ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 11-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1053

Datum publicatie07-11-2024
Zaaknummer23/03594
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Afd. 8.2 Verrekenbedingen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht; verhouding potovereenkomst tot huwelijkse voorwaarden; vergoedingsrecht voor investering in woning; natuurlijke verbintenis; kosten van de huishouding.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03594

Zitting 11 oktober 2024

CONCLUSIE

F. Ibili

In de zaak

[de man] ,

eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep

(hierna: de man)

tegen

[de vrouw] ,

verweerster in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep

(hierna: de vrouw)

1Inleiding

1.1

Deze zaak betreft de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen. De zaak kent een lange geschiedenis (met als startpunt de inleidende dagvaarding uit 2014) en heeft eerder geleid tot een cassatieprocedure. Thans komen de voormalige echtelieden op tegen het arrest in het geding na verwijzing naar aanleiding van HR 30 augustus 2019. 1 In deze tweede cassatieprocedure komen verschillende onderwerpen aan de orde: de omvang van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing, de geldigheid van de potovereenkomst in het licht van de huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, de vergoedingsrechten van de man in verband met investeringen in de voormalige echtelijke woning, de vraag of de man met deze investeringen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis en ten slotte de draagplicht voor de kosten van de huishouding.

2Feiten

2.1

In cassatie zijn de relevante feiten als volgt. 2

(i) Partijen zijn op 25 april 1996 met elkaar gehuwd.

(ii) Voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, die onder meer de volgende bepalingen bevatten:

‘Artikel 1

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.

(...)


Artikel 3

De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten tijde van de onttrekking.

Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.

(…)


Artikel 6

1. Inkomen

a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.

b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen (waaronder begrepen met een besloten vennootschap waarvan één der echtgenoten directeur/grootaandeelhouder is), dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. Ook wordt geen rekening gehouden met een beloning uit een door één der echtgenoten gedreven onderneming die niet reëel is.

(…)

Artikel 9

De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.

(...)

Artikel 12

Geen verrekening vindt plaats:

(…)

b. over het kalenderjaar dat het inkomen als bedoeld in artikel 9 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;

(...)’.

(iii) In juni 1996 zijn partijen een potovereenkomst aangegaan, kort gezegd inhoudend dat zij hun jaarlijkse winsten bij elkaar zouden voegen en deze bij helfte zouden verdelen. In de schriftelijke weergave van die overeenkomst is voorafgaand aan de afspraken onder meer het volgende opgenomen:

‘in aanmerking nemende:

dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen, dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden, (…)’.

(iv) De man heeft uit hoofde van de potovereenkomst een bedrag van € 27.433,- aan de vrouw betaald.

(v) Partijen hebben tijdens het huwelijk gewoond in een woning die eigendom was van de moeder van de vrouw en aan de vrouw in erfpacht was gegeven (hierna: de woning).

(vi) Het huwelijk van partijen is op 1 november 2012 door echtscheiding ontbonden.

3Procesverloop

3.1

Het procesverloop in het geding voor verwijzing is weergegeven in rov. 1 van HR 30 augustus 2019. Voor zover van belang heeft de Hoge Raad in dat arrest, in het incidentele beroep van de man, het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden.

3.2

Het procesverloop in het geding na verwijzing is weergegeven in rov. 2 van het tussenarrest van 7 december 2021 (waarin een mondelinge behandeling is bepaald) en rov. 1 van het eindarrest van 20 juni 2023 van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.

3.3

In het geding na verwijzing heeft de man gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 zal vernietigen voor zover daartegen door de man is gegriefd, en opnieuw rechtdoende, met inachtneming van HR 30 augustus 2019:
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 27.433,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 383.313,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.4

De vrouw heeft verweer gevoerd en gevorderd, kort gezegd, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen en het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 19 december 2017 zal bekrachtigen (bedoeld zal zijn: te beslissen zoals het hof in dat arrest heeft gedaan), 3 met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

3.5

De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022, in aanwezigheid van de partijen en hun advocaten.

3.6

Bij arrest van 20 juni 2023 4 (hierna: het bestreden arrest) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met aanvulling van de gronden waarop het berust. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.1

De man is van dit arrest tijdig 5 in cassatie gekomen; de vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping. Op haar beurt heeft de vrouw voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld; de man heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.


4Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep

4.1

Het cassatiemiddel in het principale beroep bestaat uit twee onderdelen die uiteenvallen in verschillende rechts- en motiveringsklachten.

Onverschuldigde betaling uit hoofde van de potovereenkomst?

4.2

Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9 t/m 3.12 met betrekking tot de geldigheid van de potovereenkomst die tussen partijen is gesloten.

4.3

Vast staat dat de man uit hoofde van de potovereenkomst een bedrag van € 27.433,- aan de vrouw heeft betaald. De man betoogt dat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald omdat de potovereenkomst niet rechtsgeldig is. Het hof volgt de man niet in dit betoog:

‘3.12 Met de potovereenkomst hebben partijen ervoor gekozen jaarlijks de winsten in hun bedrijven samen te delen en daarnaast ook verliezen tot f 100.000. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder hetzelfde in de portemonnee zou hebben. Daarmee heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en kan deze niet anders worden gezien dan als een uitvoering daarvan op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Zo’n uitvoeringsovereenkomst is geen huwelijkse voorwaarde waarvoor op straffe van nietigheid de vormeis van een notariële akte geldt. Het hof is van oordeel dat deze overeenkomst geldig is en dat betalingen op grond van die overeenkomst niet zonder rechtsgrond zijn. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Dat de potovereenkomst slechts eenmaal zou zijn uitgevoerd, zoals de man stelt maar de vrouw betwist, betekent niet dat deze zonder rechtsgrond is. De potovereenkomst heeft enkel tot onderwerp de winsten en verliezen uit de ondernemingen van partijen, terwijl het periodiek verrekenbeding een ruimer inkomensbegrip kent. Dat doet niet af aan de geldigheid van de potovereenkomst. Het staat partijen immers vrij ter uitvoering van het verrekenbeding nadere (uitvoerings)afspraken te maken over een bepaald soort inkomsten, zoals in dit geval winsten en verliezen uit de ondernemingen. Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij - in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek en andere bepalingen in de huwelijkse voorwaarden. De afwijking bij de concrete uitvoering tast de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan. Niet is gesteld of gebleken dat de potovereenkomst in de plaats is gekomen van artikel 9 dan wel artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.’

4.4

In de kern betoogt het middel (zie 1.12) dat het oordeel van het hof dat de potovereenkomst een geldige uitvoeringsovereenkomst is van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Dit heeft gevolgen voor het oordeel van het hof dat de betalingen van de man op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond zijn en dat van onverschuldigde betaling dan ook geen sprake is. Deze klacht wordt nader uitgewerkt en toegespitst op onderdelen in ’s hofs overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat de potovereenkomst rechtsgeldig is.

4.5

Voor zover de klacht in 1.1 is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof in rov. 3.9 een oordeel geeft over de rechtsgeldigheid van de potovereenkomst, faalt het. Deze overweging bevat slechts een algemene uiteenzetting van het juridische kader dat volgens het hof relevant is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de potovereenkomst. Het hof overweegt daarin, kort gezegd, dat de contractsvrijheid tussen echtgenoten voorop staat, dat het partijen in beginsel vrijstaat – ook naast de huwelijkse voorwaarden – een onderhandse overeenkomst te sluiten, en dat voor afspraken die als huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken de vormeis van een notariële akte geldt. Deze algemene uiteenzetting van het juridische kader is niet dragend voor het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat de potovereenkomst rechtsgeldig is. Dat geldt ook voor de verwijzingen in rov. 3.9 naar de – volgens het middel in deze zaak (overgangsrechtelijk) niet relevante – artikelen 1:84 lid 3 en 1:87 lid 4 BW. Het hof verwijst naar deze artikelen in het kader van zijn overweging dat voor twee als huwelijkse voorwaarden aan te merken overeenkomsten een uitzondering bestaat op de vormeis van een notariële akte. In het bestreden arrest – rov. 3.9, rov. 3.12 of elders – lees ik niet dat het hof de potovereenkomst heeft gekwalificeerd als een overeenkomst in de zin van art. 1:83 lid 3 of art. 1:87 lid 4 BW.

4.6

In 1.3 en 1.4 wordt geklaagd over rov. 3.12, voor zover het hof daarin heeft overwogen (i) dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, en (ii) dat de potovereenkomst daarmee dezelfde strekking heeft als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en niet anders kan worden gezien dan als een uitvoering van het periodiek verrekenbeding op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen.

4.7

Voor de klacht tegen de hiervoor onder (i) vermelde overweging voert het middel twee argumenten aan. Het eerste argument is dat de vrouw de stelling dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof ‘s-Hertogenbosch op 13 september 2017 heeft ingenomen. Als gevolg hiervan zou de man, zo begrijp ik uit de verwijzing in het middel naar art. 19 Rv, niet (voldoende) hebben kunnen reageren op deze stelling van de vrouw. Het tweede argument is dat de man deze stelling van de vrouw heeft betwist.

4.8

Het eerste argument gaat niet op. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw haar stelling dat het de bedoeling van de potovereenkomst (en ook van de huwelijkse voorwaarden) was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, op verschillende momenten in de procedure naar voren heeft gebracht, niet alleen in eerste aanleg 6 maar ook in hoger beroep zowel voor 7 als na 8 verwijzing. Anders dan het middel betoogt heeft voormelde stelling van de vrouw vanaf de procedure in eerste aanleg onderdeel uitgemaakt van het partijdebat, zodat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om op deze stelling te reageren.

4.9

Het tweede argument gaat evenmin op. Mij is niet gebleken dat de man voormelde stelling van de vrouw in hoger beroep (gemotiveerd) heeft weersproken. Dat geldt overigens ook voor de procedure in eerste aanleg, met uitzondering van één opmerking van de advocaat van de man ter zitting van de rechtbank op 8 juni 2015 (‘Er is nooit gesproken over dat partijen hetzelfde in de portemonnee moesten overhouden’). 9 In hetgeen de man in hoger beroep voor en na verwijzing in het kader van de potovereenkomst naar voren heeft gebracht (zie 1.3 van het middel), lees ik geen (gemotiveerde) betwisting van voormelde stelling van de vrouw. Tegen deze achtergrond kan ik ’s hofs overweging (rov. 3.12) dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee heeft, goed volgen.

4.10

Ik merk nog het volgende op. Uit de preambule van de potovereenkomst volgt duidelijk wat de bedoeling van partijen is geweest: ‘(…) in aanmerking nemende: dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden, zijn overeengekomen als volgt (…)’. 10 Een taalkundige uitleg van de preambule stemt m.i. overeen met de door de vrouw gestelde bedoeling van de potovereenkomst.

4.11

De klacht tegen de in 4.6 onder (ii) vermelde overweging bouwt in wezen voort op de hiervoor behandelde klacht. Uitgaande van de door de man onweersproken stelling van de vrouw dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, kan ik het hof volgen waar het overweegt (rov. 3.12) dat de potovereenkomst dezelfde strekking heeft als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen.

4.12

In 1.5 t/m 1.11 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof (rov. 3.12), kort gezegd, dat de potovereenkomst niet anders kan worden gezien dan als een uitvoering van de huwelijkse voorwaarden op een concreet onderdeel (de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen), dat deze uitvoeringsovereenkomst geen huwelijkse voorwaarde is, zodat de potovereenkomst rechtsgeldig is en de betalingen die de man op grond van deze overeenkomst heeft gedaan niet zonder rechtsgrond zijn. In de kern voert het middel hiertegen het volgende aan. Het hof heeft verzuimd rekening te houden met essentiële stellingen van de man over de verschillen tussen het periodiek verrekenbeding en de potovereenkomst. De potovereenkomst betreft geen uitvoering van het periodiek verrekenbeding, omdat de potovereenkomst een regeling geeft voor de optelling en deling van de jaarlijkse winsten en verliezen van de ondernemingen van partijen, die afwijkt van het periodiek verrekenbeding inzake de verrekening van onverteerde inkomsten. In de potovereenkomst is geen sprake van het concreet maken van de aanspraak op verrekening in een situatie waarin het periodiek verrekenbeding niet is nagekomen. De potovereenkomst betreft dus geen uitvoeringsovereenkomst. De potovereenkomst roept een (deels) nieuw verrekenbeding c.q. huwelijksvermogensregime in het leven, hetgeen niet mogelijk is bij onderhandse akte. Volgens het middel heeft het hof dan ook miskend dat de potovereenkomst nietig is.

4.13

Het oordeel van het hof (rov. 3.12) dat de betalingen van de man op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond zijn, overtuigt mij niet. Ik leg dat als volgt uit.

4.14

Volgens het hof heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen. De potovereenkomst kan volgens het hof niet anders worden gezien dan als een uitvoering van het periodiek verrekenbeding op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Het hof ziet de potovereenkomst als een uitvoeringsovereenkomst en niet als huwelijkse voorwaarden. Ik begrijp dit oordeel aldus, dat het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de potovereenkomst qua uitvoering niet tot een (wezenlijk) afwijkend resultaat zal leiden waar het gaat om de verrekening uit hoofde van ondernemingsresultaten. Ik kan mij voorstellen dat partijen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden een onderhandse overeenkomst opstellen waarin zij bepaalde zaken uit de huwelijkse voorwaarden concreet uitwerken. Als dat gebeurt binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden, zal geen sprake zijn van een ander huwelijksvermogensrechtelijk regime en kan de overeenkomst rechtsgeldig onderhands worden opgesteld. Echter, als de kaders van de huwelijkse voorwaarden worden overschreden, kunnen de afspraken in de onderhandse overeenkomst niet afdoen aan de huwelijkse voorwaarden.

4.15

De vraag is of de potovereenkomst in het onderhavige geval zich laat toepassen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Ik zie twee argumenten die daartegen pleiten. Ten eerste: in art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat geen verrekening plaatsvindt over het kalenderjaar dat het inkomen van een echtgenoot ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is, terwijl in art. 1 lid 5 jo. lid 1 van de potovereenkomst is bepaald dat in het kader van de verdeling van de ondernemingsresultaten van partijen ook rekening wordt gehouden met verliezen tot een maximum van f 100.000,- per jaar. In zoverre lijkt de potovereenkomst wel – in de woorden van het hof, rov. 3.12, slot – in de plaats te zijn gekomen van art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden. Kan dan nog worden volgehouden, zoals in rov. 3.12, dat de potovereenkomst een ‘uitvoeringsovereenkomst’ is waarin partijen ter uitvoering van het verrekenbeding ‘nadere (uitvoerings)afspraken’ hebben gemaakt over een bepaald soort inkomen, en ‘(d)e afwijking bij de concrete uitvoering (…) de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan(tast)’? Ik betwijfel dat.

4.16

Ten tweede: op grond van HR 30 augustus 2019 (rov. 3.1) staat in het geding na verwijzing vast dat aan de zijde van de man geen sprake is (geweest) van overgespaarde inkomsten in de zin van de huwelijkse voorwaarden, zodat de vordering van de vrouw tot verrekening van zodanige inkomsten niet toewijsbaar is. Hiermee laat zich moeilijk verenigen het oordeel van het hof in de onderhavige zaak (rov. 3.12) dat de man uit hoofde van de potovereenkomst niet onverschuldigd heeft betaald aan de vrouw. Uit dat oordeel volgt namelijk dat de man uit hoofde van de potovereenkomst – die volgens het hof ‘ter uitvoering van het verrekenbeding’ slechts ‘nadere (uitvoerings)afspraken’ bevat – aan de vrouw een bedrag van € 27.433,- is verschuldigd, terwijl in het geding na verwijzing vast staat dat de man geen overgespaarde inkomsten heeft en de vrouw niets toekomt uit hoofde van verrekening van zodanige inkomsten. Voor zover dit verschil in uitwerking het gevolg is van een in de potovereenkomst van de huwelijkse voorwaarden afwijkend inkomensbegrip (rov. 3.12: ‘(…) Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij – in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek (…)’), geldt dat de potovereenkomst zich m.i. niet laat toepassen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden. De uitvoering van de potovereenkomst leidt dan immers tot een wezenlijk ander resultaat dan onder de huwelijkse voorwaarden het geval zou zijn. Aldus bezien levert de potovereenkomst een afwijking op van de huwelijkse voorwaarden, waarvoor op straffe van nietigheid de notariële vorm is voorgeschreven. 11

4.17

Bij deze stand van zaken kan de betaling van de man van € 27.433,- aan de vrouw geen grondslag hebben in de potovereenkomst als uitvoeringsovereenkomst van de huwelijkse voorwaarden. In zoverre slaagt de klacht tegen het oordeel van het hof (rov. 3.12) dat deze betaling op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond is. Hiermee is nog niet gezegd dat de vordering van de man tot terugbetaling van € 27.433,- ook voor toewijzing in aanmerking komt. Het tegen de vordering van de man 12 aangevoerde verweer van de vrouw dat het bedrag van € 27.433,- is aangewend voor de kosten van de huishouding en de redelijkheid en billijkheid zich tegen terugbetaling verzetten (rov. 3.8), 13 is door het hof namelijk niet behandeld.

Vordering van de man uit hoofde van vergoedingsrechten

4.18

Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 3.15 e.v.) met betrekking tot de vordering van de man uit hoofde van vergoedingsrechten.

4.19

De beoordeling van het hof van deze vordering bestaat uit drie onderdelen. (i) In rov. 3.23 t/m 3.30 is de vordering van de man afgewezen voor zover de vordering ziet op de door hem betaalde verbouwingkosten van de woning, omdat de man hiermee aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan. (ii) In rov. 3.31 t/m 3.36 is de vordering van de man afgewezen voor zover de vordering ziet op een aantal andere posten dan de verbouwingskosten, omdat geen vermogensverschuiving van de man naar de vrouw is vastgesteld (rov. 3.34) dan wel geen verdere verrekening of vergoeding is bepaald (rov. 3.36). (iii) In rov. 3.37 t/m 3.45 is de vordering van de man voor het overige ook afgewezen, omdat de betalingen van de man bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen. De conclusie van het hof is dat de man geen aanspraak heeft op vergoeding van enig bedrag uit hoofde van een vergoedingsrecht (rov. 3.46).

4.20

In onderdeel 2 keert het middel zich tegen de beslissingen onder (i) en (iii).

Verbouwingskosten; grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing

4.21

Tegen de beslissing van het hof dat de man door betaling van de verbouwingskosten van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, voert het middel (2.1 e.v.) allereerst aan dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing heeft miskend door rekening te houden met stellingen van de vrouw die zij in het geding voor verwijzing niet heeft ingenomen.

4.22

Ik stel het volgende voorop. In het geding voor verwijzing had het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 19 december 2017 de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht in verband met de door hem in de woning gedane investeringen afgewezen, omdat ten tijde van deze investeringen de vrouw erfpachter was van de woning die in eigendom toebehoorde aan de moeder van de vrouw, waardoor de investeringen niet ten bate van het vermogen van vrouw zijn gekomen zoals bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden (rov. 3.14.3). In HR 30 augustus 2019 is dit oordeel vernietigd, omdat het hof stellingen die de man in dit verband heeft ingenomen niet kenbaar had betrokken in zijn overwegingen die tot voormeld oordeel hebben geleid (rov. 4.2). In het geding na verwijzing heeft het hof Arnhem-Leeuwarden opnieuw beoordeeld of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw in verband met de betalingen voor de verbouwingskosten van de woning (rov. 3.16).

4.23

In 2.1.1 t/m 2.1.8 wordt geklaagd dat het hof de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend door bij de beoordeling van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht ter zake van betalingen voor de verbouwingskosten van de woning, blijkens rov. 3.23 rekening te houden met nieuwe stellingen die de vrouw in het geding na verwijzing heeft ingenomen in het kader van haar beroep op een natuurlijke verbintenis. Uit de gedingstukken volgt, zo betoogt het middel, dat de vrouw in het geding voor verwijzing haar beroep op een natuurlijke verbintenis summier heeft onderbouwd, als zij al aan haar stelplicht heeft voldaan. In het geding na verwijzing had het hof uitsluitend mogen beslissen op basis van de stellingen van de vrouw uit het geding voor verwijzing; er is geen aanleiding voor een verruiming van het processuele debat in het geding na verwijzing. Tot zover de klacht.

4.24

In de procedure na verwijzing bestaat, behoudens uitzonderingen die in dit geval niet aan de orde zijn, geen ruimte voor het aanvoeren van nieuwe stellingen. Partijen mogen wel een nadere toelichting/onderbouwing geven op/van stellingen die zij in het geding voor verwijzing al hadden ingenomen. 14 Het hof is blijkens rov. 3.1 ook van dit uitgangspunt uitgegaan (‘(…) Het hof moet dit beoordelen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en aan de hand van stellingen en verweren van partijen die in de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch voorlagen, en voor zover die stellingen en verweren in de verwijzingsprocedure nog mogen worden aangevuld mede aan de hand daarvan.’).

4.25

In het geding voor verwijzing heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht ter zake van betalingen voor de verbouwingskosten van de woning, in welk verband zij – subsidiair – een (voldoende onderbouwd) beroep heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis. 15 Anders dan het middel suggereert, heeft de vrouw hiermee voldaan aan haar stelplicht ter zake van haar beroep op een natuurlijke verbintenis.

4.26

In 2.1.7 geeft het middel aan welke stellingen van de vrouw in de antwoordmemorie na verwijzing nieuw zouden zijn en een niet toegestane aanvulling zouden opleveren van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw. Met deze stellingen mocht het hof, volgens het middel, derhalve geen rekening houden. Ik kan het middel daarin niet volgen.

4.27

Voor zover het gaat om de stellingen die het middel in 2.1.7 onder (b) en (c) noemt, geldt dat de vrouw daarin slechts verwijst naar rechtspraak en literatuur ter staving van het beroep dat zij in het geding voor verwijzing heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis. Ik zie dat als een nadere toelichting/onderbouwing op/van eerder ingenomen stellingen in het kader van haar verweer tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht. Voor zover het gaat om de stellingen die het middel in 2.1.7 onder (d), 2 t/m 6 noemt, geldt dat de vrouw daarin hetzij een herhaling hetzij een nadere precisering geeft van eerder ingenomen stellingen in het kader van haar verweer tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht. 16

4.28

De in het middel genoemde stellingen met betrekking tot een natuurlijke verbintenis die de vrouw in het geding na verwijzing heeft ingenomen, zijn m.i. geoorloofd. Door met deze stellingen rekening te houden, heeft het hof niet de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing miskend. In het geding na verwijzing heeft de vrouw de feitelijke grondslag van haar verweer in het geding voor verwijzing toegelicht/onderbouwd. Op deze feitelijke grondslag heeft het hof het beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis beoordeeld (rov. 3.23 e.v.). Van een aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw, zoals het middel in 2.1.9 stelt, is derhalve geen sprake.

4.29

Het vorenstaande geldt eveneens voor de stellingen van de vrouw die het middel noemt in 2.1.11 en 2.1.13.

4.30

Voor zover het middel in 2.1.11 aanvoert dat de man op de hiervoor bedoelde stellingen van de vrouw niet heeft kunnen reageren, gaat het middel eraan voorbij dat de man ter zitting van het hof in het geding na verwijzing de mogelijkheid daartoe heeft gehad. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof op 21 maart 2022 (p. 3) heeft de man van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Hierbij komt dat de man ook in nr. 50 van zijn memorie na verwijzing heeft gereageerd op het beroep dat de vrouw in de procedure voor verwijzing heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis.

4.31

In 2.1.8 betoogt het middel dat de weergave van de stellingen van de man in rov. 3.24 onvolledig is; het middel benoemt om welke stellingen het zou gaan. De klacht faalt. In rov. 3.24 e.v. ligt besloten dat het hof de in het middel genoemde stellingen van de man, zonder deze steeds expliciet te benoemen, heeft betrokken in zijn oordeelsvorming die heeft geleid tot rov. 3.29. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het de bedoelde stellingen van de man, afgezet tegen de stellingen van de vrouw, van onvoldoende gewicht heeft geacht. Door de stellingen van de vrouw te honoreren, heeft het hof de bedoelde stellingen van de man, al dan niet impliciet, verworpen. 17 Anders dan het middel betoogt, heeft het hof als niet ter zake dienend aan het bewijsaanbod van de man voorbij kunnen gaan.

4.32

Over één stelling die het middel in 2.1.8 noemt, wil ik het volgende opmerken. Het gaat om de stelling van de man in het geding na verwijzing dat hij uitdrukkelijk betwist dat de vrouw ten tijde van de verbouwing van de woning niet kon beschikken over voldoende financiële middelen. 18 Eerder in de procedure had de man nog gesteld dat de verbouwing van de woning niet zou kunnen worden uitgevoerd zonder zijn bijdragen. 19 De vrouw heeft steeds het standpunt ingenomen dat zij niet over voldoende eigen financiële middelen beschikte om de verbouwingskosten te kunnen betalen. 20 Dit maakt voor mij duidelijk waarom het hof voorbij is gegaan aan de betwisting van deze stelling door de man.

4.33

In 2.1.12 voert het middel aan dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing heeft miskend door in rov. 3.29 ervan uit te gaan dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de ‘jaren 2001 en daarna’ en de vrouw de woning ‘vanaf 2004’ in erfpacht had. Volgens het middel had het hof moeten uitgaan van de (door HR 30 augustus 2019 onaangetast gebleven) vaststelling van het hof in het arrest van 19 december 2017 dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de jaren 1998 t/m 2005 en de vrouw toen – en dus niet eerst in 2004 – erfpachter was. Voor dit laatste verwijst het middel 21 naar rov. 3.1 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017 in verbinding met rov. 3.5.1 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016.

4.34

De klacht faalt. In rov. 3.1 van het arrest van 19 december 2017 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Vervolgens somt het hof de feiten op onder i) t/m v); daarin staat niet als feit genoemd dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de jaren 1998 t/m 2005 en de vrouw toen – en dus niet eerst in 2004 – erfpachter was. Dat volgt evenmin uit rov. 3.5.1 van het vonnis van de rechtbank van 16 maart 2016, waarin slechts het standpunt van de man wordt weergegeven. Dit betekent dat het hof in het geding na verwijzing alsnog, op basis van de stellingen van partijen, heeft moeten vaststellen in welke periode de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning zijn gedaan en wanneer de vrouw erfpachter van de woning is geworden. Daarover het volgende.

4.35

Volgens de stellingen van de man heeft hij in de jaren 1998 t/m 2003 bedragen geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Voorts stelt de man dat hij in de jaren 1998 t/m 2003 en 2005 bedragen aan de vrouw heeft betaald dan wel schulden van de vrouw heeft voldaan. Deze betalingen van in totaal € 383.313,- zouden in zijn visie hebben geleid tot een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw (rov. 3.17). 22 Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht is uitgegaan van de door de man gestelde betalingen in de periode 1998 t/m 2003 en 2005 (rov. 3.21). Een deel van deze betalingen heeft het hof gekwalificeerd en beoordeeld als betalingen voor de verbouwingskosten van de woning in de periode 2000 t/m 2003; voor dit deel is de vordering van de man afgewezen op grond van een natuurlijke verbintenis (rov. 3.30). De overige betalingen in de periode 1998 t/m 2005 hebben betrekking op een contante betaling, een betaling vanwege brandschade en een betaling in verband met de kosten van de huishouding. Ten aanzien van deze overige betalingen heeft het hof geoordeeld dat deze hetzij niet hebben geleid tot een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw (rov. 3.34), hetzij bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen (rov. 3.37-3.45) hetzij anderszins niet voor toewijzing in aanmerking komen (rov. 3.36). Kortom, op grond van de stellingen van de man is het hof uitgegaan van betalingen die de man heeft gedaan voor de verbouwingskosten van de woning in de periode 2000 t/m 2003.

4.36

Wat betreft de datum waarop de vrouw de woning van haar moeder in erfpacht heeft gekregen, kan geen misverstand bestaan: uit de in het geding gebrachte erfpachtakte blijkt dat de erfpachtrechtelijke positie van de vrouw op 12 februari 2004 is geformaliseerd. 23 Het hof is in rov. 3.29 dan ook terecht ervan uitgegaan dat de vrouw ‘vanaf 2004’ erfpachter is van de woning.

4.37

Dit betekent m.i. dat bij de verdere beoordeling van het middel als uitgangspunt geldt dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de periode 2000 t/m 2003 en dat de vrouw vanaf 12 februari 2004 erfpachter is van de woning.

Verbouwingskosten; natuurlijke verbintenis

4.38

Tegen de beslissing van het hof dat de man door betaling van de verbouwingskosten van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, voert het middel (2.2 e.v.) voorts aan dat het hof ten onrechte een natuurlijke verbintenis heeft aangenomen. De klacht keert zich in het bijzonder tegen de objectieve aanwijzing die het hof heeft aangenomen voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis (rov. 3.28) en voorts tegen de omstandigheden waarop het hof zijn beslissing heeft gebaseerd dat sprake was van een dringende morele verplichting van de man om bij te dragen aan de verbouwingskosten van de woning (rov. 3.29).

4.39

Ik stel het volgende voorop. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2 onder b BW) moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf (‘maatschappelijke opvattingen’); aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet komt geen beslissende betekenis toe. Bij deze beoordeling moet mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. 24 Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, zodat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan noch of het huwelijk door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd. 25 De strekking van de natuurlijke verbintenis, in de rechtsverhouding tussen echtgenoten, is het waarborgen dat de echtgenoot die de prestatie ontvangt tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen. Het oordeel omtrent het al dan niet bestaan van een natuurlijke verbintenis is verweven met een afweging van de omstandigheden van het geval, en daarmee voorbehouden aan de feitenrechter. 26 Dat oordeel laat zich in cassatie beperkt toetsen op begrijpelijkheid.

4.40

In HR 15 september 1995 (Le Miralda) 27 is geoordeeld dat in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mag worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning. Het ligt voor de hand dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen, wanneer de vrouw het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij moet evenwel mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.

4.41

Ik keer terug naar het middel. In 2.2.1 en 2.2.2 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof over het bestaan van een natuurlijke verbintenis berust op een onjuiste – ik begrijp: een te ruime – uitleg van het hof (rov. 3.28) van Le Miralda. Het middel zet dit als volgt uiteen. In Le Miralda betrof het echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen waren gehuwd, terwijl in dit geval de echtgenoten zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. De ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda is in geval van een peridoek verrekenbeding niet zonder meer, althans niet in dezelfde mate, aanwezig. In de onderhavige zaak heeft het hof verzuimd om te motiveren waarom de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda ook van toepassing is in geval van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding.

4.42

Met het middel ben ik het eens dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda doorgaans aan de orde zal zijn wanneer de echtgenoten iedere huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak op elkaars vermogen hebben uitgesloten. In alle andere gevallen zullen de echtgenoten in enigerlei vorm aanspraak kunnen maken in elkaars vermogensgroei tijdens het huwelijk. 28 Ik zou echter niet zover willen gaan om de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda te beperken tot gevallen van koude uitsluiting. Naar mijn mening kan niet worden uitgesloten dat ook wanneer sprake is van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, zoals in het onderhavige geval, aanleiding kan bestaan om de – met een natuurlijke verbintenis nagestreefde – waarborg dat – vertaald naar de onderhavige zaak – de vrouw tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen en ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen, tot zijn recht te laten komen. Of dat het geval is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.

4.43

Dat het hof in rov. 3.28 de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda van belang heeft geacht in het onderhavige geval, lijkt mij op zichzelf genomen dan ook niet rechtens onjuist.

4.44

Voor zover het middel (2.2.1) vermeldt dat de vrouw gebruik heeft gemaakt van de specifieke voorziening in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden die haar een recht van koop geeft inzake een aan de man toebehorend perceel landbouwgrond in geval van ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, geldt het volgende. De beoordeling of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet geschieden aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, zodat niet van belang is hoe partijen nadien er financieel blijken voor te staan. 29 Dat de vrouw is staat is gebleken om na de echtscheiding landbouwgrond van de man te kopen, levert in dit verband dan ook geen relevante omstandigheid op.

4.45

Volgens 2.2.3 en 2.2.4 heeft het hof miskend dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda niet geldt in de onderhavige situatie waarin de man betalingen heeft gedaan voor de verbouwingskosten van de woning die toen nog geen eigendom van de vrouw was. Voor zover het hof van oordeel is dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda ook geldt wanneer de vrouw geen eigenaar maar erfpachter van de woning is, is dat oordeel volgens het middel onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het hof heeft laten meewegen dat de vrouw door erfopvolging eigenaar is geworden van de woning, heeft het hof volgens het middel miskend dat het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar het moment van het verrichten van de prestatie. Ook is het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig, aldus het middel, omdat uit rov. 3.29 volgt dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten zijn gedaan in een periode waarin de vrouw volgens het hof geen erfpachter was van de woning.

4.46

Voor de beoordeling van deze klacht is het van belang om te wijzen op de strekking van een natuurlijke verbintenis in de rechtsverhouding tussen echtgenoten. De ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda is ingegeven vanuit de gedachte dat – in dit geval – de vrouw in staat moet worden gesteld tijdens het huwelijk vermogen op te bouwen en zij ook na het huwelijk in de aan haar of de echtgenoten gezamenlijk in eigendom toebehorende woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen, wanneer de vrouw – in de woorden van Le Miralda – het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Ik zie niet goed in waarom deze waarborg ook zou moeten gelden wanneer, zoals in het onderhavige geval, de vrouw ten tijde van de betaling van de verbouwingskosten door de man geen eigenaar en evenmin erfpachter was van de woning. In het bestreden arrest is vastgesteld dat de betalingen van de man zijn gedaan in de periode 2000 t/m 2003, terwijl de vrouw in 2004 erfpachter (en pas later op grond van erfopvolging eigenaar) van de woning is geworden. 30 Dit betekent dat het middel m.i. terecht opkomt tegen rov. 3.28 waarin het hof de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda van toepassing heeft geacht op de onderhavige situatie.

4.47

Daarmee is echter nog niet gezegd dat het eindoordeel van het hof in rov. 3.29, dat op grond van de omstandigheden van het geval sprake is van een natuurlijke verbintenis, niet overeind kan blijven. Immers: het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen volgens de omstandigheden van het geval, waarbij Le Miralda slechts een uitwerking geeft van de objectieve maatstaf in de rechtsverhouding tussen echtgenoten. De omstandigheden die het hof in rov. 3.29 noemt, zijn zelfstandig dragend voor ’s hofs beslissing dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Ik citeer de relevante rechtsoverweging:

‘3.29 Wat de omstandigheden van het geval betreft staat het volgende vast. Beide partijen zijn afkomstig uit welgestelde agrarische families. Mede in verband daarmee (en in verband met de ondernemingen van partijen) zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, met in artikel 3 het hiervoor vermelde vergoedingsrecht, en nadien nog de potovereenkomst. De man had diverse ondernemingen en exploiteerde landbouwgrond. De vrouw was van beroep fotografe. Zij heeft voor het huwelijk een ongeval gehad als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geworden en een WAZ-uitkering ontving. Uit haar werkzaamheden als fotografe genereerde zij geen (noemenswaardig) inkomen; zij had geen vermogen. Zij heeft van de verzekeraar van de aansprakelijke partij uiteindelijk een letselschade-vergoeding ontvangen, die pas in 2007 is uitgekeerd. Er was sprake van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man het grootste deel van het inkomen genereerde en de vrouw voor het huishouden en hun dochter zorg droeg. Partijen woonden met hun dochter vanaf 1999 tot 2009 gezamenlijk in de woning. De vrouw had die woning (vanaf 2004) in erfpacht van haar moeder, tegen een erfpachtcanon van € 12.660 per jaar. Ten tijde van de verbouwing van de woning (jaren 2001 en daarna) was de vrouw niet in staat die verbouwing zelf (geheel) te financieren, hoewel zij een gedeelte ervan uit eigen inkomsten en schenkingen en leningen van haar moeder heeft meegefinancierd. Met de verbouwing werd tevens kantoorruimte en voorzieningen ten behoeve van de (ondernemingen van de) man in/bij de woning gerealiseerd. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, en de verhoudingen tussen partijen als (ex-)echtgenoten, is het hof van oordeel dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de verbouwing van de gezamenlijk bewoonde woning.’

4.48

In 2.2.6 e.v. voert het middel klachten aan tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de welstand en behoefte van partijen. In 2.2.7 wordt betoogd dat wat de welstand van de man betreft, hij in eerste aanleg heeft gesteld dat hij zakelijk een hypotheekschuld bij de bank is aangegaan om hem privé in staat te stellen de verbouwingskoten van de woning te betalen, welke stelling door de vrouw niet is bestreden. Het hof zou hebben verzuimd om deze stelling van de man te betrekken in zijn oordeelsvorming over de welstand van de man.

4.49

De klacht faalt. Blijkens rov. 3.23 en 3.24 – weergave van de partijstandpunten – heeft het hof zich rekenschap gegeven van voornoemde stelling van de man. Kennelijk heeft het hof deze stelling, in het licht van het standpunt van de vrouw dat de hypotheekschuld van de man zakelijk is afgeboekt, 31 van onvoldoende gewicht geacht in het geheel van de omstandigheden over de welstand van de man. Tot deze omstandigheden behoren, blijkens rov. 3.29, dat de man diverse ondernemingen had, landbouwgoederen exploiteerde en het grootste deel van het inkomen genereerde. De weging van deze omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter; de uitkomst van deze weging is m.i. niet onbegrijpelijk.

4.50

Het middel keert zich in 2.2.8 t/m 2.2.10 tegen de overweging van het hof (rov. 3.29) dat de vrouw geen vermogen had. Volgens het middel heeft de vrouw nimmer gesteld dat zij geen vermogen had; zij heeft slechts gesteld dat zij ten tijde van de verbouwing van de woning niet in staat was die verbouwing zelf (geheel) te financieren. De man heeft deze stelling bovendien betwist. Hiermee heeft het hof de feitelijke grondslag van het standpunt van de vrouw aangevuld. Verder heeft het hof verzuimd om bij de welstand van de vrouw rekening te houden met de letselschadevergoeding die zij heeft ontvangen. Deze vergoeding is uitgekeerd in 2007, maar de vordering zelf is in 1994 ontstaan. In 1997 was volgens de neuroloog sprake van een eindtoestand, zodat op dat moment voorzienbaar was dat de vergoeding omvangrijk zou zijn. Tot zover de klacht.

4.51

Ik meen dat de klacht faalt. In rov. 3.29 heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de vrouw bij gebreke van (noemenswaardige) inkomen uit haar werkzaamheden als fotografe, geen vermogen had. Dat de vrouw uit anderen hoofde wel vermogen had, is gesteld noch gebleken. In dit verband heeft het hof verder nog van belang geacht dat het de vrouw ontbrak aan voldoende financiële middelen om de verbouwingskosten van de woning te kunnen betalen. Weliswaar heeft de man deze stelling betwist in het geding na verwijzing, 32 maar gelet op zijn andersluidende standpunt in het geding voor verwijzing 33 en de – herhaalde – stelling van de vrouw dat zij de verbouwingkosten niet zelf kon betalen, 34 heeft het hof daarvan kunnen uitgaan.

4.52

Verder heeft het hof (rov. 3.29) rekening gehouden met het ongeval van de vrouw, waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt, en met de letselschadevergoeding die de verzekeraar van de aansprakelijke partij in 2007 aan de vrouw heeft uitgekeerd. De klacht dat het hof onvoldoende acht heeft geslagen op de verwachte letselschadevergoeding faalt. Ik zie geen aanleiding om op het voor de beoordeling van een natuurlijke verbintenis relevante peilmoment (het moment waarop de betalingen door de man zijn gedaan), rekening te houden met een toekomstverwachting over de vermogenspositie van de vrouw, in de omstandigheden van dit geval waarin de exacte omvang van de letselschadevergoeding pas in 2007 duidelijk is geworden.

4.53

In 2.2.11 voert het middel aan dat de overweging van het hof dat de vrouw geen vermogen had ook niet goed valt te rijmen met ’s hofs vaststelling dat beide echtgenoten uit welgestelde agrarische families afkomstig waren en mede in verband daarmee huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Volgens het middel wijzen de omstandigheden erop dat van de zijde van de (familie van de) vrouw aan estate planning werd gedaan, welke het beoogde doel niet zouden bereiken indien de vrouw niet via erfopvolging de eigendom van de woning zou verkrijgen. De klacht faalt. Het algemene gegeven dat beide echtgenoten uit welgestelde agrarische families afkomstig zijn, zegt nog niets over de specifieke vermogenspositie van partijen op het tijdstip van de beoordeling van een natuurlijke verbintenis. Voor zover het middel zou willen betogen dat het hof rekening had moeten houden met de reële toekomstverwachting dat de vrouw via erfopvolging de woning in eigendom zou verkrijgen, miskent het dat het peilmoment voor de beoordeling van een natuurlijke verbintenis zich daartegen verzet.

4.54

Alle klachten tegen rov. 3.29 falen mitsdien. Dit betekent dat het hof op grond van de in rov. 3.29 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie heeft kunnen komen dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning. De weging van de in rov. 3.29 genoemde omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter; de uitkomst van die weging is m.i. niet onbegrijpelijk.

Kosten van de huishouding

4.55

Het middel komt in 2.3 e.v. op tegen ’s hofs afwijzing (rov. 3.37 t/m 3.46) van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht voor de in rov. 3.37 genoemde overboekingen van de rekening van de man naar de rekening van de vrouw, omdat de man daarmee heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding.

4.56

In 2.3.1 voert het middel aan dat het hof is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader waar het overweegt (rov. 3.39): ‘Van belang daarbij is wat de kosten van de huishouding waren, wat ieders inkomen was, wat ieder had moeten betalen, en wat ieder meer of minder betaald heeft’. Het middel licht deze klacht als volgt toe. Het hof miskent dat het niet gaat om de vraag of de vrouw ingevolge art. 7 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft jegens de man, omdat hij volgens die regeling te weinig zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Het gaat om de beoordeling van het verweer van de vrouw dat de overboekingen van de man naar de vrouw niet zonder rechtsgrond waren, omdat deze overboekingen strekten tot het voldoen aan de bijdrageplicht van de man in de kosten van de huishouding.

4.57

Mij is niet helemaal duidelijk wat het middel met deze klacht beoogt. Hoe dan ook, geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 3.39 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat door de overboekingen van de man naar de vrouw, vaststaat dat wat aan zijn vermogen is onttrokken ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw; er is dus sprake van een vermogensverschuiving. Dit betekent dat de man uit hoofde van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden in beginsel een vergoedingsrecht heeft op de vrouw. In dit verband heeft de vrouw het verweer gevoerd dat de overboekingen bijdragen van de man in de kosten van de huishouding betreffen (rov. 3.38 en 3.39). Voor de beoordeling van dit verweer heeft het hof overwogen (rov. 3.39) dat van belang is wat de kosten van de huishouding waren, wat ieder had moeten betalen en wat ieder meer of minder heeft betaald. Dit zijn één voor één vragen die terug te voeren zijn op art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, dat kort gezegd het volgende bepaalt. 35 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan (art. 7 lid 1). De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, heeft het recht het teveel bijgedragen deel terug te vorderen van de andere echtgenoot (art. 7 lid 2). Tegen deze achtergrond heeft het hof het juiste kader aangelegd voor de beoordeling van het verweer van de vrouw.

4.58

In 2.3.2 bevat het middel de klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de totale omvang van de kosten van de huishouding. Volgens mij is de totale omvang van de kosten van de huishouding niet relevant in de beoordeling die het hof heeft gemaakt op basis van het partijdebat. In rov. 3.37 geeft het hof een overzicht van de bedragen die de man heeft overgeboekt naar de vrouw. In verband met deze overboekingen stelt de man een vergoedingsrecht te hebben. Volgens de vrouw betreffen deze overboekingen de kosten van de huishouding. Het partijdebat, weergeven in rov. 3.38, spitste zich toe op de vraag of deze overboekingen als bijdragen van de man in de kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. De omvang van de kosten van de huishouding is dus bepaald, of beter gezegd: begrensd, door de vordering van de man en het verweer van de vrouw.

4.59

De klacht in 2.3.3 komt erop neer, als ik het goed begrijp, dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stelling van de man dat hij directe betalingen heeft gedaan aan de kosten van de huishouding. Uit rov. 3.38 maak ik op dat het hof met deze stelling van de man wel rekening heeft gehouden (‘Hij voert aan dat …’ t/m ‘door de man betaald.’), maar dat het hof kennelijk van oordeel is geweest, hetzij dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, hetzij dat deze betalingen geen betrekking hadden op de kosten van de huishouding. Anders dan het middel veronderstelt, rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van deze stelling op de man.

4.60

Voorts betoogt het middel in 2.3.4 dat niet duidelijk is op welke stellingen van partijen het hof doelt met de ‘contante betalingen’ in rov. 3.42. Ook zou het hof hebben miskend dat de bewijslast ten aanzien van de door de vrouw gestelde contante betalingen op haar en niet op beide partijen zou rusten. Verder zou onduidelijk zijn met welke bedragen aan contante betalingen het hof rekening heeft gehouden, aan welke zijde en welke gevolgen het hof daaraan verbindt.

4.61

Uit het debat in feitelijke instanties volgt dat partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat de kosten van de huishouding contant of met een bankpas werden betaald. 36 In lijn met deze stellingen heeft het hof in rov. 3.42 aangenomen dat partijen met regelmaat contante betalingen deden voor boodschappen en andere uitgaven. Het hof heeft deze contante betalingen evenwel ‘niet met zekerheid (kunnen) vaststellen’, omdat partijen het daarover niet eens zijn en er geen bewijs is wie wat heeft betaald. Nu geen van partijen ‘de precieze omvang van die betalingen heeft (…) duidelijk kunnen maken’, heeft het hof de contante betalingen van partijen buiten beschouwing gelaten als onderdeel van de kosten van de huishouding. Ik zie niet in waarom dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk is. Ook is er geen sprake van dat het hof de bewijslastverdeling zou hebben miskend; de bewijslast rust op de partij die stelt contante betalingen te hebben gedaan voor de kosten van de huishouding.

4.62

In 2.3.5 komt het middel op tegen rov. 3.43, waarin het hof kort gezegd het volgende heeft overwogen. Niet betwist zijn de overzichten over de inkomens van partijen en de kosten van de huishouding en hoe deze verrekend zouden worden. 37 Daaruit blijkt dat in de jaren 1998, 1999, 2001 en 2005 het inkomen van de vrouw nihil was; dat wil zeggen dat de man de kosten van de huishouding over de genoemde vier jaren diende te betalen, en als zijn inkomen niet voldoende was, de resterende kosten naar evenredigheid uit het vermogen van partijen betaald diende te worden. Geen van partijen heeft gesteld dat de inkomens niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding. Tot zover ’s hofs oordeel. De klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat de overzichten die door de vrouw zijn overgelegd door de man zijn betwist, dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld en dat onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat geen van partijen heeft gesteld dat de inkomsten niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding.

4.63

De klacht faalt. Uit de door partijen in het geding gebrachte (en in rov. 3.43 met vindplaats genoemde) 38 stukken heeft het hof afgeleid dat de vrouw in de genoemde vier jaren geen inkomen had. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat uit deze stukken blijkt dat beide partijen ervan uitgaan dat de vrouw in de relevante jaren een nihil of negatief (belastbaar) inkomen had. 39 Uit het verweer van de vrouw dat de betalingen van de man bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen, volgt dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat niet zij maar de man voor het bedrag van deze betalingen draagplichtig was. Zo heeft het hof dat verweer van de vrouw kennelijk ook opgevat, zodat geen sprake is van het aanvullen van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw. Verder geldt dat, voor zover de man had willen betogen dat de inkomens van partijen niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding, hij deze stelling op een zodanige wijze had moeten inroepen dat dit voor het hof en de vrouw duidelijk zou zijn. Dat is m.i. niet gebeurd; het middel noemt ook geen vindplaats in de stukken waaruit dit wel zou blijken. Voor zover het middel betoogt dat de man heeft gesteld dat hij zakelijk een hypotheekschuld is aangegaan om hem in privé in staat te stellen de verbouwingskosten van de woning te betalen, gaat het middel eraan voorbij dat de betalingen die het hof in rov. 3.37 e.v. heeft beoordeeld niet zien op de verbouwingskosten. Het hof hoefde hierop in dit verband geen acht te slaan, nog daargelaten dat de vrouw voornoemde stelling van de man heeft betwist. 40

4.64

In 2.3.6 vervolgt het middel met de klacht dat sprake is van een feitelijke misslag in rov. 3.44, waar het hof overweegt dat partijen de woning in erfpacht hadden. Het middel stelt terecht dat het erfpachtrecht uitsluitend aan de vrouw toebehoorde (zie ook rov. 3.16), maar verbindt hieraan geen klacht die tot vernietiging van ’s hofs oordeel zou kunnen leiden. Bovendien is in het kader van rov. 3.44 niet zozeer relevant wie van partijen de woning in erfpacht had, maar gaat het erom dat het in overeenstemming met de huwelijkse voorwaarden is dat beide partijen bijdragen aan de woonlasten en andere gebruikelijke lasten (zoals verzekeringen en waterschapslasten) van de echtelijke woning.

4.65

Voorts betoogt het middel dat, indien het hof in rov. 3.44 andere posten (waaronder nutsvoorzieningen, waterschapslasten en opstalverzekering) dan de door de man erkende posten in zijn oordeel heeft betrokken, het hof daarmee in het licht van rov. 3.12.3 van het arrest van 19 december 2017 van het hof ’s-Hertogenbosch buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De klacht faalt. In voormelde overweging heeft het hof de vordering van de vrouw – zie rov. 3.2.3 van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 – om de man te veroordelen tot betaling aan haar van de nog verschuldigde erfpachtcanon (2004, 2005 en deels 2009) en verzekeringspremies van de opstalverzekering voor 2009 afgewezen. Deze – afgewezen – vordering van de vrouw maakt geen onderdeel uit van de onderhavige procedure; rov. 3.44 bevat geen oordeel ten aanzien van deze vordering. In rov. 3.44 overweegt het hof, in het kader van de kosten van de huishouding, dat het in overeenstemming is met de huwelijkse voorwaarden dat beide partijen bijdragen aan de lasten die bij het bewonen van een echtelijke woning horen, waarbij het hof voor de jaren 2001 t/m 2005 vaststelt dat de vrouw een aantal algemene lasten van de woning betaalde.

4.66

In 2.3.7 wordt geklaagd over rov. 3.44, voor zover het hof overweegt dat uit de door de vrouw overgelegde rekeningen en bankafschriften blijkt dat zij van haar rekening zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de kapper en kosten van gezondheidszorg betaalde. Volgens het middel is onbegrijpelijk de overweging die hierop volgt, namelijk dat het hof dergelijke kosten niet terugziet in de bankafschriften van de man. Het middel voert aan dat de man voor de periode 2001 t/m 2004 overzichten met onderliggende bescheiden (facturen en bankafschriften) in het geding heeft gebracht van de kosten van de huishouding die door hem van zijn bankrekening zijn betaald.

4.67

Het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden oordeel, voor zover het meent dat het hof in rov. 3.44 heeft overwogen dat de man helemaal niets betaalde aan de kosten van de huishouding. Bovendien bestrijdt het middel niet de kern van rov. 3.44, namelijk de vaststelling dat de vrouw een aantal algemene lasten (rekeningen nutsvoorzieningen Delta, waterschapslasten) van de woning alsmede zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de kapper en kosten van gezondheidszorg betaalde. Uit deze vaststelling volgt dat de vrouw verschillende kosten betaalde die onder de kosten van de huishouding vallen, terwijl het inkomen van de vrouw in die jaren nihil was (rov. 3.43), op basis waarvan het hof tot de – begrijpelijke – conclusie is gekomen dat de middelen om die kosten te betalen van de man afkomstig moeten zijn. Dat de man ook een deel van de kosten van de huishouding betaalde, zoals hij stelt, doet hieraan niet af.

4.68

De klacht in 2.3.8 dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de betwisting door de man van de door de vrouw overgelegde overzichten en de daarin genoemde bedragen, faalt. Tegenover de met stukken onderbouwde stelling van de vrouw heeft het hof de betwisting van de man kennelijk onvoldoende geacht. Het betoog dat de stelling van de man dat een deel van de door de vrouw opgevoerde kosten zakelijke kosten betreffen, onbetwist is gebleven, gaat evenmin op. De vrouw heeft zich immers (gemotiveerd) op het standpunt gesteld dat zij jaarlijks gemiddeld minimaal € 27.000,- aan kosten voor de gemeenschappelijke huishouding betaalde. 41

4.69

Als ik het goed begrijp, komt het middel in 2.3.9 op tegen het door de vrouw gestelde gemiddelde van minimaal € 27.000,- dat zij in de jaren 2001 t/m 2008 aan de kosten van de huishouding heeft betaald. Volgens het middel heeft de man de door de vrouw gestelde bedragen over de verschillende jaren betwist, waardoor, zo begrijp ik althans de klacht, het gestelde gemiddelde van minimaal € 27.000,- feitelijke grondslag ontbeert. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Voor zover het hof in zijn beoordeling in rov. 3.39 e.v. tot uitgangspunt zou hebben genomen dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw een gemiddelde van € 27.000,- aan de kosten van de huishouding heeft betaald, is dat oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van de door de vrouw aan haar stelling ten grondslag gelegde stukken. 42

4.70

In het licht van het voorgaande, heeft de klacht in 2.3.10 geen zelfstandige betekenis.

4.71

In 2.3.11 bestrijdt het middel rov. 3.45, waarin het hof het volgende heeft overwogen. Aan de bankafschriften van de man is te zien dat hij steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt en een keer in het begin van het volgende jaar een bedrag. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat deze overboekingen kosten van de huishouding betroffen. Tegenover het onderbouwde verweer van de vrouw heeft de man niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom hij in drie van de vier jaren steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt. Gelet op het onderbouwde verweer van de vrouw en mede gelet op hetgeen is overwogen over het inkomen (rov. 3.43), gaat het hof ervan uit dat de man met deze vermogensverschuivingen bijdroeg in de kosten van de huishouding. De man heeft daarom geen aanspraak op vergoeding van deze bedragen.

4.72

Het middel bouwt deels voort op eerdere klachten die falen. Voor het overige geldt het volgende. Het middel faalt voor zover wordt geklaagd dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld door dit verweer te honoreren op de zelfstandige grond dat de man niet (voldoende) duidelijk heeft gemaakt waarom hij in drie van de vier jaren steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt. Nog daargelaten dat het tijdstip van de betalingen niet doorslaggevend is voor ’s hofs eindoordeel dat de man met deze betalingen bijdroeg in de kosten van de huishouding, volgt het hof in rov. 3.45 – met verwijzing naar de bankafschriften – de stelling van de vrouw dat zij op onregelmatige tijden en met onregelmatige bedragen betalingen heeft ontvangen van de man. 43 Anders dan het middel aanvoert, heeft het hof de stelplicht en bewijslast in dit verband niet miskend. Uit rov. 3.45 volgt immers dat, in de visie van het hof, de vrouw haar verweer dat de betalingen van de man waren bedoeld als bijdragen in de kosten van de huishouding voldoende heeft onderbouwd, zodat het op de weg van de man ligt om te onderbouwen dat zijn betalingen niet waren bedoeld als bijdragen in de kosten van de huishouding.

4.73

De klacht in 2.3.12 mist zelfstandige betekenis.

4.74

Uit het voorgaande volgt dat geen van de klachten van onderdeel 2 slaagt.

5Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep

5.1

Het incidentele cassatieberoep van de vrouw is ingesteld onder de voorwaarde dat in het principale beroep één of meer klachten van onderdeel 2 gegrond zullen worden verklaard. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidentele cassatieberoep geen bespreking.

6Conclusie

De conclusie in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1292, RvdW 2019/938.

2

Ontleend aan HR 30 augustus 2019, rov. 2.1 en het in die zaak bestreden arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch 19 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5921, rov. 3.1-3.3.

3

Zie ook hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 20 juni 2023, rov. 2.3: ‘(…) het hof begrijpt dat is bedoeld: te beslissen zoals dat hof heeft gedaan (…)’.

4

Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 20 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5167.

5

De procesinleiding is op 14 september 2023 via het webportaal ingediend ter griffie van de Hoge Raad.

6

Proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2015 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, p. 2; conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 5 en 17; antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 42 e.v.; rov. 3.2.1 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016.

7

Memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 12 (gelezen in samenhang met rov. 2, vierde alinea van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017); proces-verbaal van de zitting van 13 september 2017 bij het hof ’s-Hertogenbosch, p. 5.

8

Antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.8.

9

Proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2015 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, p. 3.

10

Zie 2.1, onder (iii) van mijn conclusie.

11

Zie HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2

12

Zie voor de – primaire en subsidiaire – grondslag van de vordering van de man, akte uitlaten tevens overleggen producties en wijziging van eis van 2 september 2015, nr. 11 (vgl. rov. 3.5.2 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016).

13

Zie o.a. antwoordmemorie na verwijzing, nr. 3.8.

14

Zie o.m. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/335; N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/401, 403.

15

Conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 53.

16

Zie inleidende dagvaarding, nr. 4; conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 5, 19-25, 33-34, 52, 62, 64; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 53; antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 37; memorie van grieven, nr. 64.

17

Zie ook 4.49 van mijn conclusie.

18

Memorie na verwijzing, nr. 50, p. 19.

19

Zie bijvoorbeeld antwoordakte van 7 oktober 2014, nr. 5.

20

Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 66.

21

In voetnoot 42 via een verwijzing naar voetnoot 19.

22

Zie ook memorie na verwijzing, nrs. 4 en 27, en nr. 40 e.v. waarin de man de afzonderlijke betalingen noemt en toelicht.

23

Prod. 21 bij de akte overlegging producties, tevens gedeeltelijke wijziging grondslag vordering en bewijsaanbod van 8 juli 2015 zijdens de man. Zie ook antwoordmemorie na verwijzing zijdens de vrouw, nr. 2.13.

24

HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5; HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.3.

25

HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.4; HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558, NJ 2005/1, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.3; HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769, NJ 2012/409, rov. 3.7.2.

26

HR 4 juni 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6840, NJ 1965/277, m.nt. G.J. Scholten.

27

HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.

28

Zie A.G.F.M. Flos, Huwelijkse voorwaarden met gescheiden vermogens. Koude uitsluiting in het licht van de dynamische en affectieve relatie van echtgenoten, Boom juridisch 2023, p. 188-189.

29

Zie 4.39 van mijn conclusie.

30

Zie 4.37 van mijn conclusie.

31

Zie conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 64 en 73; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 54; antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.6. De man heeft dit erkend, maar opgemerkt dat later een correctie door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden (zie antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 26; memorie na verwijzing, nr. 49).

32

Memorie na verwijzing, p. 18-19.

33

Zie o.a. antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 5 (‘In het geval [de man] de financiële middelen niet ter beschikking had gesteld, had [de vrouw] de verbouwing niet kunnen uitvoeren.’).

34

Zie o.a. conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 66.

35

Zie productie 2 bij de inleidende dagvaarding.

36

Zie akte overlegging producties tevens gedeeltelijke wijziging van de grondslag van de vordering van 8 juli 2015 zijdens de man, nrs. 6, 37 en 40; antwoordakte van 7 oktober 2015 zijdens de man, nr. 12; antwoordakte van 7 oktober 2015 zijdens de vrouw, nr. 50.

37

Het hof verwijst hiervoor naar productie 3 bij de inleidende dagvaarding van de vrouw en productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie van de man.

38

Zie de vorige voetnoot.

39

Dit wordt bevestigd in o.a. nr. 12 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van de man, waarin is vermeld ‘dat beide partijen in hun berekeningen uitgaan van dezelfde cijfers’; in nr. 13 betwist de man vervolgens de berekening van de vrouw, omdat zij van een onjuist inkomensbegrip zou uitgaan. Zie ook (naast de nrs. 5, 86-87, 248 en 250) nr. 245 van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, waarin de man opmerkt: ‘Reeds bij het aangaan van het huwelijk was de onderneming van de vrouw verlieslatend. De vrouw leed ook volgens eigen opgave (…) in alle huwelijkse jaren na 1996 een verlies uit onderneming. Als gevolg daarvan was het relevante belastbare inkomen van de vrouw in alle jaren na 1996 negatief. Over deze cijfers bestaat geen discussie.’

40

Zie nr. 4.49 van mijn conclusie.

41

Zie antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.3 met verwijzing naar antwoordakte van 2 september 2015, nr. 37 e.v.

42

Zie o.a. antwoordakte 2 september 2015, nrs. 40-43; antwoordakte 7 oktober 2015, nr. 50; antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.3.

43

Zie antwoordakte van 2 september 2015, nr. 42; antwoordakte van 7 oktober 2015, nrs. 49-51; antwoordmemorie na verwijzing, nrs. 2.3, 2.11, 3.9, 4.14, 4.29.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN