Terug naar de uitspraak

Rechtbank Gelderland 25-06-2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4714

Datum publicatie30-10-2024
ZaaknummerC/05/414212 / ES RK 23-30
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Familievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Wettelijke beperkte gemeenschap. Netto besteedbaar inkomen. Ondernemer en alimentatie. Dividenduitkeringen bij onderneming
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

ES beperkte GVG. Vader heeft begeleide omgang gestopt en wenst geen zorgregeling. Raadsonderzoek gelast. Voor KAL en PAL houdt Rb rekening met DGA salaris en een dividenduitkering die mogelijk is. Niet met aanvullende wuo. Betaling redelijke vergoeding vrouw € 130.476 ogv Art. 1:95a BW voor de kennis, vaardigheden en arbeid die man tijdens huwelijk tbv voorhuwelijkse onderneming heeft aangewend. Rb kijkt door holdingconstructie man heen, omdat hij zelf beslissende invloed op salaris en dividend heeft.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/414212 / ES RK 23-30 en C/05/421069 FA RK 23-1971

Datum uitspraak: 25 juni 2024

tussenbeschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[naam verzoekster] , hierna de vrouw,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. M.S. Haas in Utrecht,

tegen

[naam verweerder] , hierna de man,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. K. van der Bijl in Bodegraven.

1Het verdere verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2023;

- het exploot van betekening van 24 januari 2023;

- het verweerschrift van de man met zelfstandige verzoeken, ingekomen op 18 april 2023;

- het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 14 juni 2023;

- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 20 juli 2023;

- de tussenbeschikking op grond van artikel 843a Rv van 4 september 2023;

- het F9-formulier met brief, gewijzigd en aanvullend verzoek en producties namens de vrouw van 16 februari 2024;

- het F9-formulier met brief, gewijzigd verzoek en producties namens de man van 16 februari 2024;

- het F9-formulier en e-mailbericht met brief en producties namens de man van 26 februari 2024;

- de pleitaantekeningen van de advocaten (deels) voorgedragen op de mondelinge behandeling.

1.2.

De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 28 februari 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten alsmede een zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad).

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar getrouwd in de gemeente [huwelijksplaats] . Tussen hen geldt de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.

2.2.

Zij hebben samen een dochter: [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , roepnaam: [de minderjarige] .

2.3.

Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.4.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 februari 2023 is op basis van een overeenstemming tussen partijen beslist dat [de minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd, de man met ingang van 1 februari 2023 aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van € 482 per maand en een partneralimentatie van € 1.025 bruto per maand. Als voorlopige zorgregeling is vastgesteld dat de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] voorlopig onder toezicht plaatsvinden, de vrouw voor aanmelding voor begeleide omgang bij Tugra zorgt, de intentie van partijen is dat het eerste contact spoedig plaatsvindt en voor de opbouw en frequentie van het contact het advies van Tugra en/of andere betrokken hulpverlenende instanties wordt gevolgd.

2.5.

Bij beschikking van 25 april 2023 heeft de rechtbank de vrouw vervangende toestemming verleend om [de minderjarige] aan te melden voor een traumascreening, om met [de minderjarige] te verhuizen naar de gemeente [gemeenteplaats] en om [de minderjarige] in te schrijven als leerling van de [naam school] in [plaatsnaam] .

2.6.

Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 26 juli 2023 is de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd naar een bedrag van € 590 per maand en de partneralimentatie naar een bedrag van € 2.517 bruto per maand. Het verzoek van de man om wijziging van de zorgregeling is afgewezen.

2.7.

Bij tussenbeschikking op grond van artikel 843a Rv van 4 september 2023 is de man bevolen om uiterlijk tien werkdagen voor de mondelinge behandeling de jaarrekening over 2022 van [naam holding bv] over te leggen, alsmede schriftelijke informatie in te dienen waaruit blijkt welke aandelen tijdens het huwelijk zijn verkregen en welke winsten tijdens het huwelijk zijn behaald in de ondernemingen waarvan hij (direct of indirect) aandeelhouder is.

2.8.

Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 28 maart 2024 is de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd naar een bedrag van € 596 per maand en de partneralimentatie naar een bedrag van € 1.362 bruto per maand met ingang van 1 maart 2024.

3De beoordeling

3.1.

Deze rechtbank is bevoegd omdat de man in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland woont.

3.2.

In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). In dit geval is er geen ouderschapsplan overgelegd. Toch zal de rechtbank het verzoek tot echtscheiding beoordelen. Het is namelijk voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd, omdat de ouders niet met elkaar spreken en hulpverlening eerst noodzakelijk is.

3.3.

De vrouw heeft het verzoek om de scheiding van tafel en bed ingetrokken. Op dat verzoek hoeft daarom niet meer te worden beslist.

3.4.

Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen:

  • de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken, op verzoek van beide partijen;

  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , die bij de vrouw kan worden bepaald.

De rechtbank zal zo beslissen.

3.5.

Partijen zijn het niet eens over:

  • de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (de zorgregeling);

  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (de kinderalimentatie);

  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie);

  • de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.

De zorgregeling

3.6.

De man heeft aanvankelijk verzocht om een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] afwisselend bij partijen verblijft volgens een week op/week af- regeling en de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld. Het laatste verzoek van de man is echter om te bepalen dat er op dit moment geen zorgregeling wordt vastgesteld.

3.7.

De vrouw verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] en de man onder begeleiding van professionals contact hebben gedurende tenminste twee uur per week.

3.8.

De rechtbank zal een raadsonderzoek gelasten. De Raad heeft ook een onderzoek aangeboden op de mondelinge behandeling gelet op de zorgen. Op dit moment heeft de man de begeleide omgang gestopt en wenst hij geen zorgregeling. De man heeft daar zijn argumenten voor, maar het is de vraag of dit ook in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] is nog jong en voor haar ontwikkeling is het erg bepalend op welke manier haar vader een rol speelt in haar leven. De rechtbank wil nog geen conclusies verbinden aan de inzet van de hulpverlening tot op heden en de afwijzing daarvan door de man. De rechtbank acht eerst een onderzoek door de Raad aangewezen om te onderzoeken wat [de minderjarige] nodig heeft voor een fijn contact en hoe beide ouders hieraan kunnen bijdragen. Belangrijkste is dat [de minderjarige] (en de vrouw) veilig is en zich veilig voelt bij de man. Hieraan kan niet voorbij worden gegaan, omdat uit de traumascreening uitgevoerd door Moviera blijkt dat [de minderjarige] forse posttraumatische stressklachten ervaart naar aanleiding van de thuissituatie.

3.9.

De rechtbank zal de Raad opdracht geven het volgende te onderzoeken:

- Welke mogelijkheden zijn er voor een zorgregeling van [de minderjarige] met de man?

- Zijn er omstandigheden die een zorgregeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit het kind en welke vanuit de ouder(s)? Hoe en op welke termijn zijn deze omstandigheden op te heffen?

- Hoe zou een zorgregeling (vorm en frequentie) er in het belang van [de minderjarige] uit

moeten zien?

- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in voornoemde vragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissing?

3.10.

De rechtbank zal niet op voorhand de Raad verzoeken het onderzoek uit te breiden

met een kinderbeschermingsmaatregel, maar gaat ervan uit dat als de Raad dit noodzakelijk

acht, de Raad dit meeneemt in het onderzoek.

3.11.

Gedurende het onderzoek zou het goed zijn als de begeleide omgangsmomenten

tussen [de minderjarige] en de man plaats kunnen vinden, zodat de breuk in contact zo kort mogelijk is. De rechtbank benadrukt hierbij ook dat het onderzoek van de Raad niet voor niets wordt ingezet. Met andere woorden: er wordt onderzocht wat op de lange termijn passend is in het contact tussen [de minderjarige] en de man en bovendien wordt er hulp ingezet om het contact tussen de man en [de minderjarige] goed te laten verlopen. Dit betekent dat de rechtbank erop vertrouwt dat de ouders en meer specifiek de vader, de adviezen de Raad zullen opvolgen en zich open stellen voor hulpverlening die volgens het onderzoek geïndiceerd is.

3.12.

Iedere beslissing over de zorgregeling wordt aangehouden tot een nader te plannen

mondelinge behandeling.

De kinder- en partneralimentatie

3.13.

De vrouw verzoekt om een kinderalimentatie van € 903 per maand en een partneralimentatie van € 6.500 bruto per maand van de man.

3.14.

De man verzoekt om de kinderalimentatie vast te stellen op € 447 per maand en de partneralimentatie op € 234 bruto per maand.

De uitkomst

3.15.

De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding een bedrag van € 622 per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Daarnaast beslist de rechtbank dat de man vanaf dat moment ook een bedrag van
€ 1.376 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissingen neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

De ingangsdatum

3.16.

Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de gewijzigde alimentatie gaat gelden.

3.17.

Beide partijen gaan uit van de datum van inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank volgt partijen hierin.

De kinderalimentatie

3.18.

De behoefte van de kinderen is belangrijker dan de behoefte van de partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.

De behoefte

3.19.

Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Uit de informatie van partijen volgt dat zij bij elkaar waren tot 29 november 2022.

3.20.

Tijdens het huwelijk werkte de vrouw niet. Het gezinsinkomen werd gevormd door het inkomen van de man. De man is ondernemer en enig aandeelhouder (DGA) van [naam holding bv] (de holding). De holding heeft een 20% aandeel in de volgende deelnemingen:

- [deelneming I] (met daaronder [naam bv 1] )
- [deelneming II] (met daaronder [naam bv 2] )
- [deelneming III] (met daaronder [naam bv 3] )
- [deelneming IV] (met daaronder [naam bv 4] )
hierna: de [naam bvgroep] .
Verder heeft de man een belang van 25% in [naam bv 5] , die op haar beurt voor 20% deelneemt in de [naam bvgroep] .

3.21.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man een salaris als DGA ontvangt.

De man stelt dat zijn DGA-salaris in 2022 € 57.000 bruto per jaar was. De vrouw stemt hiermee in, zodat de rechtbank van dit DGA-salaris uitgaat.

3.22.

Volgens de vrouw moet naast het DGA-salaris nog rekening worden gehouden met een gemiddeld dividend en een gemiddelde winst uit onderneming. In haar laatste berekening houdt de vrouw naast het DGA-salaris rekening met een gemiddelde winst uit onderneming van € 325.769 en een gemiddeld dividend van € 125.173. Daarnaast voert de vrouw aan dat uit overgelegde bankafschriften over 2022 blijkt dat de totale bestedingen van het gezin
€ 126.694,39 bedroegen en in totaal € 35.344,90 netto salaris, € 72.250 dividend en € 18.500 aan extra stortingen was ontvangen.

3.23.

De man voert hiertegen verweer. Volgens hem was het DGA-salaris het enige inkomen waarvan partijen hebben geleefd. Tijdens het huwelijk zijn geen dividenduitkeringen of winsten van de zijde van de man genoten die in privé aan partijen zijn uitgekeerd. De genoten dividenduitkeringen zijn enkel mutaties geweest binnen de holding van de man om ervoor te zorgen dat de lening die de holding had aan [naam bv 6] werd ingelost. In de afgelopen jaren heeft de man deze schuld ingelost met het dividend uit de deelnemingen. Uiteindelijk is het restant van de schuld in 2022 in zijn geheel afgelost. Er is eenmalig een dividenduitkering geweest in 2022. Van deze uitkering is een bedrag van € 52.878,30 direct aangewend voor de aankoop van goud, zodat dit niet als inkomen kan worden gekwalificeerd. Bovendien is het restant aangewend ter voldoening van de belastingaanslagen. Volgens de man is het juist dat er extra stortingen zijn gedaan vanuit de privébankrekening van de man. Echter, dat zijn stortingen vanuit zijn privévermogen waarop hij is ingeteerd. Dit blijkt ook uit het beginsaldo van de bankrekeningen van de man en het saldo per peildatum. Ten onrechte is dus de conclusie getrokken dat dit als inkomen dient te worden gekwalificeerd en meetelt ter berekening van de behoefte.

3.24.

De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank zal geen rekening houden met enig dividend als inkomen van de man. Uit de stukken blijkt dat op 18 oktober 2022 voor het eerst dividend is uitgekeerd vanuit de holding aan de man in privé (op rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) van € 72.250. De jaren daarvoor is met dividend afgelost op de schuld aan [naam bv 6] door de holding. Het gezin heeft die jaren dan ook niet geprofiteerd van enig inkomen uit dividend. Ook van de dividenduitkering van € 72.250 is mogelijk slechts minimaal geprofiteerd door het gezin. Het staat namelijk vast dat van deze dividenduitkering door de man op 19 oktober 2022 en 17 november 2022 goud is gekocht voor in totaal € 52.878. Daarnaast zijn partijen kort daarna al uit elkaar gegaan. In kader van de behoefte gaat het ook om een eenmalige dividenduitkering aan de man, zodat niet gesproken kan worden van een structurele behoefteverhoging.

3.25.

De rechtbank ziet wel aanleiding om rekening te houden met een netto inkomen van in totaal € 18.500 gelet op de extra stortingen van de man die blijken uit de bankafschriften. Kennelijk zijn voor dit bedrag door het jaar heen kosten van de huishouding gedekt, waarbij de rechtbank het niet relevant acht of dit rechtstreeks van het inkomen van de man werd betaald of (door intering op) zijn vermogen. De man heeft ook niet onderbouwd waaraan deze stortingen dan anders aan zouden zijn besteed of dat deze stortingen alleen in 2022 zijn geweest.

3.26.

De rechtbank houdt geen rekening met een winst uit onderneming, omdat zij uitgaat van het DGA-salaris en dividend (in dit geval geen dividend).

3.27.

De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een dividenduitkering aan de man vanuit [naam bv 5] . De vrouw voert aan dat de man van [naam bv 5] geen enkel stuk heeft overgelegd. Bij gebrek aan stukken gaat de vrouw ervan uit dat [naam bv 5] het dividend dat is ontvangen vanuit de [naam bvgroep] , ook is uitgekeerd aan de aandeelhouders van [naam bv 5] . De man heeft via [naam bv 5] recht op ¼ deel, zodat de vrouw ervan uitgaat dat de man in privé heeft ontvangen € 31.923 in 2020, € 30.664 in 2021, € 29.307 in 2022 en
€ 14.291 in 2023.

3.28.

De man stelt geen dividend te hebben ontvangen vanuit of via [naam bv 5] . Dit blijkt uit de aangiftes inkomstenbelasting, die in bezit zijn (gesteld) van de vrouw.

3.29.

Ook de rechtbank mist enige informatie over [naam bv 5] . De rechtbank komt het waarschijnlijk voor dat ook [naam bv 5] dividend ontvangt vanuit de [naam bvgroep] . De rechtbank is echter niet gebleken dat de man in privé hieruit inkomen ontvangt. Hoewel dit naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voor rekening en risico moet komen van de man, omdat hij degene is die hierover desgevraagd geen informatie geeft, blijkt op de mondelinge behandeling dat de vrouw in het bezit is (gesteld) van de aangiftes inkomstenbelasting van de man. Uit de aangiftes volgt of de man dividend heeft ontvangen. De aangiftes zijn niet ingebracht in de procedure. De man heeft op de mondelinge behandeling aangeboden de aangiftes alsnog te overleggen. De vrouw heeft vervolgens niet meer inhoudelijk gereageerd op (het hebben van) de aangiftes. Omdat de vrouw stelt dat rekening gehouden moet worden met een extra inkomen uit dividend en vaststaat dat zij de aangiftes inkomstenbelasting in bezit heeft, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de vrouw. Als de man dividend had ontvangen vanuit [naam bv 5] , zou dit moeten blijken uit de aangiftes. De vrouw heeft dit echter niet gesteld en ter onderbouwing de aangiftes overgelegd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de man geen dividend heeft ontvangen.

3.30.

Gelet op het DGA-salaris en de extra stortingen stelt de rechtbank het netto inkomen van de man vast op € 4.848 per maand.

3.31.

Het gezinsinkomen is daarmee € 4.848 netto per maand. Bij dit gezinsinkomen bestaat er een recht op een kindgebonden budget van € 4 per maand. Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [de minderjarige] werd uitgegeven en wat dus de behoefte is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van
€ 4.852, gemiddeld € 658 per maand uitgaven voor hun kind in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 723 per maand.

De draagkracht

3.32.

Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. 1

3.33.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Voor het jaar 2024 is dit een bedrag van € 1.270. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er in een formule als volgt uit voor 2024 70% [NBI - (NBI x 0,3 + 1270)].

De draagkracht van de man voor kinderalimentatie

3.34.

Voor het bepalen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank ook uit van het gestelde DGA-salaris van € 57.000 bruto per jaar.

3.35.

De vrouw stelt daarnaast dat van de man verwacht mag en kan worden dat hij naast het DGA-loon ook (een deel van) de behaalde winst uit onderneming uitkeert als dividend of dat hij het DGA-loon verhoogt. De continuïteit van de onderneming komt daarmee niet in gevaar. Er is jarenlang dividend uitgekeerd en het is niet met stukken onderbouwd dat die trend zich niet kan voortzetten. De vrouw betwist gemotiveerd dat en waarom vanuit de [naam bvgroep] minder dividend zal moeten worden uitgekeerd. Op basis van het dividendbeleid moest bovendien door de [naam bvgroep] ook dividend worden uitgekeerd.

3.36.

De man voert hiertegen verweer. Hij heeft tweemaal een e-mailbericht van zijn accountants hierover overgelegd. In de e-mailberichten wordt aangegeven dat er de komende jaren geen ruimte is om dividend uit te keren. Alle middelen zijn nodig om een tweetal nieuwbouwprojecten te financieren. Het vermogen van [naam bv 5] is reeds geheel geïnvesteerd in het bedrijf. Met betrekking tot het uitkeren van dividenden geldt dat de man, behoudens in de holding, geen doorslaggevende invloed heeft op besluiten tot dividenduitkeringen door [naam bv 5] en de [naam bvgroep] . De ondernemingswinsten van de holding zijn structureel negatief geweest.

3.37.

De rechtbank is van oordeel dat rekening gehouden moet worden met een inkomen uit dividend van € 72.750 en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat voor de berekening van de draagkracht in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen bepalend is. Uit de jaarrekeningen van de holding van de man blijkt dat er steeds sprake is geweest van ontvangen dividenden vanuit de [naam bvgroep] : in 2020 € 127.690, in 2021 € 122.655 en in 2022 € 117.277.

Waar de dividenden eerst grotendeels werden aangewend voor de aflossing van de schuld aan [naam bv 6] , is er in 2022 - naast de laatste aflossing op deze schuld - voor het eerst ook dividend aan de man in privé uitgekeerd van feitelijk 72.250. Hieruit maakt de rechtbank op dat er door de man geld onttrokken kan worden uit de holding. De rechtbank acht het in beginsel daarom redelijk om rekening te houden met enig dividend als redelijkheid te verwerven inkomen.

3.38.

De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de man dat de komende jaren geen ruimte is voor dividenduitkeringen en hij hiertoe ook niet zelfstandig kan besluiten. De
e-mailberichten van de accountants van de man zijn hiervoor onvoldoende onderbouwing. De verklaringen die de accountants hierin doen zijn op geen enkele wijze verder (cijfermatig) onderbouwd. Niet is gebleken dat sprake is van investeringen, wat deze investeringen zijn en hoe deze investeringen in elkaar steken en het effect daarvan op de dividenduitkeringen die de afgelopen jaren structureel plaatsvonden. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat uit de concept jaarrekening 2023 van de holding van de man blijkt dat er in 2023 weliswaar sprake was van ontvangen dividenden vanuit de [naam bvgroep] van slechts € 57.165. In vergelijking met 2022 (en de trend van de jaren daarvoor) is dit een daling van € 60.112. De geldmiddelen (rekening [naam bank] ) van de holding zijn daarentegen gestegen met € 65.035 (van € 29.161 in 2022 naar € 94.196 in 2023 2). Ook het eigen vermogen is blijven stijgen tot een eigen vermogen van € 1.668.286 in 2023 (€ 1.418.006 in 2022). Of een dividenduitkering aan de man niet mogelijk was geweest en is, is gelet hierop dan ook niet zonder meer te zeggen. Over [naam bv 5] ontbreekt enige informatie, dus ook de vraag of het juist is dat het vermogen van deze bv is geïnvesteerd, is niet te beantwoorden. Het had op de weg gelegen van de man om dit nader te onderbouwen. Van een dividendbeleid anders dan de vrouw daarover heeft gesteld en de inhoud daarvan, is de rechtbank niet gebleken.

3.39.

De rechtbank sluit aan bij de eerste dividenduitkering aan de man van € 72.750 als dividend dat de man minimaal kan onttrekken uit de holding en dat zijn draagkracht mede bepaalt.

3.40.

Omdat de rechtbank rekening houdt met een DGA-salaris en een dividenduitkering, houdt de rechtbank geen rekening met daarnaast nog winst uit onderneming.

3.41.

Het NBI van de man kan dan worden vastgesteld op € 8.001. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man dan een draagkracht van € 3.032 per maand voor kinderalimentatie.

De draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie

3.42.

De vrouw heeft vanaf 1 maart 2024 een eigen inkomen. Beide partijen gaan uit van een inkomen van € 23.230 bruto per jaar. Bij dit inkomen heeft zij recht op een kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van € 5.916 per jaar.

3.43.

Het NBI van de vrouw kan dan worden vastgesteld op € 2.429. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw dan een draagkracht van € 301 per maand voor kinderalimentatie.

De verdeling van de kosten

3.44.

Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.

3.45.

De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 3.333 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [de minderjarige] te betalen, want die zijn € 723 per maand. Dit betekent dat de man een deel van € 658 (€ 3.032 / € 3.333 x € 723) per maand moet dragen en de vrouw een deel van € 65 (€ 301 / € 3.333 x € 723) per maand.

De zorgkorting

3.46.

Normaal gesproken krijgt de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. De zorgkorting is een percentage van de behoefte van het kind.

3.47.

Gelet op het raadsonderzoek sluit de rechtbank niet uit dat er weer contact komt tussen de man en [de minderjarige] . De rechtbank acht het passend om rekening te houden met een zorgkortingspercentage van 5%. Dit is € 36 per maand.

Conclusie kinderalimentatie

3.48.

De kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen is € 622 (€ 658 - € 36) per maand.

3.49.

De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.

De partneralimentatie

3.50.

Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor [de minderjarige] moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.

De huwelijksgerelateerde behoefte

3.51.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

3.52.

Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm gaat ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is, nadat de kosten van de kinderen hiervan zijn afgetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat de hofnorm kan worden toegepast.

3.53.

De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Zoals hiervoor overwogen onder 3.31 wordt uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 4.852 in 2022. Hiervan gaan eerst de kosten van [de minderjarige] af dus een bedrag van € 658 per maand. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was € 2.516 netto per maand in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 2.763 netto per maand.

De behoeftigheid

3.54.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het bedrag van € 2.763 netto per maand te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.

3.55.

De vrouw heeft inmiddels een eigen inkomen van € 23.230 bruto per jaar. Beide partijen sluiten bij dit inkomen aan. Hiervan houdt de vrouw € 1.936 netto per maand over. Dit is minder dan € 2.763. Het verschil is € 827 netto per maand. Bovendien draagt de vrouw een deel van de kosten van [de minderjarige] , maar deze kosten zijn niet hoger dan het kindgebonden budget dat zij ontvangt zodat hier geen rekening mee wordt gehouden in kader van de behoeftigheid. Als de vrouw partneralimentatie ontvangt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 1.376 per maand. Dit betekent dat de vrouw maximaal een bijdrage van € 1.376 bruto per maand aan de man kan vragen.

De draagkracht van de man voor partneralimentatie

3.56.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.

3.57.

Daarvoor hanteert de rechtbank dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60% gebruikt in plaats van 70%. De formule wordt dan dus voor 2024: 60% [NBI - (NBI x 0,3 + 1270)].

3.58.

Zoals hiervoor overwogen onder 3.41 kan het NBI van de man vastgesteld worden op € 8.001. Er is dan een bedrag beschikbaar van € 2.599 per maand. Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, komt het hiervoor berekende aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] van € 658 per maand hierop nog in mindering. Er blijft dan een draagkracht voor partneralimentatie over van € 1.941 netto per maand (is € 3.079 bruto).

Hiermee kan de man voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.376 bruto per maand.

Conclusie partneralimentatie

3.59.

De partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen stelt de rechtbank vast op € 1.376 bruto per maand.

3.60.

De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.

De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk

3.61.

Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zijn na 1 januari 2018 met elkaar gehuwd. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.

3.62.

Een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen. Bij ontbinding van het huwelijk geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van die goederen en ieder van hen de helft van die schulden zal moeten dragen.

3.63.

Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de beperkte gemeenschap op 19 januari 2023 ontbonden. 3 Dat is de peildatum waarop moet worden vastgesteld wat de omvang van de gemeenschap is. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.

3.64.

De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap en vervolgens wat ermee moet gebeuren.

3.65.

Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:

  • de saldi op de bankrekeningen;

  • inboedelgoederen.

3.66.

Partijen zijn het erover eens dat niet tot de gemeenschap behoren de aandelen van de man in de besloten vennootschap [naam holding bv] (de holding) inclusief de deelnemingen, omdat de man deze aandelen al voor het huwelijk had. Ook de aandelen van de man in [naam bv 5] vallen buiten de gemeenschap, omdat deze onder uitsluiting zijn verworven. De vrouw heeft ook een verzoek ingediend over ‘overige aandelen’. Ter discussie staat wat deze aandelen zijn en of deze tot de beperkte gemeenschap behoren.

3.67.

Volgens de vrouw vallen de (opgepotte) winsten van de ondernemingen van de man in de beperkte gemeenschap en heeft zij recht op de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde winst uit ondernemingen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De holding van de man valt niet in de beperkte gemeenschap. De (opgepotte) winsten in de onderneming zijn niet aan te merken als inkomstenbron. Juist om te ondervangen dat er structureel te weinig inkomen uit de onderneming wordt gehaald, omdat de man als enige zeggenschap heeft over de hoogte van het uitgekeerde salaris en dividend, is artikel 1:95a BW bedoeld. Dit artikel geeft een recht op een redelijke vergoeding ten bate van de gemeenschap voor de werkzaamheden die feitelijk zijn verricht in de onderneming(en). Dit staat los van de winst die de onderneming(en) heeft gemaakt.

3.68.

Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot verdeling van het gekochte goud ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.

- de saldi op de bankrekeningen

3.69.

De bankrekeningen worden voor zover deze tijdens het huwelijk zijn geopend aan de man of de vrouw toegedeeld. Een bankrekening die een partij al voor het huwelijk had, blijft buiten de verdeling en hoeft daarom niet nader verdeeld te worden. Het gemeenschappelijk vermogen dat tijdens het huwelijk is ontstaan op deze bankrekeningen, moet verrekend worden. Voor bankrekeningen van voor het huwelijk is dit het verschil in de saldi op het moment van het aangaan van het huwelijk ( [huwelijksdatum] ) en de datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap (19 januari 2023). Voor bankrekeningen geopend tijdens het huwelijk is dit het saldo op de peildatum. Bij een saldovermindering geldt dat geen sprake is van opgebouwd gemeenschappelijk vermogen en vindt er geen verrekening plaats.

3.70.

Partijen zijn het over het volgende eens:

  • bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum.

  • bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van het saldo van
    € 935,12 op de peildatum. Aan de man komt toe een bedrag van € 467,56.

  • bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de man van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum.

  • bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldo van
    € 8.001,64 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 4.000,82.

  • bankrekening [rekeningnummer 5] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man.

  • bankrekening [rekeningnummer 6] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man.

3.71.

Ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 5] geldt dat het saldo op de peildatum moet worden verdeeld, maar dat dit saldo nog onbekend is. De man heeft het saldo op 6 januari 2023 in plaats van 19 januari 2023 bekend gemaakt. De man moet daarom nog het juiste bankafschrift overleggen aan de vrouw en de helft van het saldo op de peildatum aan haar vergoeden.

3.72.

Ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 6] geldt dat het saldo van
€ 25.008,76 op de peildatum bij helfte verdeeld moet worden. Volgens de vrouw moet het te verdelen saldo echter verhoogd worden met tweemaal € 2.500 aan overgeboekte gelden van deze rekening naar de privérekening van de manop 11 en 14 januari 2023. Hiervoor was geen aanleiding of noodzaak. Daardoor heeft de man bewust geld buiten de beperkte gemeenschap willen brengen. De rechtbank komt niet tot deze conclusie. Uit de overgelegde bankafschriften over 2022 van de privé-rekening van de man ( [rekeningnummer 1] ) blijkt dat er vaker overboekingen plaatsvonden vanaf deze rekening. In dit licht is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat met deze laatste overboekingen een benadeling beoogd is en dat deze benadeling ook opzettelijk was. 4 De overboekingen zijn daarvoor onvoldoende onderbouwing. De rechtbank volgt de man namelijk in zijn stelling dat voor een compleet beeld er dan inzage moet komen in de overboekingen van beide partijen van een halfjaar voor de echtscheiding. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om deze exercitie te verlangen.

- de inboedelgoederen

3.73.

Op de mondelinge behandeling is besproken dat de vrouw van de inboedelgoederen die van haar zijn nog het volgende ontvangt:

  • het glasservies, bestaande uit: kristal wijnglazen, champagne glazen, waterglazen, whisky glazen, longdrink glazen, glazen etagère, glazen pot met glazen deksel;

  • de stenen olifant (erfstuk van opa);

  • roze decoreer vacht;

  • tafelgrill;

  • strijkplank en strijkbout;

  • Canon camera met kleine lens en grote lens (grote lens EF70-300mm f/4-5.6 IS USM) ( [serienummer] ) met bijbehorende geheugenkaart, 2 opladers en cameratas;

  • Canon camerabody met het typenummer [typenummer] ).

Van de gemeenschappelijke inboedelgoederen ontvangt de vrouw nog het volgende:

  • de lamp op zolder met pailletten

  • de vierkante doos met allerlei geboorte spulletjes van [de minderjarige] (onder andere een plukje haar van [de minderjarige] , de echo's, sleutelhangertje, kaarten, gehaakte slofjes)

  • de babykleertjes van [de minderjarige] .

3.74.

De man geeft aan dat de spullen voor de vrouw klaar staan, maar hij de camera met toebehoren niet heeft. Volgens de vrouw ligt die op de zolder. Niet ter discussie staat dat de camera met toebehoren van de vrouw privé is. Op het moment dat de man deze nog in de woning of elders tegenkomt, dient hij deze af te geven aan de vrouw.

3.75.

Het verzoek om een redelijke vergoeding wegens overbedeling is door de vrouw ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.

- overige aandelen

3.76.

De vrouw merkt op dat uit de jaarrekeningen van de holding 2021/2022 blijkt dat er tijdens het huwelijk aandelen zijn aangeschaft. In 2021 en 2022 is per jaar € 12.022 besteed aan “Inkoop overige aandelen”. Ook in de concept jaarrekening van 2023 staat deze post opgenomen. Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond hoe deze tijdens het huwelijk verkregen aandelen zijn gefinancierd, zodat op grond van artikel 1:94 lid 8 BW deze aandelen als gemeenschapsgoed moeten worden aangemerkt. De vrouw verzoekt om de helft van de waarde van de aandelen. Volgens de man heeft hij geen aandelen aangeschaft, dan wel is dit op een zakelijke wijze gebeurd.

De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding om op basis van de jaarstukken aan te nemen dat de man aandelen heeft gekocht die in de beperkte gemeenschap vallen. Voor zover er nieuwe aandelen zijn gekocht, is deze aankoop in de boekhouding van de holding geadministreerd. Hieruit volgt dat het gaat om een aankoop door de holding ten behoeve van de holding. Dergelijke aankopen vallen niet in de beperkte gemeenschap van goederen.

De redelijke vergoeding

3.77.

Zoals hiervoor al is omschreven is de man sinds 2017ondernemer en enig aandeelhouder van de holding [naam holding bv] . De holding heeft een 20% aandeel in de deelnemingen [deelneming I] (met daaronder [naam bv 1] ), [deelneming II] (met daaronder [naam bv 2] ), [deelneming III] (met daaronder [naam bv 3] ) en [deelneming IV] (met daaronder [naam bv 4] ). Verder heeft de man een belang van 25% in [naam bv 5] . [naam bv 5] heeft voor 20% belang in de [naam bvgroep] . De holding inclusief de deelnemingen en het belang in [naam bv 5] vallen niet in de gemeenschap, omdat de man de holding al voor het huwelijk had en de aandelen in [naam bv 5] onder uitsluiting zijn verworven.

3.78.

De vrouw verzoekt primair om te bepalen dat zij een vordering heeft ter grootte van de helft van de door de man tijdens het huwelijk behaalde winst uit de ondernemingen en de omvang van deze vordering vast te stellen op tenminste € 627.309, althans het bedrag dat de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Subsidiair verzoekt de vrouw om te bepalen dat zij recht heeft op een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die de man tijdens het huwelijk ten behoeve van die onderneming heeft aangewend ex artikel 1:95a BW en de omvang van deze vergoeding vast te stellen op behaalde winst in de holding van
€ 1.254.618 en subsidiair de toename van de overige reserve in de holding van € 602.486, althans het bedrag dat de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen in de bv's, die op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding eigendom waren van de man en tijdens het huwelijk zijn verkregen, waaronder de aandelen in [naam holding bv] , [naam bv 7] , [naam bv 1] ., [naam bv 2] , [naam bv 3] , [naam bv 4] , [naam bv 6] en [deelneming I] . , [deelneming II] ., [deelneming III] ., [deelneming IV] , met uitzondering van de aandelen in [naam bv 5] . voor zover die onder uitsluitingsclausule door de man zijn verkregen en met uitzondering van de aandelen van [naam holding bv] , voor zover de man die al voor het huwelijk in eigendom had.

3.79.

De man voert hiertegen verweer. Kortgezegd stelt de man dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding ex artikel 1:95a lid 2 BW, omdat de holding voorhuwelijks is opgericht, de holding enkel verliezen heeft geleden en het DGA-salaris van de man al ten goede van de gemeenschap is gekomen. Over de deelnemingen van de man heeft te gelden dat de man minderheidsaandeelhouder is in deze deelnemingen, net zoals in [naam bv 5] , en hij dus niet in staat is om de winstbestemming te bepalen. De man verwijst naar de verklaringen van zijn accountant en het ingewonnen advies over deze casus van professor [naam professor] .

3.80.

Zoals hiervoor al is overwogen, vallen de aandelen die de man heeft buiten de beperkte gemeenschap. De vrouw heeft dus geen recht op de helft van de waarde hiervan. Ook komen de winsten van de ondernemingen van de man niet voor verdeling in aanmerking. De vorderingen van de vrouw die hierop zien worden afgewezen.

3.81.

Het gaat dan ook om de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding op grond van artikel 1:95a BW. Die bepaling, die sinds 1 januari 2018 is opgenomen in de wet, houdt het volgende in. Indien een onderneming buiten de gemeenschap valt, komt een redelijke vergoeding voor kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot voor die onderneming heeft aangewend, ten bate van de gemeenschap voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen (lid 1). Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen (lid 2). Aan de hand van concrete omstandigheden moet de redelijke vergoeding worden vastgesteld. De gedachte achter deze bepaling is dat bij ondernemers met een privéonderneming de gemeenschap op een gelijke wijze zou moeten meeprofiteren als wanneer de echtgenoot zou werken voor een salaris. Deze bepaling beschermt de echtgenoot van de ondernemende echtgenoot die zelf bepaalt welk salaris en dividend hij uit zijn onderneming haalt en daarmee de mogelijkheid heeft zichzelf een te laag salaris uit te keren ten opzichte van de werkzaamheden die hij verricht.

3.82.

In dit geval gaat het om een voorhuwelijkse onderneming op naam van de man in de vorm van een bv, zodat lid 2 van artikel 1:95a BW van toepassing is. De rechtbank overweegt dat de man als enig aandeelhouder van de holding in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van de holding hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de winst van [naam bv 5] . Het belang van de man van 25% is daarvoor onvoldoende. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden die de man uitoefent voor [naam bv 5] .

3.83.

De man voert aan dat hij noch rechtstreeks noch indirect via zijn holding en/of deelneming in [naam bv 5] als grootaandeelhouder in de [naam bvgroep] kan worden gezien. Daarmee voldoet hij direct noch indirect aan het criterium voor de toepasselijkheid van artikel 1:95a lid 2 BW dat hij bij machte zou zijn te bepalen dat de winst van de [naam bvgroep] hem of zijn holding zou toekomen. Beslissingen over winstuitkeringen uit de [naam bvgroep] moeten immers - kort gezegd - door de gehele familie [familienaam] (vader en vier broers) genomen worden, waarbij de vader nog bijzondere rechten heeft als prioriteitsaandeelhouder. Indien geoordeeld zou worden dat de man een aanvullend bedrag uit hoofde van artikel 1:95a lid 2 BW aan de huwelijksgemeenschap zou moeten voldoen, ondanks dat zijn holding slechts verliezen heeft gemaakt, zal hij aan die vordering niet kunnen voldoen. Niet de man, maar de overige aandeelhouders van de [naam bvgroep] houden immers de meerderheid van de aandelen daarin. Daarmee komt aan hen de beslissingsbevoegdheid toe wat betreft eventuele winstuitkeringen.

3.84.

Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet de bedoeling zijn dat artikel 1:95a lid 2 BW toepassing mist, zodra er een holding zonder (noemenswaardige) activiteiten zit boven de deelnemingen (werkmaatschappijen) waarin wordt gewerkt/activiteiten worden verricht. Het verweer van de man dat hij onvoldoende zeggenschap heeft over de winstuitkeringen vanuit de werkmaatschappijen doet niet af aan het feit dat de man als énige zeggenschap heeft over de uitkering van zijn salaris en dividend vanuit de holding. In de holding zit ook het resultaat van de deelnemingen, waarvoor hij zijn feitelijke werkzaamheden verricht. De keuze voor meerdere holdings (ieder familielid heeft er één) die uitkeringen ontvangen vanuit diverse werkmaatschappijen die ieder ook weer werkmaatschappij(en) onder zich hebben, vormt in feite niet meer dan een boekhoudkundige constructie om verschillende activiteiten van de familieleden (een vader en vier broers) aan verschillende werkmaatschappijen toe te schrijven om vervolgens het resultaat weer uit te keren aan de holdings van de familieleden. Uiteindelijk is het aan de man te bepalen welk salaris en welk dividend hij zich jaarlijks uit laat keren vanuit zijn eigen holding. De holding die wordt gevoed vanuit de resultaten van de werkmaatschappijen waarvoor de man zijn activiteiten verricht. Deze resultaten hangen onder meer samen met de inspanningen van de man.

3.85.

De rechtbank stelt vast dat er tijdens de periode van het huwelijk voldoende resultaat in de holding van de man is gevloeid om zich een hoger salaris uit te keren dan dat hij heeft gedaan. Zo is het eigen vermogen tijdens het huwelijk van vrijwel niks naar € 1.668.286 gestegen.

3.86.

Vervolgens is het de vraag welke vergoeding in dit geval redelijk is voor de kennis, kunde en arbeid die de man heeft ingezet voor de holding en de werkmaatschappijen en of deze redelijke vergoeding al aan de gemeenschap ten goede is gekomen.

3.87.

Volgens de man moet aangesloten worden bij het DGA-salaris dat al ten goede is gekomen aan de gemeenschap. De vrouw vindt het niet passend om bij het DGA-salaris aan te sluiten. Het DGA-salaris is in feite een fictief salaris uit dienstbetrekking dat om fiscale redenen wordt aangehouden. Uit parlementaire geschiedenis blijkt dat het gebruikelijk DGA-loon niet maatgevend is en hooguit als minimum kan gelden voor een redelijke vergoeding. Bij de inkleuring van de open norm moet de uitkeringstest van artikel 2:216 BW worden beschouwd als de ondergrens van de redelijke vergoeding. In dit geval staat volgens de vrouw het DGA-loon niet in verhouding tot het tijdens het huwelijk behaalde winst en heeft de man ook nagelaten om met cijfers te onderbouwen waarom het DGA-salaris zou moeten worden beschouwd als het norminkomen, terwijl de overige reserve in de holding tijdens het huwelijk is toegenomen met meer dan 1,2 miljoen. Volgens de vrouw moet aangesloten worden bij de behaalde winst tijdens het huwelijk of de toename van de overige reserve.

3.88.

De rechtbank stelt de redelijke vergoeding vast op € 140.000 bruto per jaar en overweegt hiertoe als volgt.

3.89.

De wetgever heeft geen invulling gegeven aan de redelijke vergoeding. Het is een open norm. Bij de invulling van deze norm kan een inkomen dat de ondernemer in loondienst zou kunnen verdienen (norminkomen) richtinggevend zijn. Ook kan de winst uit onderneming van invloed zijn op hoogte van de redelijke vergoeding, maar is de winst niet maatgevend/ bepalend.

3.90.

De rechtbank is net als de vrouw van oordeel dat het DGA-salaris een fictief salaris is dat slechts om fiscale redenen wordt aangehouden. Dit salaris zegt niets over de kennis, kunde en arbeid die de man heeft geïnvesteerd in de holding en de werkmaatschappijen. Het DGA-salaris is dan ook niet maatgevend voor het resultaat van de arbeidsinspanningen van de man en daarmee voor de redelijke vergoeding. De rechtbank acht het DGA-salaris op zichzelf dan ook een onvoldoende vergoeding. Hierbij overweegt de rechtbank ook dat er meer dan een miljoen winst is gedraaid in de [naam bvgroep] en een redelijke vergoeding van € 57.000 bruto per jaar als DGA-salaris daarmee niet in verhouding staat.

3.91.

De rechtbank is van oordeel dat de helft van de behaalde winst van € 1.254.618, zoals de vrouw verzoekt, niet passend is, omdat de winst niet één op één gewaardeerd kan worden op de werkzaamheden van de man. Het is namelijk niet zo dat de man met zijn inspanningen alleen meer dan een miljoen winst heeft gemaakt. Dit heeft hij mede kunnen realiseren door de inzet van alle familieleden in het bedrijf. Daarnaast is er ook sprake bepaalde rendementen en kunnen ook allerlei andere omstandigheden hier nog op van invloed zijn geweest. Ook acht de rechtbank het niet passend om aan te sluiten bij de toename van de overige reserve. Dit is namelijk een afgeleide van winst. De reserve wordt gevormd door de winst die niet wordt uitgekeerd. Dit heeft daarom geen verband met de arbeidsinspanningen van de man. Aan de andere kant is in dit geval sprake van een groot familiebedrijf waar veel kapitaal en winst in zit, waardoor een behoorlijke vergoeding op zijn plaats is.

3.92.

De rechtbank acht het passend om aan te sluiten bij een beloning die de man in een gelijksoortige onderneming of omstandigheden zou ontvangen als ondernemer.

3.93.

Gelet op de positie van de man binnen het bedrijf als mede-eigenaar en mededirecteur en als enig eigenaar van een holding met een eigen vermogen van € 1.668.286 in 2023, acht de rechtbank een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden een bedrag van minimaal € 140.000 bruto per jaar. Tijdens het huwelijk is er € 57.000 bruto per jaar ten goede gekomen aan het gezin. Dit betekent dat er nog een vergoeding is verschuldigd van
€ 498.000 (€ 140.000 - € 57.000 x 6 jaar huwelijk) bruto aan de gemeenschap, te weten
€ 260.952 netto. De vrouw heeft een vordering op de man voor de helft dus € 130.476. De rechtbank zal zo beslissen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.94.

De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum]

in de gemeente [huwelijksplaats] .

4.2.

bepaalt dat het minderjarige kind:

- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeenteplaats] ( [de minderjarige] )

haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;

4.3.

verzoekt de Raad onderzoek te doen, te rapporteren en te adviseren, zoals hiervoor is

overwogen;

4.4.

houdt iedere verdere beslissing over de zorgregeling aan tot de mondelinge behandeling op 25 november 2024 om 10.30 uur bij mr. E.L. de Jongh;

4.5.

verzoekt de Raad om het raadsrapport uiterlijk twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de rechtbank en partijen beschikbaar te stellen;

4.6.

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] moet betalen € 622 per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.7.

bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud moet betalen € 1.376 bruto per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.8.

gelast de wijze van verdeling van de ontbonden beperkte gemeenschap van goederen van partijen als volgt:

  • bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum;

  • bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van het saldo van

€ 935,12 op de peildatum. Aan de man komt toe een bedrag van € 467,56;

  • bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de man van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum;

  • bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldo van

€ 8.001,64 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 4.000,82;

  • bankrekening [rekeningnummer 5] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man. De man dient inzage te verschaffen in het saldo op de peildatum en de helft daarvan te vergoeden aan de vrouw;

  • bankrekening [rekeningnummer 6] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldop van
    € 25.008,76 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 12.504,38;

  • de vrouw ontvangt nog de volgende inboedelgoederen, zonder nadere verrekening:

het glasservies, bestaande uit: kristal wijnglazen, champagne glazen, waterglazen, whisky glazen, longdrink glazen, glazen etagère, glazen pot met glazen deksel;

de stenen olifant (erfstuk van opa);

roze decoreer vacht;

tafelgrill;

strijkplank en strijkbout;

Canon camera met kleine lens en grote lens (grote lens EF70-300mm f/4-5.6 IS USM) ( [serienummer] ) met bijbehorende geheugenkaart, 2 opladers en cameratas, voor zover in bezit van de man;

Canon camerabody met het typenummer [typenummer] );

de lamp op zolder met pailletten;

de vierkante doos met allerlei geboorte spulletjes van [de minderjarige] (onder andere een plukje haar van [de minderjarige] , de echo's, sleutelhangertje, kaarten, gehaakte slofjes);

de babykleertjes van [de minderjarige] .

4.9.

bepaalt dat de vrouw recht heeft op een redelijke vergoeding van € 130.476 op grond van artikel 1:95a BW;

4.10.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de

beslissing onder 4.1 en voor zover een beslissing niet is aangehouden;

4.11.

wijst af wat meer of anders is verzocht, voor zover een beslissing niet is aangehouden.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. E.L. de Jongh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Heezemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.

2

Waarbij de geldmiddelen in 2019 nog € 1.927 waren, in 2020 € 625, in 2021 € 2.437 en in 2022
€ 29.161.

×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733