarbij de helft van de waarde van de levensverzekering aan de vrouw vergoeden.

3.21.

Omdat de rechtbank de woning aan de man toedeelt, moet de man ook de lasten dragen van de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en zal de vrouw moeten worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.

3.22.

Het is nog onduidelijk of de man in staat is dit te kunnen financieren en of [leningverstrekker] de vrouw zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Daarom verbindt de rechtbank aan deze toedeling de volgende ontbindende voorwaarde. Als de man niet binnen drie maanden de financiering heeft geregeld waarbij de vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan vervalt deze toedeling en dient de woning te worden verkocht.

3.23.

Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat voor de uiteindelijke overdracht nog een levering moet plaatsvinden van de woning aan de man via de notaris. 9

Het perceel bouwgrond in België (post c)

3.24.

De man heeft het perceel voor het huwelijk op 26 mei 1993 in eigendom gekregen. Dit perceel heeft de man op 28 mei 1996 verkocht aan een derde voor een bedrag van 1.070.000,- Belgische frank, zo blijkt uit de overgelegde notariële akte. Dat bedrag staat gelijk aan nominaal, onweersproken, € 26.525,-.

3.25.

Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel eigen vermogen was van de man en dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt omdat in ieder geval een deel van de verkoopopbrengst van dit perceel is gebruikt om de gemeenschappelijke woning van partijen in [plaatsnaam 2] (België) te financieren. Ook zijn de man en de vrouw het erover eens dat de volledige verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning in [plaatsnaam 2] (België) is geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning in [plaatsnaam 1] en dat de man tussentijds geen vergoeding heeft ontvangen voor het door hem geïnvesteerde eigen vermogen. De man en de vrouw verschillen van mening over welk bedrag door de man is aangewend om de eerste gemeenschappelijke woning in [plaatsnaam 2] (België) aan te schaffen. De rechtbank volgt de stelling van de man dat de volledige verkoopopbrengst van het perceel zoals die blijkt uit de notariële akte van levering van 28 mei 1996 (productie 3 van de man) is geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning. De vrouw heeft haar betwisting dat slechts 750.000 Belgische frank (ongeveer € 18.600,-) in de gemeenschappelijke woning zijn geïnvesteerd niet nader toegelicht en ook niet met stukken onderbouwd.

3.26.

Aan de man komt een vergoeding toe voor het door hem geïnvesteerde bedrag van € 26.525,- in de gemeenschappelijke woning. 10 Uit artikel 2.3.46 BBW volgt dat niet slechts het nominale bedrag vergoed dient te worden, maar dat ook de waardestijging van de woning van invloed is op het geïnvesteerde bedrag door de man. Daarbij schat de rechtbank de vergoeding op basis van de huidige waarde van de woning in [plaatsnaam 1], aangezien de echtelijke woning in [plaatsnaam 2] (België) is verkocht en vervangen door de woning in [plaatsnaam 1]. 11 De huidige waarde van die laatste woning is door partijen vastgesteld op € 330.000,- en de man heeft onweersproken gesteld dat de woning in [plaatsnaam 1] is gekocht voor € 178.000,-. Omdat de rechtbank niet over de waarden van de woning in [plaatsnaam 2] (België) bij aanschaf en verkoop beschikt en de man zijn verzoek zelf op voornoemde cijfers baseert, gaat de rechtbank ook uit van die cijfers. Aan de man komt toe: 26.525/178.000 x 330.000 = € 49.176,-, door de man afgerond op € 49.170,-.

3.27.

Dit vergoedingsrecht strekt in mindering op de te verdelen overwaarde van de woning in [plaatsnaam 1] 12, zoals is vermeld onder 3.19. De resterende overwaarde moet bij helfte worden gedeeld tussen de man en de vrouw.

Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht

3.28.

Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.

3.29.

Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 18 november 2022 ontbonden. 13Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).

3.30.

De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.

3.31.

Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:

    de auto van het merk Fiat, type 500 cabrio, met kenteken J-482-GG;

    de auto van het merk Volkswagen, type Golf;

    de auto van het merk Dacia;

    een vijftal bromfietsen van het merk Zündapp;

    de schuld aan VCN;

    de schuld ter zake de motorrijtuigenbelasting;

    de schuld aan BsGW;

    de schuld aan de dochter van partijen;

    de schuld aan de Familienkasse;

    de aanslag van de Duitse belastingdienst;

    de rente over de aanslag van de Duitse belastingdienst die betrekking heeft op 2018 en 2019;

    de aanslagen en/of teruggaven van de Belastingdienst die betrekking hebben op het jaar 2020 en 2022.

3.32.

Tussen partijen is in geschil of het volgende goed tot de gemeenschap behoort:

m. de woning aan [adres] in [plaatsnaam 2] (België).

De woning (post m)

3.33.

Tussen de man en de vrouw is in geschil of de woning gelegen aan [adres] in [plaatsnaam 2], gemeente [gemeente] (België) – hierna: de woning in [plaatsnaam 2] – tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of tot het privévermogen van de vrouw.

3.34.

De vrouw heeft de woning in [plaatsnaam 2] (België) samen met haar twee broers verkregen uit de nalatenschap van de vader van de vrouw. De vader van de vrouw is in 2017 overleden in België. Uit deze nalatenschap heeft de vrouw ook een geldbedrag verkregen. De vrouw heeft de woning in [plaatsnaam 2] (België) van haar broers overgenomen tegen een waarde van € 185.000,-. Naast het aanwenden van voornoemd geldbedrag uit de nalatenschap van de vader hebben de man en de vrouw voor het financieren van het resterende bedrag de hypothecaire lening die gevestigd is op de woning in [plaatsnaam 1] verhoogd met € 80.000,-. Daarvan hebben de man en de vrouw € 4.000,- besteedt voor de verbouwing van de garage van de woning in [plaatsnaam 1].

3.35.

Vaststaat dat de vader van de vrouw geen uiterste wilsbeschikking heeft opgemaakt met een uitsluitingsclausule. Ook is niet in geschil dat de erflater in [plaatsnaam 2] (België) woonachtig was en dat op de erfenis het Belgische recht van toepassing is. Op grond van artikel 2.3.17 BBW behoren goederen en schulden die een echtgenoot verkrijgt door een nalatenschap of gift tot het eigen vermogen. Het Belgische recht kent dus een ‘wettelijke uitsluitingsclausule’, waardoor ook zonder het opmaken van een testamentaire uitsluitingsclausule een erfenis buiten een huwelijksgemeenschap op basis van het wettelijke stelsel valt.

3.36.

Het vorenstaande laat dat onverlet dat, zoals is overwogen onder 3.12 vanaf 17 juli 2014 het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen en voor partijen vanaf dat moment een algehele gemeenschap van goederen geldt. Dit betekent dat ook goederen die bij uiterste wilsbeschikking zijn verkregen zonder dat een uitsluitingsclausule is opgemaakt tot de huwelijksgemeenschap behoren. 14 Hetgeen de vrouw via erfopvolging van haar vader heeft verkregen behoort in beginsel tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Dit rechtsgevolg treedt niet in als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze geërfde (onroerende) zaken in de gemeenschap vallen. Daarover heeft de Hoge Raad in haar uitspraak van 17 februari 2017 15 overwogen:

“(…)

In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. (…)

De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

(…)”

3.37.

De vrouw beroept zich op deze uitzondering en stelt dat toepassing van artikel 1:94 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De man betwist dat.

De rechtbank is het met de vrouw eens dat toepassing van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij is van belang dat partijen in België zijn gehuwd en dat de vrouw enkel de Belgische nationaliteit had en heeft en dat partijen in België hun eerste huwelijksdomicilie hadden en daar jarenlang hebben gewoond. Om die reden was ook het Belgische huwelijksvermogensrecht van toepassing totdat dit op 17 juli 2014 op basis van het HHV 1978 automatisch is gewijzigd doordat de man en de vrouw hun tweede huwelijksdomicilie in Nederland hebben gehad. Weliswaar was de vader van de vrouw een geboren Nederlander, maar hij woonde al vanaf 1960 tot aan zijn overlijden in 2017 in België waardoor hij niet bedacht had hoeven zijn op het verspringen van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht van zijn dochter door de verhuizing van partijen naar Nederland. Bovendien heeft het HHV 1978 slechts drie lidstaten en behoort België daar niet toe. De meeste buitenlandse rechtsstelsels hebben als uitgangspunt dat erfrechtelijke verkrijgingen tot het privévermogen van de verkrijgende echtgenoot behoren. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht vormde hierop (tot voor kort) een uitzondering. Inmiddels geldt ook hier voor huwelijken gesloten vanaf 1 januari 2018 dat – onder meer – erfenissen en schenkingen niet in de huwelijksgemeenschap vallen. Aangezien er sprake is van zo’n uitzonderingspositie – die nu ook niet meer geldt – hoefde de erflater er niet op bedacht te zijn dat – in geval een ander huwelijksvermogensregime op partijen van toepassing zou worden dan het Belgische – het huwelijksvermogensregime van partijen voor de verkrijging van erfenissen anders zou zijn.

De rechtbank vindt het ook voldoende aannemelijk dat de vader van de vrouw niet heeft gewenst dat de erfenis in de huwelijksgemeenschap van partijen zou vallen. Hij heeft zijn nalatenschap willen regelen en heeft daartoe een testament opgesteld. Daarin is niet een andersluidende wil opgenomen. Dat had hij naar Belgisch recht wel dienen vast te leggen. Uitgangspunt is immers dat een erfenis tot het eigen vermogen van een erfgenaam behoort, waardoor een andersluidende wens van de erflater afzonderlijk had moeten worden geregeld. Verder blijkt ook uit de door de vrouw overgelegde verklaringen van haar broer en een familievriendin (productie 3 van de vrouw), dat beiden de bedoeling van de erflater bevestigen dat hij wenste dat de vrouw het ouderlijk huis zou krijgen. In de boedelverklaring van de erflater (productie 4 van de vrouw) is een stukje van het testament van de erflater geciteerd waaruit blijkt dat de erflater de wens had dat de vrouw de aandelen van haar broers in zijn woning zou overnemen. Hierin wordt de man niet vermeld. Verder heeft de vrouw onweersproken gesteld dat partijen destijds een notaris hebben bezocht die hen erop heeft gewezen dat de woning van de vader van de vrouw in [plaatsnaam 2] niet in een huwelijksgemeenschap zou vallen omdat het een erfrechtelijke verkrijging betreft.

3.38.

Dit betekent dat de rechtbank oordeelt dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en buiten de verdeling dient te blijven. Omdat de woning niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen, hoeft de woning niet verdeeld te worden. De rechtbank zal daarom de verzoeken van de man over de verdeling van de woning afwijzen. Wel heeft de gemeenschap nog recht op voldoening door de vrouw van een deel van de hypothecaire geldlening die ten behoeve van de woning in [plaatsnaam 2] met € 76.000,- is verhoogd voor het uitkopen van de broers van de vrouw. Ter zitting is gebleken dat van de gestelde € 80.000,- een deel, namelijk € 4.000,-, is geïnvesteerd in een garage bij de echtelijke woning in [plaatsnaam 1]. Omdat die geldlening is verbonden aan de woning in [plaatsnaam 1] zal de rechtbank bepalen dat bij overdracht van de woning aan de man of een derde het bedrag van € 76.000,- als schuld ten laste van de vrouw wordt gerekend. Uit de stukken blijkt immers niet of en in hoeverre op dit deel van de schuld is afgelost en partijen hebben zich daarover ook niet uitgelaten. De subsidiaire berekening van de man dat het vergoedingsrecht 21,6% van de getaxeerde waarde van de woning zou zijn, kan niet gevolgd worden omdat partijen met middelen van derden, namelijk door middel van een hypotheek, de ontbrekende € 76.000,- hebben gefinancierd en niet gesteld of gebleken is dat dit gehele bedrag al afgelost is vanuit de gemeenschap. Hierna zal de rechtbank nog ingaan op het vergoedingsrecht op grond van arbeid door de man in de woning.

De voertuigen (posten a tot en met d)

3.39.

Ter zitting zijn de man en de vrouw het eens geworden over de verdeling van de voertuigen. Aan de vrouw worden met gesloten beurzen de Fiat en de Zündapp die zij als kerstcadeau aan de man heeft gegeven toegedeeld en aan de man worden met gesloten beurzen de Volkswagen, Dacia en vier overige Zündapps toegedeeld.

De schuld aan VCN (post e)

3.40.

De rechtbank zal bepalen dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding de helft van de schuld aan VCN moet dragen. Voor zover een van partijen uiteindelijk meer dan de helft van de totale schuld zou hebben betaald, kan diegene dat meerdere verhalen op de ander. De vrouw stelt dat zij de premie aan VCN ten bedrage van € 1.783,01 heeft betaald en dat de man de helft aan haar moet vergoeden. Omdat de man dat niet heeft betwist, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de man de helft van de door de vrouw betaalde premie ad € 891,51 aan de vrouw moet vergoeden.

De motorrijtuigenbelasting (post f)

3.41.

De vrouw wil dat de man aan haar de helft van de motorrijtuigenbelasting voor de auto’s vergoedt. De man erkent dat de helft van de motorrijtuigenbelasting tot een bedrag van € 355,- voor zijn rekening komt. Omdat de man het meerdere van het verzoek van de vrouw betwist en uit de stukken niet blijkt dat de vrouw meer dan € 355,- heeft betaald aan motorrijtuigenbelasting, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man een vergoeding aan de vrouw moet betalen van € 177,50.

De schuld aan BsGW (post g)

3.42.

De vrouw stelt dat zij drie termijnen van € 159,41 heeft betaald van de aanslag BsGW van de woning in [plaatsnaam 1] en wil dat de man de helft daarvan aan haar vergoedt. De man betwist dat en voert aan dat hij de resterende termijnen van de aanslag BsGW heeft voldaan. Omdat de vrouw niet heeft aangetoond meer dan de helft van de aanslag BsGW te hebben betaald, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om een vergoeding afwijzen.

De schuld aan de dochter (post h)

3.43.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man € 969,01 van de bankrekening van de dochter van partijen heeft overgeboekt naar de en/of rekening van partijen om de debetstand op die rekening aan te zuiveren. De vrouw stelt dat de man dit bedrag (deels) aan de dochter moet terug betalen. De man betwist dat. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat partijen gezamenlijk verantwoordelijk waren voor de ontstane debetstand op de en/of rekening van partijen. De rechtbank beschikt niet over rekeningafschriften van de en/of rekening in die periode, zodat niet vast is komen te staan dat de debetstand enkel door de vrouw is ontstaan. Omdat wel vaststaat dat er geld van de rekening van de dochter van partijen is overgeboekt naar de en/of rekening van partijen zal de rechtbank in het dictum beslissen dat ieder van hen in hun onderlinge verhouding de helft van de schuld aan de dochter moet dragen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om de man tot betaling te veroordelen afwijzen, omdat niet is gebleken dat de vrouw meer dan de helft van de totale schuld zou hebben betaald.

De schuld aan de Familienkasse (post i)

3.44.

Ter zitting is duidelijk geworden dat de schuld die ontstaan is door te veel ontvangen Duits kindergeld inmiddels is afgelost en dat ieder van partijen zijn/haar helft heeft betaald. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen, omdat hier geen belang meer bij is.

De aanslag van de Duitse belastingdienst (post j)

3.45.

De man stelt dat hij de aanslag van de Duitse belastingdienst van € 3.119,73 en € 88,50 volledig heeft betaald en dat de vrouw de helft aan hem moet vergoeden. De vrouw erkent dat zij voor de helft draagplichtig is voor deze schulden, maar voert aan dat de man recht heeft op een teruggave van de Duitse belastingdienst. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij niet uitsluit dat hij recht heeft op een teruggave, maar dat hij daar op dat moment nog geen bericht over heeft ontvangen. Omdat niet vaststaat of de man recht heeft op een teruggave, gaat de rechtbank uit van het door de man betaalde bedrag van in totaal € 3.208,23. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw de helft daarvan ad € 1.604,- aan de man moet vergoeden. De rechtbank merkt op dat indien de man in de toekomst een teruggave van de belastingdienst ontvangen die ziet op de huwelijkse periode dat ieder van partijen recht heeft op de helft daarvan.

De Duitse rente (post k)

3.46.

De man heeft onweersproken gesteld dat hij de rente over de aanslagen van de Duitse belastingdienst van 2018 en 2019 van respectievelijk € 103,- en € 10,- volledig heeft betaald en dat de vrouw de helft daarvan aan hem moet vergoeden. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw een bedrag van in totaal € 56,50 aan de man moet vergoeden.

De schuld aan de Nederlandse Belastingdienst (post l)

2020

3.47.

De man stelt dat hij over de aanslag inkomstenbelasting van 2020 een verzuimboete heeft betaald van € 385,- en hij wil dat de vrouw daarvan de helft aan hem vergoedt. Dit verzoek is ter zitting niet nader toegelicht of betwist. Dat voornoemde verzuimboete aan de man is opgelegd blijkt uit de stukken (productie 16 van de man), maar het is niet duidelijk of de man deze boete al heeft betaald. De rechtbank zal het verzoek van de man om een vergoeding daarom afwijzen en bepalen dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding de helft van deze schuld aan de Belastingdienst moet dragen. Voor zover een van partijen uiteindelijk meer dan de helft van de totale schuld zou hebben betaald, kan diegene dat meerdere verhalen op de ander.

2022

3.48.

De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw uit hoofde van de aangifte inkomstenbelasting 2022 een teruggaaf van € 439,- meer heeft ontvangen dan de man en dat hij recht heeft op de helft van dat bedrag. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw een bedrag van € 219,50 aan de man moet betalen.

De vergoedingsrechten

Woonlasten

3.49.

De man heeft begin september 2022 de echtelijke woning in [plaatsnaam ] verlaten en verbleef tot juli 2023 in een huurwoning. De vrouw woont vanaf 1 juli 2023 in de woning in [plaatsnaam 2] (België) en sindsdien verblijft de man in de echtelijke woning in [plaatsnaam 1]. De woning in [plaatsnaam 2] is vrij van hypotheek.

3.50.

De vrouw wil dat de man de helft van de hypotheeklasten aan haar vergoedt over de periode september 2022 tot en met juni 2023. De man betwist dat en voert aan dat partijen voor de duur dat partijen dubbele woonlasten hadden mondeling hebben afgesproken dat de vrouw de hypotheeklasten van de woning in [plaatsnaam 1] zou dragen en de man de huurlasten van zijn tijdelijke huurwoning. Nu de vrouw in de woning in [plaatsnaam 2] (België) woont wil de man dat ieder van partijen de helft van de hypotheeklasten van de woning in [plaatsnaam 1] dragen. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen voor zover zij zien op de periode voor de peildatum (18 november 2022) omdat de huwelijksgemeenschap van partijen toen nog niet ontbonden was. Dit geldt dus ook voor het verzoek van de vrouw om een vergoeding van de door haar op 30 augustus 2022 betaalde borg van de tijdelijke huurwoning van de man.

3.51.

Tussen partijen is in geschil of er een mondelinge afspraak is gemaakt die inhoudt dat de vrouw de hypotheeklasten van de woning in [plaatsnaam 1] zou dragen en de man de huurlasten van de tijdelijke huurwoning. Omdat beide partijen in de woning in [plaatsnaam 1] zijn verbleven vindt de rechtbank dat degene die de woning (heeft) gebruikt de volledige hypotheekrente moet dragen en dat ieder van partijen de helft van de aflossing moet dragen. Dat laatste geldt ook voor de premie van € 45,84 voor de verzekering bij [verzekeraar] (met polisnummer [nummer]) die volgens partijen verbonden is aan de hypothecaire lening. Dit betekent dat de vrouw de hypotheekrente vanaf 18 november 2022 tot en met juni 2023 moet dragen en de man de hypotheekrente vanaf juli 2023. Ter zitting is met de man en de vrouw besproken dat omdat de rechtbank niet over andere stukken beschikt, zij de aflossing op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2022 becijfert (productie 18 van de man). Daaruit blijkt dat partijen in 2022 in totaal € 4.906,- hebben afgelost. Dat is 409,- per maand. Dat betekent dat het resterende deel van de maandtermijn van € 848,- hypotheekrente is. De hypotheekrente bedraagt dan 848 -/- 409 = € 439,- per maand. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de hypotheekrente van € 439,- per maand vanaf 18 november 2022 tot en met 30 juni 2023 moet dragen en de man vanaf 1 juli 2023. Voor de aflossing van € 409,- per maand en de premie verzekering van € 45,84 per maand zijn ieder van partijen voor de helft draagplichtig vanaf 18 november 2022 tot de datum dat de woning wordt geleverd aan de man of een derde.

Werkzaamheden in de woning in [plaatsnaam 2]

3.52.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen een bedrag van € 10.000,- aan de man te betalen in verband met een vergoedingsrecht. Volgens de man heeft hij recht op een vergoeding voor de door hem verrichte (renovatie)werkzaamheden aan de woning in [plaatsnaam 2] (België). De man stelt dat hij ongeveer 400 uren in de woning heeft gewerkt om de woning in de staat te krijgen waarin deze zich nu bevindt. De vrouw betwist dat. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de man gelegen om toe te lichten en te onderbouwen welke werkzaamheden hij zou hebben verricht en om de gewerkte uren te specificeren. Dat heeft de man niet gedaan en dat komt voor zijn rekening. Gelet op het vorenstaande is niet vast komen te staan dat de man de woning in [plaatsnaam 2] (België) zelf heeft gerenoveerd. Los daarvan heeft de man ook niet aangevoerd dat hij door de door hem verrichte werkzaamheden andere inkomsten zou hebben gederfd. De rechtbank ziet geen grondslag om een vergoeding aan de man toe te kennen en zal om die reden het verzoek van de man afwijzen.

Huurpenningen

3.53.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen een bedrag van € 4.500,- aan de man te betalen in verband met een vergoedingsrecht. Volgens de man zijn de door de vrouw ontvangen huurpenningen van de woning in [plaatsnaam 2] (België) gemeenschappelijk vermogen. Op de woning in [plaatsnaam 2] (België) is het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing. Omdat deze woning, zoals overwogen onder 3.37 en 3.38, niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, geldt op grond van artikel 1:94 lid 4 (oud) BW dat ook de vruchten van de privévermogen niet in de gemeenschap vallen. Dat de woning in [plaatsnaam 2] (België) niet behoort tot de huwelijksgemeenschap en dus privévermogen van de vrouw is, betekent niet dat Belgisch recht op dit privévermogen van toepassing is.

Uitsluiting van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding

3.54.

De man wil een verklaring voor recht dat partijen de toepasselijkheid van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (hierna: Wet VPS) hebben uitgesloten, omdat partijen het daarover eens zijn geworden en die overeenstemming in een e-mail is vastgelegd. Echtgenoten kunnen de toepasselijkheid van de Wet VPS uitsluiten bij huwelijksvoorwaarden of via een schriftelijke overeenkomst met het oog op de scheiding. 16 Hoewel de vrouw de overeenstemming niet heeft betwist, is het voor de rechtbank niet duidelijk of partijen aan het vereiste van een schriftelijke overeenkomst hebben voldaan. De rechtbank beschikt niet over de betreffende e-mail, zodat niet duidelijk is of de man en de vrouw op dit punt overeenstemming hebben noch of die overeenstemming schriftelijk is vastgelegd. De rechtbank zal het verzoek van de man om een verklaring voor recht daarom afwijzen.

Geen wettelijke rente

3.55.

De man wil dat de door hem verzochte bedragen van de hypotheeklasten en de aanslagen van de Duitse belastingdienst worden vermeerderd met de wettelijke rente. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw in verzuim zou zijn, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.56.

De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.

Proceskosten

3.57.

De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] (België);

4.2.

bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 315,- per maand en vanaf 1 januari 2024 € 335,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige];

4.3.

beslist dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;

4.4.

bepaalt ten aanzien van de woonlasten van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam 1] dat:

- de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekrente van de woning in [plaatsnaam 1] voor de periode 18 november 2022 tot en met 30 juni 2023 en dat de man voor de periode van 1 juli 2023 tot de datum van levering van de woning in [plaatsnaam 1] aan hem of een derde;

- ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de aflossing van de hypothecaire geldlening verbonden aan voornoemde woning en voor de premie levensverzekering bij [verzekeraar];

4.5.

stelt de verdeling van de woning aan [adres] in [plaatsnaam 1], de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij [leningverstrekker] en de polis levensverzekering bij [verzekeraar] (voor zover het een kapitaalpolis betreft) als volgt vast:

 deelt de woning toe aan de man tegen een waarde van € 330.000,-;

 deelt de rechten van de polis levensverzekering toe aan de man en bepaalt dat de man de plichten van deze polis voor zijn rekening moet nemen;

 bepaalt dat de man voortaan alleen draagplichtig is voor lasten verbonden aan de hypothecaire geldlening, voor zover die is aangewend voor voornoemde woning;

 bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen de vrouw € 76.000,- van de hypothecaire geldlening voor haar rekening dient te nemen en dat dit bedrag bij de afrekening van de overdracht van de woning aan de man betaald/verrekend dient te worden;

 bepaalt dat de man zijn vergoedingsrecht van € 49.170,- bij de overdracht van de woning aan de man kan verrekenen;

 bepaalt dat partijen na aftrek van de hypothecaire geldleningen op de woning, bijtelling van de waarde van de eventuele polis levensverzekering en betaling/verrekening van € 76.000,- en € 49.170,-, het eventuele restant bij helfte delen;

 verbindt aan deze toedeling de ontbindende voorwaarde dat deze toedeling komt te vervallen, indien de man niet binnen drie maanden de financiering heeft geregeld waarbij de vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;

 indien de hiervoor genoemde ontbindende voorwaarde wordt vervuld, dan gelast de rechtbank de navolgende wijze van verdeling:

I. de woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde;

II. partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na het verstrijken van de genoemde termijn, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan een makelaar;

III. als partijen het niet eens worden over welke makelaar de verkoop moet begeleiden, dan dient de vrouw binnen één week na de mededeling dat overname niet lukt of binnen één week nadat de termijn voor levering is verstreken schriftelijk drie erkende NVM-makelaars aan de man te noemen, waarvan de man er binnen één week daarna schriftelijk één uitkiest. Indien de vrouw niet binnen de termijn van één week drie makelaars voorstelt, is de man gerechtigd zelf een makelaar te kiezen. Indien omgekeerd de man niet binnen één week uit de drie voorgestelde makelaars een keuze maakt, is de vrouw gerechtigd om zelf een van de drie makelaars uit te kiezen;

IV. partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na de hiervoor genoemde keuze, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan de gekozen makelaar;

V. partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

VI. indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;

VII. partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;

VIII. als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning;

IX. bij gebreke van de medewerking door de man of de vrouw, zoals vermeld onder VIII, zal deze beschikking gelden als vervangende toestemming van de man of de vrouw om tot de verkoop en levering van de woning over te kunnen gaan via de door de man of de vrouw of derde aan te wijzen notaris;

X. na verkoop moet met de verkoopopbrengst en de (voor zover aanwezig) uitkering van de polis levensverzekering, de hypothecaire geldlening(en), de schuld van € 76.000,- door de vrouw worden voldaan en de vergoedingsvordering van de man van € 49.170,- worden betaald evenals de aan de verkoop verbonden kosten; het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;

4.6.

stelt voor het overige de verdeling vast als volgt:

a. ten aanzien van de voertuigen:

 deelt de auto van het merk Fiat 500 en de bromfiets van het merk Zündapp die de vrouw als kerstcadeau aan de man heeft gegeven toe aan de vrouw, zonder nadere verrekening;

 deelt de auto’s van het merk Volkswagen en Dacia en de vier overige bromfietsen van het merk Zündapp toe aan de man, zonder nadere verrekening;

ten aanzien van de schuld aan VCN:

 bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van die schuld;

 veroordeelt de man om ter zake een bedrag van € 891,51 aan de vrouw te betalen;

ten aanzien van de motorrijtuigenbelasting:

 bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van die schuld;

 veroordeelt de man om ter zake een bedrag van € 177,50 aan de vrouw te betalen;

ten aanzien van de schuld aan de Duitse Belastingdienst:

 bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van die schuld;

 veroordeelt de vrouw om ter zake een bedrag van € 1.604,- aan de man te betalen;

ten aanzien van de rente over de Duitse belastingaanslagen:

 bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van die schuld;

 veroordeelt de vrouw om ter zake een bedrag van € 56,50 aan de man te betalen;

4.7.

gelast voor het overige de navolgende verdeling:

a. ten aanzien van de schulden aan de dochter van partijen:

 bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van die schuld;

4.8.

veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag te vergoeden van € 219,50 ter zake van de inkomstenbelastingen over 2022;

4.9.

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig of gerechtigd is voor belastingaanslagen of -teruggaven die betrekking hebben op de periode dat partijen gehuwd waren;

4.10.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;

4.11.

beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;

4.12.

wijst de verzoeken voor het overige af.

Dit is de beslissing van rechter mr. G.W. Brands-Bottema, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2024 in aanwezigheid van mr. N. Kum, griffier.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

1

Artikel 3 sub a, onder ii, van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (“Brussel II-ter”).

3

Artikel 3 sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (“Alimentatieverordening”).

4

Artikel 15 van de Alimentatieverordening jo. artikel 3 en 4 lid 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.

5

Artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 (“Huwelijksvermogensverordening”).

6

Artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.

7

Artikel 7 lid 2 onder 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.

8

Artikel 8 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.

15

Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276.

16

Artikel 2 lid 1 Wet VPS.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN