ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1129

Datum publicatie15-11-2024
Zaaknummer24/03451
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair vruchtgebruik;
Familieprocesrecht; Bevoegdheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet. Wie is bevoegd om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, de kantonrechter of de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank? Wordt een procedure over art. 4:29 en 4:30-aanspraken ingeleid met een verzoekschrift dan wel een dagvaarding? A-G: Aannemelijk dat kantonrechter bevoegd is en wel in een verzoekschriftprocedure. Dat past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen.

Volledige uitspraak


 

PROCUREUR-GENERAAL

 

BIJ DE

 

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

 

 

 

Nummer 24/03451

Zitting 25 oktober 2024

 

 

Vordering tot cassatie in het belang der wet

 

W.L. Valk

 

 

Vordering tot cassatie in het belang der wet tegen het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, zaaknummer 9691653 CV EXPL 22-2554, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169

 

 

1Inleiding en samenvatting

1.1

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor het vonnis in het incident van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, zaaknummer 9691653 CV EXPL 22-2554, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169. Een gewoon rechtsmiddel heeft tegen dit incidenteel vonnis in verband met art. 71 lid 5 Rv nooit opgestaan. Navraag bij de rechtbank leerde mij dat partijen de hoofdzaak inmiddels hebben doen doorhalen.

1.2

In deze zaak heeft de erflater zijn testament opgemaakt voordat hij in het huwelijk trad en dit testament daarna niet meer gewijzigd. De echtgenote vraagt de kantonrechter om de in het testament genoemde erfgenamen te veroordelen tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel (op grond van art. 4:29 BW) en op de andere goederen van de nalatenschap (op grond van art. 4:30 BW) . In het incident hebben de erfgenamen aangevoerd dat niet de kamer voor kantonzaken, maar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om daarover te oordelen. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken.

1.3

In de rechtspraak wordt in verschillende zin geoordeeld over de vraag welke rechter bevoegd is om te oordelen over ‘art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken’. 1 Dit gebrek in de rechtseenheid is vanzelfsprekend hinderlijk voor de praktijk. Men weet nu niet bij welke rechter de zaak aanhangig moet worden gemaakt. Een vergelijkbare onduidelijkheid bestaat over de vraag of art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een dagvaarding dan wel een verzoekschrift moeten worden ingeleid. Net als de commissie cassatie in het belang der wet meen ik dat het doelmatig is om in deze vordering tot cassatie in het belang der wet tegelijk ook die kwestie aan de orde te stellen.

1.4

Stellen we de gewone regels van burgerlijk procesrecht centraal, dan lijkt juist (1) dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 BW en 4:30 BW-aanspraken en (2) dat een procedure over dergelijke aanspraken moet worden ingeleid met een dagvaarding. Letten we daarentegen op de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen, waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek – waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik – dan verdient mijns inziens de tegenovergestelde opvatting alsnog de voorkeur. In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen goede redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik. Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk. Dat lijkt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt. Mogelijk ook valt die opvatting te lezen in een beschikking van uw Raad. 2

1.5

Hiervan uitgaande geeft het bestreden vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat niet de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, maar de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, en wel in een verzoekschriftprocedure. Deze uitleg sluit aan bij de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW en bij opvattingen in de literatuur.

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 3

(i) [de weduwe] is op 24 september 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd met [de erflater] (de erflater).

(ii) Op 11 november 2020 is de erflater overleden.

(iii) Op 21 april 2021 heeft [de weduwe] een brief van de notaris ontvangen, waarin staat dat de erflater in 1997 een testament heeft opgemaakt. In dat testament is in eerste instantie [betrokkene] als erfgenaam aangemerkt. Zij overleed echter eerder dan de erflater.

(iv) In tweede instantie zijn de Stichtingen in het testament als erfgenaam aangemerkt. Zij hebben de erfenis beneficiair aanvaard.

(v) Op 5 mei 2021 heeft [de weduwe] de Stichtingen aangeschreven en aanspraak gemaakt op het vestigen van het vruchtgebruik op de vermogensbestanddelen van de nalatenschap.

2.2

In de hoofdzaak heeft [de weduwe] onder meer bij dagvaarding gevorderd dat de kantonrechter de Stichtingen veroordeelt om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel op grond van art. 4:29 BW en op de andere goederen van de nalatenschap op grond van art. 4:30 BW. In het incident hebben de Stichtingen aangevoerd dat volgens hen niet de kantonrechter, maar de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Onder verwijzing naar art. 93 e.v. Rv stellen zij zich op het standpunt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van [de weduwe] een hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000.

2.3

Uit het vonnis van de kantonrechter citeer ik de overwegingen die relevant zijn voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet:

‘5. De vorderingen van [de weduwe] berusten op artikel 4:29 en 4:30 BW. Op grond van deze bepalingen zijn erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel ten behoeve van de echtgenoot van de erflater en – voor zover de echtgenoot van de erflater dit voor zijn verzorging verlangt – op de andere goederen uit de nalatenschap. [de weduwe] vordert nakoming van deze wettelijke verplichting. Dit is in feite een vordering tot nakoming in de zin van artikel 3:296 BW. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat een dergelijke procedure dient te worden ingeleid met een dagvaarding. Een spoorwissel in de zin van artikel 69 Rv, zoals [de weduwe] verzoekt, is daarom niet aan de orde.

 

6. De vorderingen van [de weduwe] zijn van onbepaalde waarde. Deze behoren tot de competentie van de kantonrechter, onder voorwaarde dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen een waarde vertegenwoordigen van minder dan € 25.000,–, of dat de wet expliciet vermeldt dat de kantonrechter bevoegd is (zgn. aardzaken). Aan beide voorwaarden is in deze procedure niet voldaan. De Stichtingen worden gevolgd in hun stelling dat het aannemelijk is dat de vorderingen van [de weduwe] een waarde van meer dan € 25.000 vertegenwoordigen, gelet op het feit dat deze vorderingen ook medewerking aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de echtelijke woning omvatten. Van duidelijke aanwijzingen dat de vorderingen een lagere waarde zouden vertegenwoordigen is in ieder geval geen sprake.

 

7. [de weduwe] wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de bevoegdheid van de kantonrechter in deze procedure wordt ontleend aan artikel 4:30 lid 6 BW. Uit deze bepaling volgt uitsluitend dat de kantonrechter op verzoek van partijen de goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik kan worden gevestigd. Een dergelijk verzoek kan niet in de vorderingen van [de weduwe] worden ingelezen.

 

8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen.

 

(…)

 

10. Op grond van art. 71 lid 1 Rv wordt de zaak daarom in de stand waarin deze zich nu bevindt verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.’

3Middel van cassatie in het belang der wet

Rechtsoverwegingen 5 tot en met 8 van het in het belang der wet bestreden vonnis geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft miskend dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over een aanspraak die is ingesteld op grond van art. 4:29 en 4:30 BW tot veroordeling van erfgenamen (of overige rechthebbenden) tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel respectievelijk op de andere goederen van de nalatenschap ten behoeve van de echtgenoot van de erflater. Bovendien heeft de kantonrechter miskend dat de procedure over deze aanspraak had moeten worden ingeleid met een verzoekschrift.

4Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding
4.1

Het cassatiemiddel stelt twee met elkaar samenhangende kwesties van procesrecht aan de orde: (1) welke rechter is bevoegd om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken en (2) moeten procedures over dergelijke aanspraken met een dagvaarding dan wel een verzoekschrift worden ingeleid?

4.2

Volgens art. 42 RO is de rechtbank bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vervolgens geregeld hoe de bevoegdheid binnen de rechtbank is verdeeld, namelijk tussen de kamer voor kantonzaken (hierna kortheidshalve: de kantonrechter) en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel. 4

4.3

Art. 93 Rv bepaalt over de bevoegdheid van de kantonrechter het volgende:

‘Door de kantonrechter worden behandeld en beslist:

a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;

b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000;

c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, een vut-overeenkomst als bedoeld in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, een agentuur-, huur- of consumentenkoopovereenkomst, een overeenkomst van consumentenkrediet als bedoeld in artikel 7:57 van het Burgerlijk Wetboek of van goederenkrediet als bedoeld in artikel 7:84 van het Burgerlijk Wetboek, telkens ongeacht het beloop of de waarde van de vordering;

d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.’

4.4

Voor zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken zijn twee van deze grondslagen voor bevoegdheid van de kantonrechter potentieel van belang. In de eerste plaats die van de bepaling onder b, omdat art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken immers van onbepaalde waarde zijn. 5 De genoemde bepaling vereist voor bevoegdheid van de kantonrechter dat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de aanspraak geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000. Weliswaar is de waarde van een vruchtgebruik op een woning vanzelfsprekend minder dan de waarde van de woning zelf, toch zal die waarde heel vaak meer dan € 25.000 bedragen, althans zelden duidelijk niet meer dan dat. 6 Men lette er nog op dat de bepaling onder b over een ‘vordering’ spreekt, hetgeen impliceert dat de kantonrechter aan die bepaling geen bevoegdheid kan ontlenen in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid. 7 De vraag of zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, komt hierna nog aan de orde.

4.5

Een tweede mogelijke grondslag is art. 93 onder d Rv. Volgens deze bepaling behandelt en beslist de kantonrechter zaken ten aanzien waarvan de wet dat bepaalt. Vatten we dit zo op dat de wet dit met zoveel woorden dient te bepalen, dan is de zaak duidelijk: noch in art. 4:29 BW noch in art. 4:30 BW is met zoveel woorden bepaald dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over de aanspraak van de echtgenoot tot verplichting van de erfgenamen of overige rechthebbenden om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik op de woning en de inboedel (art. 4:29 BW) respectievelijk de andere goederen van de nalatenschap (art. 4:30 BW) . Tot zover voorlopig over de hiervoor 4.1 als eerste aangeduide kwestie.

4.6

Dan de daar bedoelde tweede kwestie: moet een procedure over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken worden ingeleid met een dagvaarding of met een verzoekschrift? Volgens art. 261 lid 2 Rv worden met een verzoekschrift ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Meestal zal uit het gebruik van bewoordingen als ‘verzoek’, ‘verzoekschrift’ en ‘verzoeken’ kunnen worden afgeleid dat bedoeld is dat de procedure met een verzoekschrift wordt ingeleid. 8 De bepaling van art. 261 lid 2 Rv impliceert een gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures: de rechter is slechts bevoegd om op verzoek een beschikking te geven indien hij de bevoegdheid daartoe kan gronden op enige wet. 9

4.7

Een formulering die erop wijst dat de echtgenoot van de erflater een procedure over een verplichting van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning, inboedel of andere goederen van de nalatenschap bij verzoekschrift dient in te leiden, is in art. 4:29 BW noch in art. 4:30 BW aan te wijzen.

4.8

Voor zover dat in verband met het zojuist bedoelde gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures nog relevant is: een formulering in tegengestelde zin lees ik in het BW evenmin. Art. 4:33 lid 4 BW 10 spreekt weliswaar over ‘een vordering of andere rechtsmaatregel, gericht op de nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik’, maar die bepaling heeft de strekking om te waarborgen dat de rechthebbende zich óók op de in art. 4:33 lid 2 BW genoemde gronden voor opheffing van de medewerkingsverplichting kan beroepen indien die grond bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde komt (het geval waarvan lid 2 uitgaat). 11 De wetgever lijkt bij deze bepaling vooral oog te hebben gehad voor de genoemde categorie ‘andere rechtsmaatregel’, meer in het bijzonder de rechtsmaatregel van conservatoir beslag als bedoeld in art. 730 Rv, nu dat het enige voorbeeld is dat de wetgever heeft genoemd van een geval waarin de in art. 4:33 lid 2 BW genoemde gronden aan de orde komen bij een andere rechter dan de kantonrechter. Daarom is twijfelachtig of uit de formulering van art. 4:33 lid 4 BW mag worden afgeleid dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken vorderingsprocedures zijn.

4.9

Wat ook zij van de bepaling van art. 4:33 lid 4 BW, vanwege het gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures lijkt het er voorlopig op dat we met betrekking tot de hiervoor 4.1 als tweede aangeduide kwestie moeten aannemen dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken vorderingsprocedures zijn, omdat niet uit de wet voortvloeit dat het verzoekschriftprocedures zijn.

4.10

Het zal de lezer duidelijk zijn dat de kantonrechter zich in zijn bestreden vonnis in grote lijnen heeft gebaseerd op juist dezelfde overwegingen als die ik hiervoor uw Raad heb voorgehouden. Wat mij betreft hebben die overwegingen echter niet het laatste woord. Er bestaan goede gronden voor een opvatting die tegengesteld is aan wat volgens het voorgaande op het eerste gezicht voor de hand ligt. Die gronden ontleen ik aan de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen, waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek, waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik (hierna 4.11 e.v.). In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik (hierna 4.15 e.v.). In dezelfde zin luidt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt (hierna 4.22 e.v.). Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk (hierna 4.25).

Het erfprocesrecht met betrekking tot het verzorgingsvruchtgebruik en andere wettelijke rechten

4.11

Ik zal in navolging van de literatuur het vruchtgebruik zoals bedoeld in art. 4:29 en 4:30 BW hierna ook wel aanduiden met ‘verzorgingsvruchtgebruik’. 12

4.12

In de gevallen waarin in de wettelijke regeling in Boek 4 BW over de aanspraak van de echtgenoot van de erflater (‘de langstlevende’) op verzorgingsvruchtgebruik een procedure wordt aangeduid, wijst de wet steeds de kantonrechter aan als de bevoegde rechter en spreekt de wet steeds van een ‘verzoek’ (onderstrepingen door mij, AG):

Art. 4:30 lid 6 BW: ‘Voor zover de echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen, niet tot overeenstemming kunnen komen over de goederen waarop dit zal komen te rusten, gelast op verzoek van een hunner de kantonrechter de aanwijzing van die goederen of wijst hij deze zelf aan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.’

Art. 4:31 lid 1 BW verklaart art. 4:23 leden 1, 2, 4 en 5 BW van overeenkomstige toepassing op het verzorgingsvruchtgebruik. Zowel in lid 2 als in lid 4 van art. 4:23 BW staat dat de kantonrechter bevoegd is om op de daarin genoemde verzoeken te beslissen: ‘De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.’ Respectievelijk ‘Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de kantonrechter op verzoek van een van hen.’

Art. 4:33 lid 1 BW: ‘De kantonrechter kan op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad:

a. aan die hoofdgerechtigde een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik, toedelen;

b. het vruchtgebruik van een of meer goederen beëindigen;

c. aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen;

d. het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen.’

Art. 4:33 lid 2 BW: ‘De kantonrechter kan, onverminderd lid 1, voor zover de echtgenoot aan het vruchtgebruik, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft:

a. op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen, of

b. op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik beëindigen.’ 13

Art. 4:29 lid 1, tweede volzin, BW verwijst naar het hiervoor genoemde art. 4:33 lid 2, onder a BW: ‘De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.’ 14

Art. 4:34 lid 4 BW verklaart de kantonrechter bevoegd te beslissen op verzoeken in geschillen over de toepassing van art. 4:34 BW, op grond waarvan de echtgenoot kan overgaan tot inkorting van daarvoor vatbare giften ‘voor zover de nalatenschap niet toereikend is tot voldoening van hetgeen de echtgenoot ingevolge de artikelen 29 en 30 toekomt’ (art. 4:34 lid 1 BW) : ‘Geschillen over de toepassing van het onderhavige artikel en de artikelen 35 tot en met 37 worden op verzoek van de meest gerede partij beslist door de kantonrechter.’

4.13

Het verzorgingsvruchtgebruik maakt deel uit van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW over ‘andere wettelijke rechten’. 15 Ook ter zake van andere ‘andere wettelijke rechten’ uit die afdeling verwijst de wetgever naar de kantonrechter en gebruikt hij de term ‘verzoeken’. Het in bovenstaande opsomming als laatste genoemde art. 4:34 lid 4 BW verklaart de kantonrechter bijvoorbeeld bevoegd te beslissen op verzoeken over aanspraken van het kind van de erflater op een som ineens (art. 4:35-4:37 BW) . In art. 4:38 lid 1 BW is verder geregeld dat de kantonrechter bevoegd is te beslissen op een verzoek van een kind of stiefkind van de erflater tot verplichting van de rechthebbende om – kort gezegd – de onderneming van de erflater tegen een redelijke prijs over te dragen.

4.14

Wat nu zou de reden kunnen zijn voor de wetgever om een andere keuze te maken wat betreft de bevoegde rechter en het type procedure (vorderings- of verzoekschriftprocedure) als de langstlevende de vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik wil afdwingen? Het is mij niet gelukt om zo’n reden te bedenken. Het komt bepaald onlogisch voor dat de kantonrechter niet bevoegd zou zijn om aanspraken op verzorgingsvruchtgebruik op grond van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW te behandelen, terwijl hij juist exclusief bevoegd is om te beslissen op daarmee samenhangende verzoeken. Zie in gelijke zin Ter Haar en Beuker (met weglating van een voetnoot): 16

‘Wij menen dat de procedure om een recht op verzorgingsvruchtgebruik te verkrijgen en de hierboven vermelde procedures zo met elkaar verweven zijn, dat het onlogisch is dat de verschillende zaken op verschillende wijzen moeten worden ingeleid en door verschillende rechters moeten worden behandeld. (…) Een andere mening zou ertoe leiden dat de langstlevende bij de rechtbank terecht moet op grond van een dagvaarding om medewerking te verlangen, terwijl verwante zaken vervolgens bij een andere rechter geregeld moeten worden (zoals het ontheffen van de erfgenamen om mee te werken aan vestiging van het vruchtgebruik als geen behoefte bestaat (art. 4:33 lid 2 sub a BW) en het treffen van andere regelingen.’

De totstandkomingsgeschiedenis

4.15

Kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW worden afgeleid dat de wetgever redenen had om art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken in procedureel opzicht anders te behandelen dan daarmee samenhangende verzoeken? Ik neem de lezer mee in mijn zoektocht naar aanknopingspunten voor de beantwoording van deze vraag.

4.16

Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft gemeend dat de medewerkingsverplichting van de erfgenamen uit art. 4:29 lid 1 BW vatbaar is voor reële executie overeenkomstig het bepaalde in art. 3:300 BW. 17 Volgens die bepaling kan – samengevat – ‘de rechter op vordering van de gerechtigde’ in beginsel bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is in gevallen waarin zo’n verplichting tot het verrichten van de rechtshandeling bestaat. Met het gebruik van de term ‘vordering’ heeft de wetgever gedoeld op het begrip ‘rechtsvordering’ als een processuele handeling waarbij een procespartij een vorderingsrecht in rechte inroept. 18 Die term impliceert dus niet dat art. 3:300 BW niet kan worden toegepast in verzoekschriftprocedures. 19 In vergelijkbare zin geldt dat het woord ‘de rechter’ geen keuze impliceert tussen de kamer voor kantonzaken en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank. 20 De verwijzing naar art. 3:300 BW verschaft daarmee geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de twee voorliggende procesrechtelijke vragen. Ook waar de wetgever in het voorlopig verslag bij art. 4:29 en 4:30 BW spreekt over ‘vorderen’, meen ik dat hij daarmee geen keuze heeft willen maken tussen een dagvaardingsprocedure en een verzoekschriftprocedure, maar het oog heeft gehad op een rechtsvordering. 21 In de totstandkomingsgeschiedenis komen ook andere begrippen voor, zoals ‘aanspraken’ en ‘verlangen’, zonder dat een verschil in betekenis lijkt te zijn beoogd. 22 Voor de beantwoording van de vraag of procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken moeten worden ingeleid met een dagvaarding of een verzoekschrift heb ik in de wetsgeschiedenis dus geen bruikbaar aanknopingspunt kunnen vinden.

4.17

Meer is er te vinden over de vraag welke rechter bevoegd is. De redactie van diverse bepalingen van titel 3 van Boek 4 BW is gedurende het wetgevingsproces op verschillende punten gewijzigd, onder meer naar aanleiding van een advies van de Raad van State. 23 Zo heeft de wetgever er pas in een later stadium van het wetgevingstraject voor gekozen om de kantonrechter bevoegd te maken voor geschillen zoals bedoeld in art. 4:15 lid 1 BW, welke geschillen gaan over de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvordering die elk kind als erfgenaam van rechtswege krijgt op de echtgenoot van de erflater, ter grootte van het erfdeel van het kind. De wetgever zocht daarmee aansluiting bij de bevoegdheid van de kantonrechter zoals die reeds bestond voor geschillen over de toepassing van ‘de artikelen 3 lid 6, 5 en 8 lid 6 van afdeling 2’. 24 De nummering van de artikelen is nadien verschillende malen gewijzigd, maar hiermee wordt verwezen naar de (gehandhaafde) bevoegdheid van de kantonrechter om te oordelen over geschillen over de toepassing van het huidige art. 4:30 lid 6 BW en art. 4:34 lid 4 BW (waarin de kantonrechter bevoegd wordt verklaard te oordelen in geschillen over de toepassing van art. 4:34 BW tot en met 4:37 BW).

4.18

Hoewel de wetgever ervan heeft afgezien om de kantonrechter bevoegd te verklaren voor alle erfrechtelijke kwesties, kan uit de wetsgeschiedenis (voorzichtig) worden afgeleid dat hij heeft verondersteld dat de kantonrechter reeds zonder meer bevoegd is om te oordelen over geschillen inzake vruchtgebruik (onderstreping toegevoegd): 25

‘MvA I. 28. Het is onvermijdelijk dat erfrechtelijke kwesties, die in allerlei rechtsverhoudingen kunnen rijzen, in veel gevallen bij de rechtbank terecht komen. Het is immers met de algemene bevoegdheid van de rechtbank (artikel 53 en 55a Wet op de rechterlijke organisatie) bezwaarlijk verenigbaar om de kantonrechter voor alle zaken van erfrecht bevoegd te maken. Om die reden verdient het ook geen aanbeveling om alle verwijzingen naar de rechtbank in Boek 4 te vervangen door verwijzingen naar de kantonrechter. Ook dan zouden vele geschillen over erfrecht nog tot de bevoegdheid van de rechtbank behoren. Wel is het mogelijk om, in aansluiting op de bevoegdheidstoedeling in het kader van figuren als bewind, gemeenschap en vruchtgebruik, de kantonrechter in de sfeer van het erfrecht bevoegd te maken voor daarmee vergelijkbare geschillen en verzoeken. Vanuit die gedachte is de bevoegdheid van de kantonrechter te begrijpen met betrekking tot maatregelen in verband met het beheer van, het bewind over of de vereffening van een nalatenschap.

 

29. De bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbank sluit aan bij het uitgangspunt dat de rechtbank de algemene rechter is, en dat daarnaast de kantonrechter voor een aantal specifieke categorieën van geschillen en verzoeken als bevoegde rechter is aangewezen, zoals voor maatregelen die te maken hebben met het beheer van of het bewind over een vermogen. In het kader van het naar verwachting binnenkort bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, zal een inventarisatie worden toegezegd naar de verdeling van de bevoegdheid in zaken van personen- en familierecht tussen de rechtbank en de kantonrechter. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, zal bij wijzigingen die uit deze inventarisatie voortvloeien mede bezien worden

of er aanleiding is het erfrecht te wijzigen.’

Zie ook (onderstreping toegevoegd): 26

‘De vraag of het geen aanbeveling verdient de kantonrechter in alle zaken van erfrecht als absoluut bevoegde rechter aan te wijzen, beantwoord ik ontkennend. In concrete gevallen als in de artikelen 4.2A.1.3 en 4.2A.1.11–13, maar ook in afdeling 4.2A.2 [thans: afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW, van welke afdeling art. 4:29 en 4:30 BW deel uitmaken, AG], is de kantonrechter bevoegd verklaard. Van de wenselijkheid van een algemene afwijking van de uit de Wet R.O. voortvloeiende bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbanken is mij niet gebleken. Verder zou het scheppen van een algemene bevoegdheid van de kantonrechter in zaken van erfrecht een ingrijpende stap betekenen die het kader van de onderhavige nota van wijziging verre te buiten zou gaan.’

4.19

Over art. 4:30 BW-aanspraken heeft de minister expliciet gezegd dat de kantonrechter bevoegd is daarover te oordelen (onderstreping door mij, AG): 27

‘Meent de langstlevende echtgenoot dat hij het gelegateerde voor zijn verzorging nodig heeft en dat zij het daarom in vruchtgebruik dient te verkrijgen, dan zal zij het initiatief moeten nemen om daarop aanspraak te maken. Betreft het legaat niet de woning of een inboedelgoed – zoals meestal bij een legaat aan de kerk of goede doelen –, dan zal het aan de echtgenoot zijn om daarover het oordeel van de kantonrechter in te roepen. Ook als het legaat wel de woning of een inboedelgoed betreft, zal het legaat moeten worden uitgevoerd, zij het onder bezwaring met een vruchtgebruik ten behoeve van de echtgenoot. De legataris zal vervolgens ingevolge artikel 4.2A.2.5 [het huidige art. 4:33 lid 2 onder b BW, AG] aan de kantonrechter kunnen verzoeken om het vruchtgebruik te beëindigen.’

4.20

Hiervoor 4.8 kwam de totstandkomingsgeschiedenis van art. 4:33 lid 4 BW al aan bod, volgens welke verweren tegen een aanspraak op verzorgingsvruchtgebruik ook bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde kunnen komen. Als voorbeeld van zo’n geval noemt de wetgever aldaar ‘een conservatoir beslag ter levering van het vruchtgebruik (artikel 730 Rv) ’. 28 Ik citeer opnieuw met instemming Ter Haar en Beuker, die ook aan deze passage voorzichtig ontlenen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de kantonrechter art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken beoordeelt (met weglating van voetnoten): 29

‘In de toelichting op dit artikellid [art. 4:33 lid 4 BW, AG] heeft de minister genoemd dat de grond voor opheffing van de verplichting tot medewerking aan vestiging van vruchtgebruik ook bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde kan komen. (…) het enige voorbeeld dat de minister in dat verband noemt [is] het conservatoir beslag ter verkrijging van levering van het vruchtgebruik (art. 730 Rv) . Die procedure speelt bij de voorzieningenrechter, omdat daar toestemming wordt verkregen voor de beslaglegging en niet bij de kantonrechter. De keuze om een zeer specifiek geval te noemen waar de kantonrechter nooit bevoegd is, namelijk bij conservatoir beslag, duidt er mogelijk op dat de minister niet de procedure waarin de langstlevende vraagt om medewerking van de erfgenamen aan vestiging van het vruchtgebruik ziet als procedure die bij een andere rechter dan de kantonrechter wordt gevoerd. Dit voorbeeld had dan immers veel meer voor de hand gelegen.’

4.21

Ik vat mijn bevindingen met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW samen. Had de wetgever redenen om art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken in procedureel opzicht anders te behandelen dan daarmee samenhangende verzoeken? Nee, zulke redenen had de wetgever niet. Voor zover de wetsgeschiedenis relevante aanknopingspunten biedt, wijzen die er juist op dat de wetgever heeft verondersteld dat de kantonrechter wel degelijk bevoegd is om de bedoelde aanspraken te beoordelen.

Opvattingen in praktijk en literatuur

4.22

Het blijkt dat in de praktijk tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken worden aangevangen met een verzoekschrift bij de kantonrechter. 30

4.23

Dit was ook het geval in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 8 juni 2007. 31 Uw Raad heeft in die zaak géén toepassing gegeven aan art. 69 Rv, de (spoor)wisselbepaling. Op grond van die bepaling draagt de rechter er zorg voor dat, indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding of omgekeerd, de procedure wordt doorgeleid naar het juiste spoor. 32 De rechter is gehouden om ambtshalve te beoordelen of de juiste rechtsingang is gekozen en zo nodig overeenkomstig art. 69 Rv een spoorwissel toe te passen. 33 De wisselbepaling is ook van toepassing in hoger beroep en cassatie. 34 Uw Raad heeft deze wisselbepaling verschillende malen toegepast, al was steeds sprake van een verkeerde rechtsingang in cassatie en niet van een verkeerde rechtsingang in eerste aanleg. 35 Maar dit laat onverlet dat volgens de rechtspraak van uw Raad art. 69 Rv ook kan worden toegepast in de laatstgenoemde categorie van gevallen. 36 De omstandigheid dat uw Raad de wisselbepaling niet heeft toegepast in de zaak die leidde tot de beschikking van 8 juni 2007, kan er dus op duiden dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken naar het oordeel van uw Raad moeten worden ingeleid met een verzoekschrift, zoals in die betreffende zaak was gebeurd. Ik zeg opzettelijk ‘kan erop duiden’, omdat in de zaak niet ter discussie stond met welk processtuk de zaak had moeten worden ingeleid en evenmin welke kamer van de rechtbank in eerste aanleg bevoegd was om over de zaak te oordelen. 37

4.24

Ik merk nog op dat aan de beschikking niet rechtstreeks iets over de taakverdeling tussen de kamer voor kantonzaken en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank kan worden ontleend. Vanwege het bepaalde in art. 71 lid 5 Rv (‘Tegen een verwijzing en tegen het achterwege laten van verwijzing staat geen voorziening open. (…)’) is deze taakverdeling in cassatie immers in de regel niet meer aan de orde. 38 Intussen hangen beide kwesties wel nauw samen.

4.25

De taakverdeling binnen de rechtbank wordt in de literatuur lang niet altijd aan de orde gesteld; voor zover dit al gebeurt, wordt hetzij impliciet hetzij expliciet aangenomen dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en/of 4:30 BW-aanspraken. 39 Zowel Ter Haar en Beuker als Luijten en Meijer vermelden weliswaar – onder verwijzing naar het hiervoor besproken wettelijke procesrecht en art. 4:33 lid 4 BW – dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken (waarschijnlijk) bevoegd is en dat de procedure moet worden ingeleid met een dagvaarding, maar tegelijk bepleiten zij in aansluiting op de overige bepalingen van afdeling 3 van titel 2 van boek 4 BW juist het tegendeel (dus: bevoegdheid van de kantonrechter en een verzoekschriftprocedure). 40 Over de juiste rechtsingang van zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken is in de literatuur verder weinig te vinden. Naast de zojuist genoemde auteurs vond ik alleen nog Van Waes, die veronderstelt dat de echtgenoot in het kader van een art. 4:30 BW-aanspraak een verzoek moet indienen. 41

4.26

Tot slot wijs ik op de door de Rechtspraak opgestelde ‘Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’. 42 In dat document worden ‘artikelsgewijs de erfrechtelijke verzoeken en mededelingen die bestemd zijn voor de kantonrechter’ besproken. 43 Eén van de artikelen die worden genoemd, is art. 4:29 lid 1 BW. 44 De toelichting bij dit artikel verwijst overigens slechts naar art. 4:33 lid 2 BW waarin de bevoegdheid van de kantonrechter is neergelegd om de verplichting tot vestiging van het vruchtgebruik op te heffen of te beëindigen. Art. 4:30 lid 1 BW wordt in de handleiding niet afzonderlijk behandeld. Van dat artikel wordt alleen het zesde lid genoemd, op grond waarvan de kantonrechter de goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik zal komen te rusten. 45

4.27

Uit de handleiding lijkt derhalve te volgen dat de kantonrechter bevoegd is te beslissen over verzoeken van de echtgenoot op grond van art. 4:29 BW tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op de woning en de inboedel uit de nalatenschap, maar dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank bevoegd is om te oordelen over aanspraken op vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap die zijn gebaseerd op art. 4:30 BW. 46 Het gelukt mij niet om de logica van deze taakverdeling in te zien. De handleiding beschouw ik daarom niet als een bruikbaar aanknopingspunt voor de beantwoording van de vraag welke rechter bevoegd is.

Slotsom

4.28

Stellen we de gewone regels van burgerlijk procesrecht centraal, dan lijkt juist (1) dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 BW en 4:30 BW-aanspraken en (2) dat een procedure over dergelijke aanspraken moet worden ingeleid met een dagvaarding (hiervoor 4.2-4.9). Letten we daarentegen op de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek – waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik –, dan verdient mijns inziens de tegenovergestelde opvatting alsnog de voorkeur. In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen goede redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik (hiervoor 4.11-4.21). Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk (hiervoor 4.25). Dat lijkt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt. Mogelijk ook valt die opvatting te lezen in de beschikking van uw Raad van 8 juni 2007 (hiervoor 4.22-4.24).

4.29

Hiervan uitgaande geeft het bestreden vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat niet de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, maar de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, en wel in een verzoekschriftprocedure. Deze uitleg sluit aan bij de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW en bij opvattingen in de literatuur.

5Vordering

Op grond van het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

 

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

 

A-G

 

1

Zie bijvoorbeeld het vonnis in deze zaak (rechtbank Amsterdam (kamer voor kantonzaken) 17 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169) en rechtbank Amsterdam (kamer voor andere zaken dan kantonzaken) 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5306. Strikt genomen gaat het om aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW, maar omwille van de leesbaarheid gebruik ik deze kortere term.

2

HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507, NJ 2008/220 m.nt. S. Perrick, AA 2007/0793 m.nt. A.J.M. Nuytinck.

3

Vergelijk het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169, onder ‘Feiten’.

4

In navolging van de terminologie die de wetgever hanteert, zie: Kamerstukken II 2000/2001, 27 824, nr. 3, p. 33 en 37 (MvT).

5

Zie hierna over de vraag of dergelijke aanspraken ook ‘vorderingen’ zijn, dat laat ik hier opzettelijk in het midden.

6

De waarde van een vruchtgebruik is behalve afhankelijk van de waarde van het object ervan, ook van de levensverwachting van de vruchtgebruiker.

7

Vergelijk H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/83: ‘De kantonrechter is in verzoekschriftprocedures slechts bevoegd voor zover de wet hem de kennisneming van zaken die met een verzoek moeten worden ingeleid, uitdrukkelijk opdraagt.’

8

Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, commentaar op art. 261 Rv, aant. 5a en 5c (bijgewerkt t/m 1 januari 2024), met nuanceringen.

9

Vergelijk HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0177, NJ 1991/397, onder 2: ‘(…) Het onderdeel miskent dat voor de bevoegdheid van de rechter tot het nemen van een beschikking op verzoek een wettelijke grondslag vereist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke grondslag in dit geval ontbreekt, nu C. het verzoek om een schadeloosstelling heeft gedaan bij de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in art. 12 Krankzinnigenwet en noch op deze wet noch op enige andere wet de bevoegdheid kan worden gegrond tot het toewijzen van een verzoek om een zodanige schadeloosstelling. (…)’

10

De tekst van art. 4:33 lid 4 BW luidt voluit: ‘Een rechthebbende kan te allen tijde, ter afwering van een vordering of andere rechtsmaatregel, gericht op de nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik, een beroep in rechte doen op de in lid 2 genoemde grond voor opheffing van die verplichting.’

11

MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW, p. 1742.

12

Zie bijvoorbeeld P.C. van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Monografieën BW B19), Deventer: Kluwer 2009, hoofdstuk IV; p. 53 e.v.; Asser/Perrick 4 2021/365; J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 100-107.

13

De kantonrechter wordt ook genoemd in het derde en vijfde lid van art. 4:33 BW, maar daarin wordt slechts voortgebouwd op het eerste en tweede lid. Daarom heb ik niet afzonderlijk naar deze leden verwezen. Ik maakte een uitzondering voor art. 4:29 lid 1, tweede volzin, BW, omdat die bepaling centraal staat in deze vordering tot cassatie in het belang der wet.

14

Deze tweede volzin is overigens pas later bij bezemwet aan het eerste lid toegevoegd: MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW, p. 1715.

15

Het woord ‘andere’ moet worden gelezen tegen de achtergrond van de titel van afdeling 3 van de vierde titel van boek 4 BW, die luidt: ‘Legitieme portie’. Het gaat in afdeling 4.3.2 dus om andere wettelijke rechten dan het recht van afstammelingen op een legitieme portie. Zie P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Monografieën BW nr. B19) 2019/26.

16

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 104-105.

17

NW 5, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1706.

18

A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:300 BW, aant. 6 (bijgewerkt t/m 11 juli 2023).

19

MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 895: ‘Waar in de onderhavige titel de term “op vordering van” gebezigd wordt, is derhalve niet uitgesloten dat het instellen van de rechtsvordering bij verzoekschrift dient te geschieden.’

20

Art. 5:145 lid 2 BW illustreert dat ook de kantonrechter art. 3:300 BW kan toepassen: ‘Indien de kantonrechter met toepassing van artikel 300 van Boek 3 een vertegenwoordiger heeft aangewezen, stelt hij op verzoek van de meest gerede partij of ambtshalve diens salaris vast; het salaris komt ten laste van de vertegenwoordigde.’

21

VV I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1709 en 1722. Zie bijvoorbeeld: MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1713 (onderstrepingen door mij, AG): ‘Het lijkt zinvol dat ontzegging van het vruchtgebruik mede aan de orde kan komen in het kader van het verweer tegen een door de langstlevende echtgenoot ingestelde rechtsvordering tot vestiging van zodanig vruchtgebruik.’ En MvA I bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1716 (onderstreping door mij, AG): ‘Heeft de echtgenoot eenmaal aanspraak gemaakt op vestiging van het desbetreffende vruchtgebruik [uit art. 4:29 lid 1 BW, AG], dan is daarmee het wilsrecht uitgewerkt en is voor de erfgenamen de verplichting ontstaan te voldoen aan de rechtsvordering tot vestiging van het vruchtgebruik.’

22

Zie voor deze begrippen: MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1710 en 1724.

23

NR 2, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1717. NR 2 verwijst volgens de lijst van afkortingen (p. VIII) naar: Kamerstukken II, 1996/1997, 17 141, nr. D, p. 5. (Ook) Van Es heeft erop gewezen dat de inhoud van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW over ‘Andere wettelijke rechten’ veelvuldig is gewijzigd: P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Mon. BW nr. B19), 2019/26.

24

NR 2, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1717

25

MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1116.

26

Nota NE (nota naar aanleiding van het nader eindverslag II), Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1520.

27

Nota I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1689.

28

MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1742.

29

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 105-106.

30

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 106. Zie voor een voorbeeld van een dagvaardingsprocedure die aanhangig was gemaakt bij de kamer voor andere zaken dan de rechtbank: Rb. Amsterdam 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5306, onder 5.12-5.22. De rechtbank oordeelde eerst wel over de vraag of sprake was van een ‘woning’ in de zin van art. 4:29 lid 1 BW, maar achtte zich vervolgens onbevoegd om te oordelen over de vordering op grond van art. 4:30 lid 1 BW en paste de wisselbepaling toe om de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken.

31

HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507, NJ 2008/220 m.nt. S. Perrick, AA 2007/0793 m.nt. A.J.M. Nuytinck.

32

A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, commentaar op art. 69 Rv, aant. 1a (bijgewerkt t/m 1 januari 2024).

33

Verslag, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg 2002, p. 222: ‘Indien de rechter constateert dat een zaak op het verkeerde spoor zit, moet hij ambtshalve de wissel omzetten.’

34

Verslag, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg 2002, p. 222: ‘Deze wisselbepaling is ook van toepassing op hoger beroep en cassatie (zij is immers opgenomen in de eerste titel).’

35

Zie HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8453, NJ 2007/613; HR 7 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1046, NJ 2008/580; HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0971, NJ 2011/480; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7841; HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3596; HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208 m.nt. W.D.H. Asser, onder 4.7.1-4.8.3.

36

Zie over een geval waarin een hof constateerde dat in eerste aanleg een andere rechtsingang had moeten worden gekozen: HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5824, NJ 2005/348, onder 3.3.

37

Ook Perrick en Nuytinck gaan in hun annotaties bij de beschikking (zie vorige voetnoot) niet op deze procesrechtelijke kwesties in. Ook de aan de beschikking voorafgaande conclusie van plv. PG De Vries Lentsch-Kostense deed dat niet.

38

Er bestaan uitzonderingen op die regel, zoals deze vordering tot cassatie in het belang der wet illustreert.

39

Vergelijk P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Mon. BW nr. B19) 2019/34; A.J.M. van Waes in: A.R. Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021/11.2.4.4, p. 393. In Asser/Perrick 4 2021/365 e.v. en M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2020/XI 3.1 e.v. vond ik over de taakverdeling binnen het gerecht niets; Kremer stipt de beide procesrechtelijke kwesties die in deze vordering centraal staan, slechts aan en verwijst enkel naar Luijten & Meijer (hierna afzonderlijk besproken), zie: M. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:29 BW, aant. 1 (bijgewerkt t/m 23 augustus 2024).

40

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 107; E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2008, nr. 638, p. 408 (zie met name voetnoot 923). Zij verwijzen naar het ‘overigens in art. 4:32 bepaalde’, maar dit lijkt mij een kennelijke verschrijving, aangezien art. 4:32 BW noch een verwijzing bevat naar de kantonrechter noch naar de verzoekschriftprocedure. Ik veronderstel dat zij afdeling 4.3.2 BW bedoeld hebben.

41

C.A.J.M. van Waes, Commentaar op art. 4:29 en 4:30 BW, in: Sdu Commentaar Erfrecht, Den Haag: Sdu Uitgever 2020, p. 147, onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 8 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA2507).

42

Er bestaat overigens geen vergelijkbare handleiding voor erfrechtprocedures bij de kamer voor niet-kantonzaken bij rechtbanken.

43

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 2.

44

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 32.

45

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 33.

46

Omdat de handleiding slechts vermeldt wat relevant is voor de kantonrechter, bevat de handleiding logischerwijs niets over de vraag of zaken over art. 4:30 BW-aanspraken moeten worden ingeleid met een dagvaarding of een verzoekschrift.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Podcastgesprek: Actualiteiten vergoedingsrechten
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 13-08-2024
Aan de hand van twee recente uitspraken belichten onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling enkele interessante aspecten van vergoedingsrechten.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN