ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Amsterdam 13-12-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7818

Datum publicatie23-12-2024
ZaaknummerC/13/738260 / FA RK 23-5465 en C/13/752175 / FA RK 24-3887
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijk; IPR ontbinding huwelijk; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid; IPR huwelijksvermogensrecht; Internationale aspecten bij alimentatie;
Erfrecht;
Alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Interregionaal recht: partijen wonen op Aruba. Forumkeuze en rechtskeuze in huwelijkse voorwaarden gelden niet voor alle verzoeken. Geen rechtsmacht t.a.v. verzoeken ouderlijke verantwoordelijkheid (verblijfplaats, vervangende toestemming verhuizing naar Nederland en verdeling zorg- en opvoedingstaken), aansluiting gezocht bij HKBV 1961. Wel rechtsmacht aangenomen t.a.v. echtscheidingsverzoek, omdat Aruba ten tijde van indiening van het echtscheidingsverzoek huwelijken tussen partijen van gelijk geslacht niet erkende, t.a.v. kinderalimentatieverzoek (Arubaans recht van toepassing), en t.a.v. afwikkeling huwelijkse voorwaarden (keuze gemaakt voor Nederlandse recht).

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

zaaknummer / rekestnummer: C/13/738260 / FA RK 23-5465 (FL/SV) en C/13/752175 / FA RK 24-3887 (FL/SV)

Beschikking d.d. 13 december 2024 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats 1] , Aruba,

hierna te noemen [verzoeker] ,

advocaat mr. N.M.F. Statnik, gevestigd te Sittard,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats 1] , Aruba,

hierna te noemen [verweerder] ,

advocaat mr. N.A. Boelhouwer, gevestigd te Tilburg.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van [verzoeker] , ingekomen op 17 augustus 2023;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek;

- het verweerschrift op het aanvullend verzoek;

- het F9-formulier met bijlagen van 9 oktober 2024 van de zijde van [verweerder] ;

- het F9-formulier met bijlagen van 14 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker] ;

- het F9-formulier met bijlage van de zijde van [verweerder] van 18 oktober 2024;

- de akte van de zijde van [verzoeker] van 18 oktober 2024.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024.

Bij die gelegenheid zijn verschenen beide partijen en de advocaten.

1.3.

Na de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ingekomen:

  • het F9-formulier met bijlagen van 29 oktober 2024 van de zijde van [verweerder] ;

  • het F9-formulier met bijlagen van 30 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker] .

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 18 mei 2014 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .

2.3.

Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Tijdens het huwelijk hebben partijen op 19 februari 2020 de huwelijkse voorwaarden gewijzigd. In de akte van huwelijkse voorwaarden van 19 februari 2020 is onder meer het volgende opgenomen:

Rechtskeuze

1.1.De rechtsgevolgen van het huwelijk worden beheerst door de Nederlandse wetgeving.

1.2.

Geschillen over de gevolgen van het huwelijk en een eventuele echtscheiding of scheiding van tafel en bed zullen bij uitsluiting door de Nederlandse rechter worden behandeld.

Gemeenschap van onroerende zaken en inboedel

2. Tussen de echtgenoten zal geen andere gemeenschap van goederen bestaan dan de gemeenschap van onroerende zaken en inboedel, zodat elke andere gemeenschap van goederen uitdrukkelijk wordt uitgesloten.

Tot deze gemeenschap behoort derhalve ook de woning [adres 2] .

Ouderdomspensioen

10.1.

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

10.2.

Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden heeft de vereveningsgerechtigde het recht haar aanspraken als bedoeld in lid 1 alsmede de aanspraak op nabestaandenpensioen om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, mits de vereveningsgerechtigde binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk per aangetekende brief heeft meegedeeld aan de vereveningsplichtige van dit recht tot omzetting gebruik te maken.

De omzetting is slechts geldig, indien de betrokken pensioenuitvoerder(s) schriftelijk heeft/hebben verklaard hiermee in te stemmen.

De echtgenoten geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om na de totstandkoming van de echtscheiding alle handelingen te verrichten teneinde te bewerkstelligen, dat de vereveningsgerechtigde een eigen aanspraak zal verkrijgen.

Het vorenstaande ziet niet op nabestaandenpensioen.

Afrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed

13.1.

Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Met de algehele gemeenschap van goederen wordt de algehele gemeenschap van goederen bedoeld zoals deze gold tot en met een en dertig december tweeduizend zeventien.

13.2.

Buiten de afrekening blijven echter:

a. alle aanbrengsten ten huwelijk;

b. al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;

c. de opbrengst daarvan en wat ervoor in de plaats is gekomen;

d. de vorderingen en de daarmee samenhangende schulden die ontstaan op grond van de in deze huwelijkse voorwaarden opgenomen bepaling over vergoedingsrechten;

e. (aandelen in) een door de echtgenoten gedreven eigen onderneming, in welke vorm dan ook gedreven, zoals bijvoorbeeld eenmanszaak, besloten vennootschap, naamloze vennootschap, commanditaire vennootschap, maatschap of vennootschap onder firma.

13.3.

Het bepaalde in artikel 1:95a Burgerlijk Wetboek is uitdrukkelijk niet van toepassing.

13.4.

Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal deze uitkering binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk dienen plaats te vinden, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen,

2.4.

Bij beschikking van 13 mei 2024 in de voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen heeft deze rechtbank het volgende beslist:

  • Dat [verweerder] bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning te Aruba;

  • Dat de minderjarigen met onmiddellijke ingang aan [verweerder] zullen worden toevertrouwd;

  • Dat een zorgregeling zal gelden waarbij de minderjarigen in de even weken van woensdag uit school tot zondagochtend 10.00 uur bij [verweerder] zullen zijn en in de oneven weken van woensdag uit school tot vrijdag naar school en zondag vanaf 10.00 uur tot maandag naar school bij [verweerder] zullen zijn;

  • Dat [verweerder] € 262,- zal betalen per kind per maand aan [verzoeker] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding;

  • Dat [verweerder] € 1.021,- per maand zal betalen aan [verzoeker] als uitkering tot haar levensonderhoud.

2.5.

Scheiding

2.5.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.5.2.

Nu partijen woonachtig zijn op Aruba heeft onderhavige echtscheidingsprocedure een interregionaal karakter.

2.5.3.

Bij de beantwoording van de vraag of aan de rechter in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.

2.5.4.

Mede gelet op artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) beoordeelt de rechtbank de rechtsmacht aan de hand van de Verordening van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna Brussel II ter). Artikel 3 Brussel II ter regelt de bevoegdheidsgronden. De rechtbank gaat voorbij aan de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen forumkeuze nu Brussel II ter die mogelijkheid niet biedt en dit ook niet ter vrije bepaling van partijen staat. De rechtbank merkt op dat in zaken van interregionale aard de nationaliteit van partijen geen doorslag mag geven (zie Interregionaal Privaatrecht, 2de druk 2024 Prof. mr. G.C.C. Lewin paragraaf 3.8.2). De rechtbank komt dan tot het oordeel dat op grond van artikel 3, lid 1 Brussel II ter de rechtbank in beginsel geen rechtsmacht toekomt, nu partijen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben en ook de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats niet in Nederland is geweest. Echter, in onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat het hier gaat om een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht. Op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek erkende Aruba een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht niet. Volgens het Arubaanse Burgerlijk Wetboek kan een huwelijk enkel tussen man en vrouw worden gesloten. Eerst op 12 juli 2024 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:977) beslist dat uitsluiting van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht in Aruba (art. 1:31 lid 1 en 1:33 BWA) in strijd is met het discriminatieverbod (art. I.1 Staatsregeling Aruba). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen vanwege de Nederlandse nationaliteit van beide partijen.

2.5.5.

Op grond van artikel 815, lid 2 Rv, voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren bij het ontbreken van een ouderschapsplan, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Er is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Daarom zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.

2.5.6.

Ook ten aanzien van het toepasselijke recht geldt in een geval van interregionaal recht dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.

2.5.7.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.6.

Verblijfplaats, vervangende toestemming verhuizing naar Nederland en verdeling zorg- en opvoedingstaken

2.6.1.

[verzoeker] heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn en dat haar vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen naar Nederland te verhuizen en zich daar te vestigen. Ook heeft zij verzocht een nader door de rechtbank te bepalen zorgregeling vast te stellen.

Volgens [verzoeker] dient ten aanzien van de rechtsmacht de uitzondering van artikel 4 van het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Den Haag 5 oktober 1961, Trb 1963, 29, hierna HKBV 1961) te worden toegepast. Zij heeft daartoe aangevoerd dat partijen en de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit bezitten en dat de minderjarigen geboren zijn in het Nederlandse deel van het Koninkrijk. De grootouders van de minderjarigen hebben ook altijd in Nederland gewoond zodat van enige nauwe en duurzame verbondenheid met het Caribische gedeelte van het Koninkrijk geen sprake is. Partijen hebben nog een woning in [woonplaats 2] en in de huwelijkse voorwaarden zijn zij overeengekomen een eventuele echtscheiding aan de Nederlandse rechter voor te leggen onder toepassing van Nederlands recht. Daarmee is de verbondenheid met het Nederlandse rechtsstelsel een gegeven, aldus [verzoeker] . Met Aruba ontbreekt een zodanige verbondenheid. Het was nooit de bedoeling van partijen dat zij zouden emigreren. Partijen zouden slechts enkele jaren op Aruba gaan wonen. Het is altijd het plan geweest om terug te keren naar Nederland, zodat de kinderen in Nederland naar school kunnen gaan. Indien de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart, betekent dit dat partijen in twee delen van het Koninkrijk moeten procederen. Dit werkt vertragend, is niet in het belang van de minderjarigen en zorgt voor extra kosten.

2.6.2.

[verweerder] heeft primair als verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. [verweerder] heeft betwist dat er sprake is van een nauwere verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. Partijen en de minderjarigen wonen sinds 2017 al op Aruba en de Arubaanse rechter is beter in staat om de belangen van de minderjarigen te beoordelen, aldus [verweerder] .

2.6.3.

De rechtbank overweegt dat deze zaak een zaak van interregionaal recht betreft. Dat betekent dat de rechtbank te maken heeft met het ongeschreven recht. De Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (Brussel II ter), het HKBV 1961 en het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Den Haag 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299, hierna Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) zijn niet rechtstreeks van toepassing.

2.6.4.

Naar algemeen heersende opvatting dient in een zaak als de onderhavige ter beantwoording van de bevoegdheidsvraag zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van het internationaal privaatrecht (zie Hoge Raad 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063).

De rechtbank stelt vast dat zowel Nederland als Aruba aangesloten zijn bij het HKBV 1961. Daarin ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij de regels van dit verdrag, in dezen artikel 1 HKBV 1961. Uit dit artikel volgt dat de rechter van de Staat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben bevoegd is. In dit geval is dat de Arubaanse rechter. Dat het oorspronkelijke plan van partijen was dat zij slechts enkele jaren zouden verblijven op Aruba, maakt het vorenstaande niet anders. De kinderen verblijven inmiddels al zeven jaar, en dus een groot deel van hun leven, op Aruba. Dat zij nu zo lang op Aruba verblijven uitsluitend door toedoen van [verweerder] omdat zij niet weg wil, maakt ook niet dat de rechtbank hier anders over oordeelt. Feit blijft, dat de kinderen al jarenlang op Aruba wonen en dat zij daar nog steeds woonachtig zijn. Dat de kinderen twee keer per jaar met de vakantie naar Nederland gaan, zoals door partijen gesteld, maakt ook het vorenstaande niet anders. De rechtbank komt niet toe aan de uitzondering van artikel 4 HKBV 1961, omdat dat artikel uitgaat van rechtsmacht op basis van nationaliteit. In zaken van interregionaal recht speelt de nationaliteit bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft geen rol.

De rechtbank komt ook niet toe aan het vaststellen van de rechtsmacht op grond van de huwelijkse voorwaarden omdat het hier niet gaat om onderwerpen die ter vrije bepaling van partijen staan en het HKBV 1961 ook geen mogelijkheid tot het doen van een forumkeuze biedt. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de vervangende toestemming voor een verhuizing naar Nederland en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.7.

Kinderbijdrage

2.7.1.

[verzoeker] heeft verzocht een door [verweerder] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 2.141,- per maand per kind vast te stellen.

2.7.2.

[verweerder] heeft zich primair verweerd met de stelling dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Subsidiair heeft zij de gestelde behoefte van de minderjarigen en haar draagkracht betwist.

2.7.3.

De rechtbank overweegt dat er geen verdrag is waarbij zowel Nederland als Aruba aangesloten zijn die de rechtsmacht in alimentatieverzoeken bepaalt. Op grond van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1063) dient de Nederlandse rechter in dat geval wat betreft zijn bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van

het internationaal privaatrecht. Alleen als dergelijke internationale verdragen en verordeningen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank zal, gelet op het universele toepassingsgebied, haar bevoegdheid bepalen aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna AliVo).

2.7.4.

Uit artikel 4, lid 3 AliVo volgt dat een forumkeuze niet geldt ten aanzien van onderhoudsverplichtingen jegens een kind dat jonger is dan 18 jaar, zodat de rechtbank geen bevoegdheid kan aannemen op grond van de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen forumkeuze. Artikel 3 AliVo geeft de hoofdregels ten aanzien van de bevoegdheid weer. Uit artikel 3 sub c AliVo volgt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het alimentatieverzoek indien het een nevenverzoek betreft bij de echtscheiding en de bevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding niet enkel is gebaseerd op de nationaliteit van één van partijen. Dat is hier het geval. In dit geval is de bevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding immers gebaseerd op de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen en op de omstandigheid dat de Arubaanse wetgeving op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek het huwelijk tussen partijen van gelijk geslacht niet erkende. Voor zover bij de rechtbank bekend is er op Aruba nog geen procedure gestart ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid zodat de situatie als bedoeld in artikel 3 sub d AliVo zich hier niet voordoet ( HvJ EU 16 juli 2015, C-184/14, NJ 2015/423). De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat zij bevoegd is van het verzoek van [verzoeker] kennis te nemen.

2.7.5.

Ook ten aanzien van het toepasselijke recht geldt in een geval van interregionaal recht dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. De rechtbank zal het toepasselijk recht bepalen aan de hand van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna Protocol) nu uit artikel 2 Protocol volgt dat het Protocol universeel dient te worden toegepast. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze gemaakt voor het Nederlandse recht. Echter, uit de toelichting bij artikel 7 Protocol volgt dat toepassing van dit artikel veronderstelt dat de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige al een verzoek heeft ingediend of een verzoek gaat indienen voor een specifieke autoriteit ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en dus ten tijde van het maken van een rechtskeuze. Daarvan was echter geen sprake, zodat er ten aanzien van de kinderbijdrage geen geldige rechtskeuze is gemaakt. Artikel 8 Protocol mist in dezen toepassing, omdat uit lid 3 van dit artikel volgt dat de mogelijkheid voor een rechtskeuze uitgesloten is met betrekking tot onderhoudsverplichtingen jegens een persoon die jonger is dan 18 jaar. De rechtbank valt dan terug op de hoofdregel die volgt uit artikel 3, lid 1 Protocol dat bepaalt dat het recht van de gewone verblijfplaats van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen. Nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats op Aruba hebben is het Arubaanse recht van toepassing. De uitzonderingen in artikel 4 Protocol doen zich hier niet voor. [verzoeker] heeft zich verzet tegen toepassing van het Arubaanse recht. De rechtbank gaat voorbij aan dat verweer nu artikel 5 Protocol enkel geldt ten aanzien van onderhoudsverplichtingen tussen (ex-)echtgenoten en derhalve niet ten aanzien van de onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen.

2.7.6.

Op grond van het Arubaanse recht zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Dit geschiedt naar draagkracht. (Gerecht van Eerste Aanleg van Aruba 16 januari 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:7).

Bepalend voor de hoogte van de kinderalimentatie zijn de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de draagkracht van zowel [verweerder] als [verzoeker] . Teneinde ieders draagkracht te bepalen, dienen over en weer de netto-inkomens te worden vastgesteld, alsmede de vaste lasten die in redelijkheid voorrang krijgen boven het betalen van kinderalimentatie. Het Arubaanse systeem van berekening van de kinderalimentatie is derhalve te vergelijken met het Nederlandse systeem. Beide partijen hebben de behoefte en onderhoudsbijdrage berekend aan de hand van het in Nederland gehanteerde rekenmodel. De rechtbank zal dit daarom ook doen. De rechtbank gaat voor de berekening van de draagkracht uit van de netto-inkomsten omdat partijen belastingplichtig zijn in Aruba en de in het rekenmodel gehanteerde belastingtarieven niet toepasbaar zijn.

Behoefte

2.7.7.

Tussen partijen is de behoefte van de minderjarigen in geschil. Partijen zijn het er echter over eens dat de basisbehoefte van de minderjarigen € 1.460,- per maand voor beide kinderen samen bedraagt. [verzoeker] heeft gesteld dat dit bedrag moet worden verhoogd met de schoolkosten en de omstandigheid dat het leven op Aruba veel duurder is dan in Nederland. [verweerder] heeft betwist dat de behoefte met de schoolkosten moet worden verhoogd. Weliswaar zijn de schoolkosten hoger dan in Nederland, maar deze school kosten blijft [verweerder] betalen. Ook heeft [verweerder] betwist dat de kosten van levensonderhoud vele malen hoger zijn dan in Nederland. Volgens [verweerder] moet met een behoefte van € 1.460,- worden gerekend.

2.7.8.

De rechtbank houdt rekening met een behoefte van de minderjarigen van € 730,- per kind per maand (€ 1.460,- in totaal). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bedrag van € 1.460,- niet met de schoolkosten te worden verhoogd nu [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd dezen te zullen blijven betalen. Daarnaast is tegenover de betwisting door [verweerder] door [verzoeker] onvoldoende onderbouwd gesteld dat er daarnaast sprake is van zulke bijzondere kosten dat de behoefte daarmee verhoogd moet worden

2.7.9.

Beide partijen dienen naar rato van hun draagkracht in de behoefte van de minderjarigen bij te dragen. De rechtbank berekent de draagkracht van partijen aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en € 1.270,- voor het draagkrachtloos inkomen in 2024. Voor een inkomen lager dan € 1.815,- wordt voor de draagkracht uitgegaan van vaste bedragen conform de draagkrachttabel 2024.

Draagkracht [verzoeker]

2.7.10.

heeft op dit moment geen eigen inkomsten. Ten aanzien van de kinderbijdrage acht de rechtbank het niet redelijk van een mogelijke verdiencapaciteit uit te gaan, temeer daar partijen er destijds voor hebben gekozen dat [verzoeker] op Aruba thuis zou blijven bij de minderjarigen. De rechtbank gaat daarom uit van de minimale draagkracht van € 50,- per maand conform de draagkrachttabel 2024.

Draagkracht [verweerder]

2.7.11.

Bij de bepaling van de draagkracht van [verweerder] zal de rechtbank de door haar overgelegde draagkrachtberekening als uitgangspunt nemen.

2.7.12.

Tussen partijen is het inkomen van [verweerder] in geschil. Tijdens het huwelijk had [verweerder] naast haar basisinkomen vanuit een dienstbetrekking als radioloog ook inkomsten uit extra MRI werkzaamheden omdat Bonaire nog niet over een MRI apparaat beschikte. Ook werkte ze als waarnemer in IJsland. Volgens [verweerder] dient met deze inkomsten geen rekening meer te worden gehouden. De aanvullende MRI diensten zullen worden beëindigd zodra Bonaire – naar verwachting in de nabije toekomst - over een eigen MRI zal gaan beschikken. Daarnaast wil [verweerder] vanwege op de zorg voor de minderjarigen niet meer haar vakantiedagen spenderen aan waarnemingsdiensten in IJsland. [verzoeker] daarentegen vindt dat er nog wel met deze neveninkomsten rekening moet worden gehouden.

2.7.13.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] onvoldoende onderbouwd dat zij geen inkomsten vanwege aanvullende MRI werkzaamheden meer zal ontvangen. Het kan zo zijn dat Bonaire in de toekomst zelf een MRI apparaat aanschaft, maar dat is vooralsnog een onzekere toekomstige omstandigheid waarmee op dit moment daarom nog geen rekening dient te worden gehouden. [verweerder] houdt daarnaast in de door haar overgelegde berekening ook rekening met inkomsten uit IJsland. De rechtbank zal ook die inkomsten betrekken bij de berekening, omdat immers niet uit de stukken blijkt dat [verweerder] deze niet meer zal verrichten. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een netto maandinkomen van € 10.170,-.

2.7.14.

De rechtbank zal aan de zijde van [verweerder] het draagkrachtloos inkomen verhogen met de gestelde schoolkosten voor de minderjarigen zijnde € 768,- per maand. Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met de lasten van de woning in [woonplaats 2] tot het moment waarop deze is verkocht, zoals deze uit de overgelegde berekening blijken. De rechtbank houdt daarnaast gedurende een jaar rekening met advocaatkosten van € 114,- per maand.

Zorgkorting

2.7.15.

De rechtbank houdt, gelet op de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde zorgregeling, rekening met een zorgkorting van 35%.

2.7.16.

De rechtbank heeft vier verschillende berekeningen gemaakt in verband met het volgende. Advocaatkosten worden slechts gedurende één jaar meegenomen. Daarnaast staat de woning in [woonplaats 2] in de verkoop en is onduidelijk op welke termijn die verkocht zal zijn. In de verschillende berekeningen is de rechtbank van verschillende uitgangspunten uitgegaan.

In berekening 1 is rekening gehouden met de schoolkosten, de advocaatkosten en kosten die samenhangen met de woning [woonplaats 2] , derhalve de huidige situatie. [verweerder] dient in dat geval een bijdrage van € 460,- per kind per maand aan [verzoeker] te betalen.

In berekening 2 is uitgegaan van enkel de schoolkosten. In dat geval bedraagt de door [verweerder] te betalen kinderbijdrage € 464,- per kind per maand.

Berekening 3 gaat uit van de situatie dat de woning [woonplaats 2] is verkocht en dan bedraagt de door [verweerder] te betalen bijdrage € 464,- per kind per maand.
Berekening 4 gaat uit van de situatie dat de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht terwijl er geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten. De door [verweerder] te betalen bijdrage bedraagt dan € 460,- per kind per maand.

2.8.

Partnerbijdrage

2.8.1.

[verzoeker] heeft verzocht een door [verweerder] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.457,- per maand.

2.8.2.

[verweerder] heeft daartegen verweer gevoerd.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

2.8.3.

De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 2.7.3.

Uit artikel 4 AliVo in samenhang met artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van onderhavig verzoek. Op grond van artikel 8 van het Protocol in samenhang met artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is het Nederlandse recht van toepassing op het verzoek.

Behoefte

2.8.4.

De rechtbank gaat uit van een behoefte van [verzoeker] van € 4.302,- zoals deze blijkt uit de door haar overlegde behoefteberekening nu [verweerder] deze onvoldoende heeft weersproken en [verzoeker] in die berekening uit is gegaan van een behoefte van de kinderen waarin de schoolkosten zijn verdisconteerd.

Aanvullende behoefte

2.8.5.

Vast staat dat [verzoeker] op dit moment geen inkomen heeft. Eveneens staat vast dat zij de laatste jaren van het huwelijk geen vast inkomen heeft gehad, behalve dan inkomsten uit de verhuur van een deel van de voormalige echtelijke woning via Airbnb. De rechtbank gaat gelet op het voorgaande voorbij aan het standpunt van [verweerder] dat met een verdiencapaciteit rekening moet worden gehouden. [verzoeker] heeft met de door haar overgelegde sollicitatiebrieven en e-mailberichten voldoende aangetoond dat zij actief op zoek is geweest naar een betaalde baan. Hoewel op termijn van [verzoeker] verwacht mag worden zelf in ieder geval deels in haar eigen behoefte te voorzien, is dat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment nog niet het geval. [verzoeker] heeft inmiddels een aanbod voor een baan in Nederland, echter dit is in deze fase een onzekere factor. Of [verzoeker] deze baan zal willen accepteren, hangt immers voor haar ook af van een voor haar acceptabele regeling met betrekking tot de minderjarigen, met daarbij mogelijk ook uitzicht op een verhuizing terug naar Nederland. Verder is onduidelijk of de potentieel werkgever bereid is de startdatum van het contract nogmaals uit te stellen. Voor nu stelt de rechtbank de aanvullende behoefte van [verzoeker] daarom gelijk aan de behoefte.

Draagkracht [verweerder]

2.8.6.

De rechtbank gaat uit van de onder de kinderbijdrage opgenomen uitgangspunten. Uit berekening 1 volgt dat [verweerder] een partneralimentatie kan betalen van € 756,- per maand. Uit berekening 2 volgt een partneralimentatie van € 1.609,- per maand en uit berekening 3 een partneralimentatie van € 1.540,- per maand. Uit berekening 4 volgt een partneralimentatie van € 824,- per maand.

2.9.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

2.9.1.

Beide partijen hebben verzoeken gedaan ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2.9.2.

Zoals hiervoor overwogen dient de rechtbank in interregionale geschillen wat betreft haar bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van

het internationaal privaatrecht. De rechtbank zal haar bevoegdheid bepalen aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna HuwVo). Gelet op artikel 7, in samenhang met artikel 6, van de HuwVo heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen, nu partijen in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden een rechtsgeldige forumkeuze hebben gemaakt.

2.9.3.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben gemaakt voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

2.9.4.

In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een beperkte gemeenschap van onroerende zaken en inboedel overeenkomen alsmede een finaal verrekenbeding dat inhoudt dat partijen zullen afrekenen alsof zij gehuwd zijn in de algehele gemeenschap van goederen zoals die tot 1 januari 2018 bestond. Van de verrekening zijn voorhuwelijkse vermogensbestanddelen en vermogensbestanddelen verkregen krachtens erfrecht en schenking uitgesloten. Daarnaast is er nog een gemeenschappelijke inboedel te verdelen.

De beperkte gemeenschap van goederen

Woning [woonplaats 2]

2.9.5.

De woning in [woonplaats 2] staat inmiddels in de verkoop. Hoewel [verzoeker] deze woning graag toegedeeld zou willen krijgen, is nergens uit gebleken dat zij financieel in staat is om de daaraan verbonden lasten te dragen. Op dit moment is bovendien nog onzeker of, en zo ja, wanneer zij terug zal keren naar Nederland. Daarnaast heeft zij op dit moment geen inkomen. De rechtbank wijst het verzoek om toedeling van de woning dan ook af. De vader van [verweerder] heeft een lening verstrekt ten behoeve van deze woning. De hoogte daarvan is tussen partijen in geschil. De rechtbank is bij gebreke van onder meer een overeenkomst van geldlening ook niet in staat de hoogte van deze lening vast te stellen. Gelet op wat hierna in rechtsoverweging 2.9.9. is overwogen houdt de rechtbank de beslissing ten aanzien van de verdeling van de waarde van de woning daarom pro forma aan tot de hierna vermelde datum.

Woning Aruba

2.9.6.

[verweerder] heeft verzocht de woning in Aruba aan haar toe te delen. [verzoeker] heeft zich daar niet tegen verweerd. Tussen partijen is wel de waarde van de woning in Aruba in geschil. De woning zal daarom opnieuw getaxeerd moeten worden. [verweerder] heeft gesteld dat via de website www.pensioenfondsaruba.org/taxaties een betrouwbare taxateur kan worden gevonden. [verzoeker] heeft dat niet dan wel niet voldoende weersproken. De rechtbank zal daarom bepalen dat [verzoeker] van voornoemde lijst drie taxateurs zal aanwijzen, waaruit [verweerder] één taxateur zal kiezen die de woning bindend tussen partijen zal taxeren. De taxatie moet plaatsvinden tegen de waarde vrij van gebruik en huur op de datum van de taxatie. Partijen dienen de kosten van de taxatie gezamenlijk te dragen.

Naast een hypothecaire geldlening is er door partijen ten behoeve van deze woning ook geld geleend van de vader van [verweerder] . De hoogte van deze lening is in geschil. Daarom zal ook de beslissing over de verdeling van deze woning pro forma worden aangehouden tot de hierna vermelde datum en zal enkel worden beslist over de wijze waarop de taxatie plaats moet vinden.

Inboedel

2.9.7.

Ten aanzien van de gemeenschappelijke inboedel zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de inboedel aan [verweerder] wordt toegedeeld, onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde € 10.000,- aan [verzoeker] te vergoeden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Finaal verrekenbeding

2.9.8.

Partijen hebben niet, zoals te doen gebruikelijk, een opstelling van de te verrekenen posten gemaakt, maar hebben per afzonderlijk vermogensbestanddeel dan wel schuld aangegeven hoe deze verrekend moet worden. De rechtbank zal dit daarom ook zo doen. De rechtbank overweegt daarbij dat een finaal verrekenbeding er niet toe leidt dat er goederenrechtelijk een wijziging plaatsvindt. Voor zover partijen ten aanzien van een bepaald vermogensbestanddeel verzocht hebben dit toe te delen, wijst de rechtbank dat verzoek daarom af.

Leningen [naam vader]

2.9.9.

Volgens [verweerder] moet er bij de verrekening rekening worden gehouden met schulden aan haar vader van € 252.000,- en € 61.500,-. [verzoeker] heeft de hoogte van deze schulden betwist. De rechtbank is op dit moment niet in staat vast te stellen wat de status van deze leningen is. Zijn deze leningen gezamenlijk aangegaan of enkel door [verweerder] ? Daarnaast zijn er geen stukken overgelegd waaruit de betaling van de vader van [verweerder] aan [verweerder] dan wel partijen blijkt. In ieder geval is het door [verweerder] overgelegde overzicht gelet op de betwisting door [verzoeker] onvoldoende. De rechtbank heeft behoefte aan meer informatie. Indien de leningen gezamenlijk zijn aangegaan zijn beide partijen in beginsel draagplichtig daarvoor. Zijn de leningen enkel door [verweerder] aangegaan dan dient [verzoeker] in beginsel in het kader van het finale verrekenbeding een bedrag aan [verweerder] te vergoeden.

De rechtbank houdt de behandeling op dit punt pro forma aan tot de hierna vermelde datum. Partijen dienen, dan wel [verweerder] dient voor die datum de volgende stukken over te leggen:

  • De betreffende overeenkomsten van geldleningen met de vader van [verweerder] ;

  • Bankafschriften waaruit blijkt dat de vader van [verweerder] het geld daadwerkelijk heeft gestort;

  • Bankafschriften waaruit de betalingen (aflossingen en rente) aan de vader van [verweerder] blijken.

Auto’s

2.9.10.

Tot het te verrekenen vermogen behoren twee auto’s, te weten een Suzuki Jimmy uit

2012 en een Hyundi H1 bus uit 2013. De auto’s staan op naam van [verweerder] .

Tijdens de mondelinge is gebleken dat [verzoeker] instemt met de waardes van de auto’s die

door [verweerder] zijn genoemd. Dit betreft een waarde van de Suzuki van € 2.547,- en

een waarde van de Hyundi van € 5.094,-. In het kader van de verrekening dient [verweerder]

€ 3.820,50 (€ 7.641,- : 2) aan [verzoeker] te vergoeden.

Belastingaanslagen/-teruggaven

2.9.11.

[verzoeker] heeft gesteld dat er nog belastingteruggaven zullen volgen over de jaren 2018 tot en met 2023. Zij schat deze op € 75.000,-. Zij wil inzage in alle belastingaanslagen over deze jaren.

[verweerder] heeft erkend dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de belastingteruggaven maar heeft daarbij gesteld dat [verzoeker] ook draagplichtig is voor de helft van de belastingaanslagen. Volgens [verweerder] zijn de belastingaanslagen tot en met 2017 afgerond en is er in Aruba een enorme vertraging in de afwikkeling van belastingaangiften.

2.9.12.

De rechtbank overweegt dat zowel de belastingaanslagen als de -teruggaven onder het finale verrekenbeding vallen. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de belastingteruggaven over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023 en dat zij voor de helft draagplichtig is voor de belastingaanslagen over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023. De rechtbank zal aldus bepalen.

Banksaldi

2.9.13.

Partijen zijn het erover eens dat, gelet op de huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat voorhuwelijks vermogen buiten de verrekening blijft, de toe- of afname van de diverse banksaldi in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank beschikt, nu de overlegde stukken niet volledig zijn, over onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen wie wat aan de ander moet betalen in het kader van het finale verrekenbeding. De rechtbank zal daarom opnemen dat partijen de toe- dan wel afname van de banksaldi van de rekeningen op naam van een van partijen en van de gezamenlijke rekeningen vanaf de huwelijksdatum tot 18 augustus 2024 met elkaar dienen te verrekenen en dat zij op eerste verzoek aan de ander een afschrift van de verschillende banksaldi aan elkaar dienen te verstrekken.

Creditcard schuld

2.9.14.

De creditcard schuld op de peildatum dient tussen partijen te worden verrekend. Uit de door [verweerder] overgelegde stukken blijkt dat de hoogte van de creditcard schuld op de peildatum € 5.505,66 bedroeg. [verzoeker] heeft dit niet weersproken. In het kader van de verrekening dient [verzoeker] € 2.752,83‬ aan [verweerder] te vergoeden.

2.10.

Vordering inkomsten Airbnb

2.10.1.

[verweerder] heeft gesteld dat [verzoeker] zich na de peildatum de inkomsten uit verhuur via Airbnb heeft toegeëigend en dat zij nog recht heeft op de helft daarvan. Volgens [verweerder] bedroegen de inkomsten € 19.500,-, zodat zij een vordering heeft van € 9.750,-.

2.10.2.

[verzoeker] heeft dit weersproken. Volgens [verzoeker] zien de gestelde inkomsten op de periode voorafgaand aan indiening van het echtscheidingsverzoek.

2.10.3.

De rechtbank wijst de vordering van [verweerder] af. Gelet op de betwisting door [verzoeker] is niet aannemelijk gemaakt dat deze inkomsten zien op de periode na de peildatum. De inkomsten die voor de peildatum zijn ontvangen zijn al verwerkt in de te verrekenen banksaldi.

Schuld Minerva Vastgoed en VvE de Herschepping

2.10.4.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat zij beiden draagplichtig zijn voor deze schulden die verband houden met de woning in [woonplaats 2] . De rechtbank zal aldus bepalen.

2.11.

Pensioen

2.11.1.

[verzoeker] heeft verzocht [verweerder] te veroordelen om binnen zes weken na betekening van de beschikking, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat zij in gebreke blijft, de nodige informatie met betrekking tot de opgebouwde pensioenen aan [verzoeker] te verstrekken waaruit het (bruto)aandeel van [verzoeker] in de pensioenaanspraak van [verweerder] blijkt, te berekenen vanaf datum huwelijk. Daarnaast heeft zij verzocht voor recht te verklaren dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, dan wel dat de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken dient te worden verrekend conform het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek/finaal verrekenbeding. Ook heeft zij verzocht [verweerder] te veroordelen om 50% van de aanspraak op het pensioen dat zij ontvangt, althans een door [verweerder] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificatie van het pensioenfonds blijkt, bij ontvangst aan [verzoeker] te betalen.

Zij heeft gesteld belang bij een verklaring voor recht te hebben, omdat zij anders problemen voorziet bij de uitvoering. Daarnaast verwacht zij niet dat Arubaanse instanties gesplitste betaling uitvoeren en wil zij een veroordeling dat [verweerder] zelf het haar toekomend deel van het pensioen aan [verzoeker] moet betalen.

2.11.2.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verweerder] inmiddels aan [verzoeker] althans aan haar advocaten informatie betreffende het door haar opgebouwde pensioen heeft verstrekt. Zij heeft dat vanwege de reeds verstreken 10 dagen termijn, niet meer aan de rechtbank gezonden. [verweerder] heeft zich daarom verweerd tegen de verzoeken van [verzoeker] .

2.11.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 1:155 BW volgt al dat partijen gehouden zijn tot pensioenverevening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] daarom geen belang bij de door haar verzochte veroordeling. De rechtbank ziet wel aanleiding om de verklaring voor recht te geven zoals is verzocht.

3De beslissing

De rechtbank:

In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/738260 / FA RK 23-5465:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 18 mei 2014;

3.2.

verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de vervangende toestemming voor een verhuizing;

3.3.

bepaalt dat [verweerder] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan [verzoeker] met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking dient te betalen:

  • voor de periode dat rekening wordt gehouden met zowel de lasten van de woning te [woonplaats 2] en de advocaatkosten € 460,- per kind per maand,

  • voor de periode dat de woning in [woonplaats 2] is verkocht en geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten € 464,- per kind per maand,

  • voor de periode dat de woning te [woonplaats 2] is verkocht maar nog wel rekening wordt gehouden met de advocaatkosten € 464,- per kind per maand,

  • in de situatie dat na een jaar na heden geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten maar de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht € 460,- per kind per maand;

3.4.

bepaalt dat [verweerder] als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoeker] met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking dient te betalen:

  • voor de periode dat rekening wordt gehouden met zowel de lasten van de woning te [woonplaats 2] en de advocaatkosten € 756,- per maand,

  • voor de periode dat de woning in [woonplaats 2] is verkocht en geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten € 1.609,- per maand,

  • voor de periode dat de woning te [woonplaats 2] is verkocht maar nog wel rekening wordt gehouden met de advocaatkosten € 1.540,- per maand,

  • in de situatie dat na een jaar na heden geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten maar de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht € 824,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.5.

verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage

uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage en partnerbijdrage;

In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/752175 / FA RK 24-3887:

3.7.

bepaalt dat [verzoeker] binnen twee weken na heden drie taxateurs die vermeld staan op de website www.pensioenfondsaruba.org/taxaties zal aanwijzen, waaruit [verweerder] één taxateur zal kiezen die de woning te Aruba bindend tussen partijen zal taxeren. De taxatie moet plaatsvinden tegen de waarde vrij van gebruik en huur op de datum van de taxatie;

3.8.

bepaalt dat de kosten van de taxatie tussen partijen bij helfte dienen te worden gedragen;

3.9.

deelt de inboedel van de woning te Aruba toe aan [verweerder] onder de verplichting € 10.000,- aan [verzoeker] te betalen;

3.10.

bepaalt dat [verweerder] in het kader van verrekening van de waarde van de auto’s € 3.820,50 aan [verzoeker] dient te vergoeden;

3.11.

bepaalt in het kader van verrekening van de belastingaanslagen over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023 dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de teruggaven over de voornoemde periode en dat [verzoeker] voor de helft draagplichtig is voor de belastingaanslagen over voornoemde periode;

3.12.

bepaalt dat partijen de toe- en afname van de banksaldi van de privé-rekeningen van partijen en de gezamenlijke bankrekeningen in de periode vanaf de huwelijksdatum tot 18 augustus 2023 in het kader van het finale verrekenbeding met elkaar dienen te verrekenen, waarbij partijen op eerste verzoek van de ander bankafschriften over de betreffende periode aan elkaar zullen verschaffen zodat de verrekenvordering kan worden bepaald;

3.13.

bepaalt dat [verzoeker] in het kader van de verrekening van de creditcard schuld 2.752,83‬ aan [verweerder] dient te vergoeden;

3.14.

bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden die verbonden zijn aan de woning te [woonplaats 2] ;

3.15.

verklaart voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken dienen te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;

3.16.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

3.17.

bepaalt dat de behandeling pro forma wordt voortgezet op 27 januari 2025 zoals bepaald in rechtsoverweging 2.9.9. en houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.P. Lauwaars, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op
13 december 2024.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN