ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Amsterdam 18-12-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:8432

Datum publicatie17-01-2025
ZaaknummerC/13/730893 / HA ZA 23-233
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Internationaal privaatrecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR erfrecht;
Familieprocesrecht; Bevoegdheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bevoegdheidsincident. Nederlandse vennootschap stelt dat verschillende (rechts)personen - velen niet in Nederland woonachtig of gevestigd (VAE, Portugal, Kaapverdië, Angola) - tegen haar hebben samengewerkt, waardoor vermogen uit de vennootschap is ‘weggesluisd’ (groeps-onrechtmatige daad). Rechtbank bevoegd van alle vorderingen tegen alle (buitenlandse) gedaagden kennis te nemen (art. 24 lid 2 Brussel I-bis, Rv). ErfrechtVo n.v.t. op bevoegdheidsvraag. Beroep op forumkeuzebeding faalt. Ankergedaagde (art 8 lid 1 Brussel I-bis resp. art. 7 lid 1 Rv). Overige incidenten ook afgewezen.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/730893 / HA ZA 23-233

Vonnis in incident van 18 december 2024

in de zaak van

ESPERAZA HOLDING B.V.,

te Amsterdam,

eiseres in de hoofdzaak,

verweerster in de incidenten,

hierna te noemen: Esperaza,

advocaat mr. M.J. Drop,

tegen

1 [gedaagde 1]

(i) voor zichzelf en (ii) als erfgenaam van wijlen haar echtgenoot [erflater] ,

te [woonplaats 1] (Verenigde Arabische Emiraten),

hierna te noemen: [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam [erflater] ),

advocaat: mr. J.Ph. de Korte,
2. [gedaagde 2]

(iii) als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige erfgenamen: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , welke laatste naam met een herstelexploot is gewijzigd in [gewijzigde naam m4] ,

te [woonplaats 1] (Verenigde Arabische Emiraten),

hierna te noemen: [gedaagde 2] kinderen,

advocaat: mr. S.N.J. Putter,
3. [gedaagde 3],

te [woonplaats 2] (Frankrijk),

hierna te noemen: [gedaagde 3] ,

advocaat: mr. S.N.J. Putter,
4. [gedaagde 4],

te [woonplaats 3] (Portugal),

hierna te noemen: [gedaagde 4] ,

advocaat: mr. A. Oorthuys,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht

[gedaagde 7] ,

te [woonplaats 4] (Spanje),

hierna te noemen: [gedaagde 7] ,

advocaat: mr. R. de Bree,
8. [gedaagde 8],

te [woonplaats 3] (Portugal),

hierna te noemen: [gedaagde 8] ,

advocaat: mr. R.A. Kronenberg,

12. [gedaagde 12],

te [woonplaats 1] (Verenigde Arabische Emiraten),

hierna te noemen: [gedaagde 12] ,

advocaat: mr. J.Ph. de Korte,
13. de rechtspersoon naar buitenlands recht

BANCO BIC PORTUGUÊS, S.A.,

te Lissabon (Portugal),

hierna te noemen: Eurobic,

advocaat: mr. R.G.J. de Haan,
14. de rechtspersoon naar buitenlands recht

BANCO BIC CABO VERDE, S.A.,

te Praia (Kaapverdië),

hierna te noemen: BBCV,

advocaat: mr. S.M. Marges,
15. [gedaagde 15],

te [woonplaats 5] (Angola),

hierna te noemen: [gedaagde 15] ,

advocaat: mr. M.P. Vink,
16. de rechtspersoon naar buitenlands recht

TERRA PEREGRIN, S.A.,

te Lissabon (Portugal),

hierna te noemen: Terra Peregrin,

advocaat: mr. J.Ph. de Korte,

gedaagden in de hoofdzaak,

eisers in de incidenten,

hierna samen te noemen: [gedaagden]

9TRUST COMPANY AMSTERDAM B.V.,

te Amsterdam,

hierna te noemen: TCA,

advocaat: mr. L.J.J. Kerstens,
11. [gedaagde 11],

te [woonplaats 6] ,

hierna te noemen: [gedaagde 11] ,

advocaat: mr. W.A. Vader,

gedaagden in de hoofdzaak,

5 [gedaagde 5] ,

te [woonplaats 7] (Portugal),

hierna te noemen: [gedaagde 5] ,

6. [gedaagde 6],

te [woonplaats 5] (Angola),

hierna te noemen: [gedaagde 6] ,

10. [gedaagde 10],

te [woonplaats 8] (België),

hierna te noemen: [gedaagde 10] ,

gedaagden in de hoofdzaak tegen wie verstek is verleend,

17 [gedaagde 17]

(iv) in haar hoedanigheid van beheerder, althans vertegenwoordigster, althans curator, de iure althans de facto, van de nalatenschap van [erflater],

hierna te noemen: [gedaagde 1] als vertegenwoordiger van de nalatenschap van [erflater] ,

op grond van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door Esperaza opgeroepen in deze procedure,

niet verschenen.

1Waar gaat de zaak over?

1.1.

Eiseres in deze procedure, Esperaza, is een Nederlandse vennootschap en zij stelt dat verschillende (rechts)personen tegen haar hebben samengewerkt, waardoor er € 52,6 miljoen uit de vennootschap is ‘weggesluisd’. Veel van de (rechts)personen die door Esperaza zijn gedagvaard, zijn niet in Nederland woonachtig of gevestigd. Meerdere gedaagden hebben aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om over dit geschil te oordelen (bevoegdheidsincident). De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of zij rechtsmacht heeft (internationaal bevoegd is). Als de Nederlandse rechter bevoegd is, zal zij daarna de andere incidenten beoordelen die de gedaagden hebben opgeworpen, onder meer incidenten tot aanhouding van de procedure (vanwege andere lopende procedures en/of gebeurtenissen) en vrijwaringsincidenten.

1.2.

De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat zij bevoegd is om van alle vorderingen tegen alle (buitenlandse) gedaagden kennis te nemen. Ook de overige incidenten worden afgewezen. De procedure wordt voortgezet.

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure in de incidenten blijkt uit:

  • de dagvaarding en akte overlegging producties,

  • de eis in de incidenten van [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin, met producties,

  • de eis in de incidenten van [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] , met producties,

  • de eis in de incidenten van [gedaagde 4] ,

  • de eis in het incident van [gedaagde 7] , met producties,

  • de eis in de incidenten van [gedaagde 8] , met producties,

  • de eis in de incidenten van Eurobic, met producties,

  • de eis in het incident van BBCV, met producties,

  • de eis in de incidenten van [gedaagde 15] , met productie,

  • de conclusie van antwoord in de incidenten van Esperaza, met producties,

  • het tussenvonnis van 6 maart 2024, waarin de mondelinge behandeling in de incidenten is bepaald,

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 september 2024, met de daarin genoemde stukken.

2.2.

Daarna is een datum voor het vonnis in de incidenten bepaald.

3De feiten voor zover van belang voor de incidenten

De kern van het geschil in de hoofdzaak

3.1.

De aandelen in Esperaza werden in 2017 gehouden door Sociedade Nacional de Combustiveis de Angola E.P. (hierna: Sonangol) en Exem Energy B.V. (hierna: Exem). Deze aandeelhouders hebben in november 2017 besloten tot dividenduitkering. Esperaza heeft via haar bankrekening bij BBCV in dat verband € 52,6 miljoen aan Exem betaald. Exem heeft dat bedrag vervolgens via haar bankrekening bij Eurobic betaald aan Terra Peregrin.

Betrokken partijen

3.2.

Esperaza is een Nederlandse houdstermaatschappij. Op dit moment worden alle aandelen in Esperaza gehouden door Sonangol. [gedaagde 4] was in 2017 [naam functie 6] B van Esperaza.

3.3.

[gedaagde 1] is de dochter van [naam 1] , [naam functie 1] van 1979 tot 2017. [gedaagde 1] was getrouwd met [erflater] (hierna: [erflater] ). [erflater] is in 2020 in [woonplaats 1] overleden. [erflater] had op dat moment vijf kinderen: een zoon [gedaagde 3] uit een eerdere relatie en vier kinderen met [gedaagde 1] : [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] 1.

3.4.

Sonangol is het Angolese staatsbedrijf voor olie- en aardgaswinning. [gedaagde 1] is in 2016 benoemd tot [naam functie 2] van Sonangol, samen met [gedaagde 5] als [naam functie 3], tevens [naam functie 4], en [gedaagde 6] als [naam functie 5].

3.5.

Exem is een Nederlandse holdingmaatschappij. [gedaagde 12] was in 2017 [naam functie 6] van Exem, samen met het Nederlandse trustkantoor TCA. [gedaagde 11] en [gedaagde 10] waren toen de [naam functie 6] van TCA.

3.6.

Eurobic is een Portugese bank. [gedaagde 1] had in 2017 een belang van 42,5 % in Eurobic.

3.7.

BBCV is een Kaapverdische bank. [gedaagde 1] had in 2017 een belang van 42,5% in BBCV.

3.8.

[gedaagde 15] is een Angolees-Portugese bankier. In 2017 was [gedaagde 15] [naam functie 7] van BBCV en lid van de raad van bestuur van Eurobic. [gedaagde 15] had in 2017 een belang van 37,5% in zowel Eurobic als BBCV.

3.9.

Terra Peregrin is een Portugese vennootschap. [gedaagde 1] is grootaandeelhouder en [naam functie 6] van Terra Peregrin.

3.10.

[gedaagde 8] is een Portugese advocaat. Hij was vanaf eind 2015 tot januari 2020 verbonden aan het advocatenkantoor [gedaagde 7]. [gedaagde 8] heeft [gedaagde 1] en meerdere van haar vennootschappen geadviseerd.

De verkoop van aandelen in Esperaza door Sonangol aan Exem

3.11.

Sonangol hield 100% van de aandelen in Esperaza in 2006. Op 21 december 2006 heeft Sonangol 40% van de aandelen in Esperaza verkocht aan Exem op grond van een Share Purchase Agreement (SPA). De koopprijs bedroeg afgerond € 75 miljoen. 15% van de koopprijs, afgerond € 11 miljoen is ten tijde van de overdracht betaald. De resterende 85% van de koopprijs, afgerond € 64 miljoen werd omgezet in een vendor loan van Sonangol aan Exem en zou worden voldaan uit de toekomstige dividenden van Esperaza. Deze verkoop wordt ook wel de Exem-transactie genoemd.

3.12.

Bij notariële akte van 29 december 2006 zijn de aandelen in Esperaza geleverd aan Exem. Bij notariële akte van diezelfde datum zijn de door Exem gehouden aandelen in Esperaza aan Sonangol verpand, tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Exem uit de SPA.

Payment Agreement

3.13.

In juni 2017 heeft Exem aan Sonangol voorgesteld om de betaling van de vendor loan (het restant van 85% van de koopsom) van afgerond € 64 miljoen euro te betalen in Angolese kwanza’s in plaats van euro’s.

3.14.

Sonangol heeft per brief van 31 augustus 2017 (ondertekend door [gedaagde 1] ) hiermee ingestemd.

3.15.

Op 13 oktober 2017 heeft Exem Energia e Investimentos S.A. (Exem Energia), een Angolese vennootschap waarvan aanvankelijk [erflater] nagenoeg alle aandelen hield en [gedaagde 1] op 16 oktober 2017 enig aandeelhouder is geworden, het bedrag van 11.888.704.792 kwanza’s betaald aan Sonangol.

3.16.

[gedaagde 1] bevestigde namens Sonangol aan Exem op 9 november 2017 de ontvangst van de betaling, verklaarde dat het pandrecht was geëindigd en verklaarde dat Exem haar verplichtingen onder de SPA volledig was nagekomen.

Besluiten november 2017 en uitkering dividend aan Exem

3.17.

Er zijn drie besluiten genomen door de aandeelhoudersvergadering (hierna: AvA) en één door het bestuur van Esperaza, alle vier gedateerd op 14 november 2017 (hierna: de Besluiten). Volgens de tekst van de AvA-Besluiten zijn deze op 14 november 2017 buiten vergadering genomen. Namens Sonangol zijn deze Besluiten ondertekend door [gedaagde 1] en [gedaagde 5] en namens Exem door [gedaagde 10] en [gedaagde 12] .

3.18.

In het eerste AvA-besluit staat dat de twee op dat moment zittende [naam functie 6] A van Esperaza, te weten [naam 2] en [naam 3] , worden ontslagen en [gedaagde 6] en [gedaagde 5] als [naam functie 6] A worden benoemd.

3.19.

In het tweede AvA-besluit staat dat Esperaza aan haar aandeelhouders een interim-dividend zal uitkeren van € 131,5 miljoen, mits het bestuur instemt met de uitkering.

3.20.

In het bestuursbesluit, dat ook gedateerd is op 14 november 2017, keurt het bestuur deze uitkering goed, met verwijzing naar een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 15 november 2017, waarin zou zijn besloten om aan Sonangol een dividend ter grootte van € 78,99 miljoen uit te keren en aan Exem € 52,66 miljoen. Dit besluit is ondertekend door [naam functie 6] A, [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , en door [naam functie 6] B, [gedaagde 4] .

3.21.

In het derde AvA-besluit staat dat Esperaza per 1 februari 2018 wordt ontbonden, dat [gedaagde 4] als vereffenaar wordt aangesteld, dat [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] worden ontslagen als [naam functie 6] van Esperaza, dat aan hen décharge wordt verleend voor het gevoerde bestuur, en tot slot dat [gedaagde 8] wordt aangesteld als de bewaarder van de boeken en bescheiden van Esperaza.

Overige ontwikkelingen vanaf november 2017

3.22.

Op 15 november 2017 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 5] door de nieuwe [naam functie 1] ontslagen als [naam functie 6] van Sonangol.

3.23.

BBCV heeft de betalingsopdracht op 17 november 2017 uitgevoerd en de in 3.20 genoemde dividendbedragen overgeboekt naar Sonangol en Exem. Hierbij is het bedrag van € 52,6 miljoen van de bankrekening van Esperaza bij BBCV overgeboekt naar de rekening van Exem bij Eurobic.

3.24.

Sonangol heeft op 4 januari 2018 de kwanza-betaling aan Exem Energia geretourneerd. Ook heeft Sonangol als aandeelhouder van Esperaza [gedaagde 6] en [gedaagde 5] ontslagen als [naam functie 6] A van Esperaza en, voor zover nodig, [gedaagde 1] [naam 2] en [naam 3] (her)benoemd als [naam functie 6] A.

3.25.

Op 6 februari 2018 heeft Exem het bedrag van € 52,6 miljoen overgemaakt naar Terra Peregrin op een bankrekening bij Eurobic, conform de instructies van [gedaagde 8] . In dat kader heeft TCA namens Exem op 7 februari 2018 een door [gedaagde 8] opgestelde brief aan Exem Energia ondertekend, gedateerd 6 februari 2018. In deze brief staat dat Exem als gevolg van de kwanza-transactie een schuld aan Exem Energia heeft, en dat zij deze schuld gedeeltelijk voldoet door de betaling aan Terra Peregrin, omdat alle betrokken partijen dezelfde [naam functie 8] hebben.

Arbitrageprocedure en faillissement Exem

3.26.

Exem is op 17 oktober 2018 een arbitrageprocedure begonnen bij het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI) tegen Sonangol. In deze arbitrage heeft Exem (samengevat) een verklaring gevorderd dat zij met de Payment Agreement haar betalingsverplichtingen uit de SPA was nagekomen en dat Sonangol verplicht was om de betaling in kwanza’s te aanvaarden en dat het pandrecht daardoor dus was komen te vervallen.

3.27.

Op 23 juli 2021 heeft het NAI arbitraal eindvonnis gewezen. Samengevat heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat de SPA en de levering van de aandelen in Esperaza van Sonangol aan Exem (de Exem-transactie) nietig is vanwege strijd met de openbare orde en goede zeden, omdat deze onder invloed van corruptie tot stand zijn gekomen. Dat heeft tot het gevolg dat Sonangol te allen tijde eigenaar is gebleven van de aandelen in Esperaza.

3.28.

Sonangol en Esperaza hebben vervolgens het faillissement van Exem aangevraagd. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2021 is Exem in staat van faillissement verklaard. 2 Dit vonnis is, na bekrachtiging door het hof Amsterdam op 14 december 2021 3, onherroepelijk geworden.

3.29.

Op 9 november 2021 heeft Exem vernietiging van het arbitraal vonnis verzocht bij het hof Amsterdam. Deze procedure loopt nog en er is nog geen arrest van het hof bekend ten tijde van dit vonnis.

Procedures bij de Ondernemingskamer

3.30.

Op 13 maart 2020 hebben Sonangol en Esperaza, vertegenwoordigd door de [naam functie 6] A [gedaagde 1] [naam 2] en [naam 3] , een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer (hierna: OK) waarin zij hebben verzocht om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Esperaza over de periode vanaf 21 december 2006 tot de dag waarop het onderzoek wordt afgerond. Daarbij is ook verzocht om [gedaagde 4] met onmiddellijke ingang te schorsen als [naam functie 6] B van Esperaza.

3.31.

De OK heeft bij beschikkingen van 17 en 22 september 2020 4 (onder meer) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Esperaza vanaf 1 januari 2017 en mr. W.J.M. van Andel benoemd als onderzoeker. [gedaagde 4] is geschorst als [naam functie 6] B van Esperaza en mr. C.B. Schutte is benoemd tot zelfstandig bevoegd tijdelijk [naam functie 6] van Esperaza. Van Andel heeft het verslag van zijn onderzoek op 31 oktober 2022 afgerond.

3.32.

Vervolgens heeft de OK in een beschikking van 15 juni 2023 5 geoordeeld (samengevat) dat sprake is van wanbeleid bij Esperaza in de periode van 14 november tot en met 17 november 2017 en dat [gedaagde 1] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] , Exem, [gedaagde 12] en [gedaagde 10] hiervoor verantwoordelijk zijn. De OK heeft de Besluiten vernietigd voor zover deze niet reeds nietig waren.

3.33.

De curatoren van Exem hebben de OK verzocht om een onderzoek naar onder andere de gang van zaken bij Exem. Bij beschikkingen van 26 januari 2023 en 2 februari 2023 6 heeft de OK een enquête gelast naar het beleid en de gang van zaken van Exem in de periode van 1 januari 2006 tot aan 21 september 2021 en mr. H.M. de Mol van Otterloo benoemd tot onderzoeker (hierna: De Mol van Otterloo).

4Het geschil in de hoofdzaak

4.1.

Esperaza vordert – samengevat en na eiswijziging – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

I. voor recht te verklaren dat de Besluiten nietig zijn;

II. voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] , [erflater] en gedaagden 4 tot en met 16 onrechtmatig jegens Esperaza hebben gehandeld;

III. voor recht te verklaren dat gedaagden – [gedaagde 3] slechts gezamenlijk met [gedaagde 1] in haar hoedanigheden vermeld onder (ii) tot en met (iv) – jegens Esperaza hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de als gevolg van dit onrechtmatig handelen door Esperaza geleden schade;

IV. gedaagden hoofdelijk – [gedaagde 3] slechts gezamenlijk met [gedaagde 1] in haar hoedanigheden vermeld onder (ii) tot en met (iv) – te veroordelen tot betaling aan Esperaza van € 52.600.000, met rente;

V. gedaagden hoofdelijk – [gedaagde 3] slechts gezamenlijk met [gedaagde 1] in haar hoedanigheden vermeld onder (ii) tot en met (iv) – te veroordelen tot betaling aan Esperaza van de kosten die Esperaza heeft moeten maken om de aansprakelijkheid van gedaagden te kunnen vaststellen, thans begroot op € 24.600, met rente;

VI. [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] – [gedaagde 3] slechts gezamenlijk met [gedaagde 1] in haar hoedanigheden vermeld onder (ii) tot en met (iv) – [gedaagde 15] en Terra Peregrin te veroordelen tot betaling aan Esperaza van de beslagkosten;

VII. gedaagden te veroordelen in de (proces)kosten ter zake van vertaling van de dagvaarding:

a. [gedaagde 1] in haar hoedanigheden (i) t/m (iii) en [gedaagde 12] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de beëdigde vertaling daarvan in het Arabisch à € 18.616,94 inclusief BTW; en

b. [gedaagde 3] te veroordelen in de kosten van de vertaling in het Frans à € 14.928,38 inclusief BTW; en

c. [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , Eurobic, BBCV en [gedaagde 15] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de vertaling in het Portugees à € 11.960,85 inclusief BTW;

VIII. gedaagden te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, met rente.

4.2.

Esperaza legt aan haar vorderingen samengevat het volgende ten grondslag.

Esperaza stelt dat alle gedaagden tezamen onrechtmatig hebben gehandeld door het onttrekken van € 52,6 miljoen uit Esperaza en het overboeken van dit bedrag naar Exem en uiteindelijk naar Terra Peregrin. De Besluiten hebben geleid tot deze onttrekking. Er is sprake van groeps-onrechtmatige daad omdat de gedragingen van alle gedaagden een reeks van samenhangende handelingen zijn die, in onderling verband beschouwd, er steeds op waren gericht om het bedrag van € 52,6 miljoen aan Esperaza te onttrekken. Gedaagden hebben weliswaar elk op verschillende wijze bijgedragen aan deze onttrekking, maar zij zijn daar allemaal bij betrokken geweest en wisten, of behoorden te weten, dat hun gedragingen hieraan bijdroegen. Elk van de gedragingen van gedaagden vormde een onmisbare schakel in het geheel. Als gevolg hiervan zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de door Esperaza geleden en te lijden schade.

Ten aanzien van gedaagden [gedaagde 4] , [gedaagde 5] en [gedaagde 6] legt Esperaza subsidiair aan haar vorderingen ten grondslag dat zij jegens Esperaza aansprakelijk zijn op grond van onbehoorlijk bestuur, omdat hun een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.3.

Gedaagden [gedaagde 1] (in al haar hoedanigheden), [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 12] , Eurobic, BBCV, [gedaagde 15] en Terra Peregrin hebben nog geen inhoudelijk verweer gevoerd maar hebben verschillende incidenten opgeworpen. Alleen gedaagden TCA en [gedaagde 11] hebben al verweer gevoerd, maar dat komt in dit vonnis in incident nog niet aan de orde.

5Het geschil in de incidenten

5.1.

Alle eisers in de incidenten concluderen tot onbevoegdverklaring van de rechtbank Amsterdam. Zij stellen dat de Nederlandse rechter geen internationale rechtsmacht heeft.

Daarnaast hebben de eisers in de incidenten verschillende andere incidenten opgeworpen:

  • incidenten om Sonangol op te roepen als bedoeld in artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), door [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] , Terra Peregrin en [gedaagde 4] ,

  • (voorwaardelijk) incidenten om de overige gedaagden in vrijwaring op te roepen, door Eurobic en [gedaagde 15] ,

  • incidenten tot aanhouding van de procedure tot:

o de uitspraak over vernietiging van het arbitraal vonnis, door [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] , Terra Peregrin en [gedaagde 4] ,

o afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] , door [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen, [gedaagde 3] , [gedaagde 12] en Terra Peregrin,

o afwikkeling van het faillissement van Exem, door [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin,

o afronding van de enquête naar Exem, door [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin,

  • eisers in incidenten [gedaagde 1] als erfgenaam van [erflater] , [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] hebben gevorderd dat de rechtbank eiseres niet-ontvankelijk verklaart,

  • tot slot hebben eisers in de incidenten [gedaagde 8] , Eurobic, BBCV en [gedaagde 15] verzocht om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen dit vonnis indien de rechtbank zich bevoegd acht.

5.2.

Esperaza heeft verweer gevoerd tegen de incidenten.

5.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

6De beoordeling in de incidenten

Internationale bevoegdheid

6.1.

In geschil is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter omdat Esperaza in Nederland is gevestigd en de eisers in de incidenten in andere landen dan Nederland: namelijk de Verenigde Arabische Emiraten, Portugal, Kaapverdië of Angola.

6.2.

Ten aanzien van TCA en [gedaagde 11] is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van de hoofdregel van artikel 2 Rv omdat zij in Nederland zijn gevestigd dan wel woonachtig zijn.

Toepasselijke bronnen

De verordening Brussel I-bis en Rv

6.3.

Gedaagden [gedaagde 4] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , Eurobic en Terra Peregrin zijn woonachtig dan wel gevestigd in de Europese Unie en de vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke of handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft ten aanzien van deze gedaagden, wordt beantwoord aan de hand van de verordening Brussel I-bis 7.

6.4.

Gedaagden [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen, [gedaagde 3] , [gedaagde 12] , BBCV en [gedaagde 15] zijn niet op het grondgebied van de Europese Unie woonachtig of gevestigd maar in de Verenigde Arabische Emiraten, Kaapverdië of Angola. Er is geen verdrag van toepassing tussen Nederland en die landen over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van deze gedaagden rechtsmacht heeft, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht zoals neergelegd in Rv. Daarnaast zijn sommige bevoegdheidsregels uit Brussel I-bis op grond van artikel 6 van die verordening, universeel van toepassing, dus ongeacht de woonplaats van de gedaagde binnen of buiten de Europese Unie.

De erfrechtverordening is niet van toepassing op de bevoegdheidsvraag

6.5.

[gedaagde 1] (als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] stellen dat de internationale bevoegdheid van een vordering van een schuldeiser (Esperaza) van een nalatenschap wordt beheerst door de Erfrechtverordening 8. Zij stellen (samengevat) dat op grond van de Erfrechtverordening dient te worden bepaald welke rechter bevoegd is om te oordelen over de nalatenschap en dus over vorderingen die tegen de nalatenschap worden ingesteld.

6.6.

De rechtbank oordeelt anders. De vordering van Esperaza is naar haar strekking een onrechtmatige daad vordering. Een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad valt onder het materiële toepassingsbereik van Brussel I-bis omdat dit een burgerlijke handelszaak is.

Deze onrechtmatige daad vordering, die ook tegen [erflater] zelf had kunnen worden ingesteld, valt ook binnen het toepassingsbereik van Brussel I-bis wanneer deze na het overlijden van de oorspronkelijke schuldenaar tegen de (mogelijke) erfgenamen / nalatenschap wordt ingesteld. Met andere woorden, het overlijden van [erflater] maakt niet dat de vordering ‘van kleur verschiet’. De Erfrechtverordening is dus niet van toepassing op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om over de onderhavige vordering te oordelen.

6.7.

De Erfrechtverordening is mogelijk wel van belang als de rechtbank moet bepalen of [gedaagde 1] (als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] op de juiste manier zijn gedagvaard en of eiseres jegens hen ontvankelijk is. Deze vragen zullen in een latere stadium van de procedure worden beoordeeld.

6.8.

De rechtbank zal hierna haar bevoegdheid beoordelen aan de hand van Brussel I-bis en het commune internationaal bevoegdheidsrecht zoals neergelegd in Rv.

Exclusieve bevoegdheid artikel 24 lid 2 Brussel I-bis

6.9.

Esperaza betoogt dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis in ieder geval bevoegd is om te beslissen op de door haar gevorderde verklaring voor recht onder I (dat de Besluiten nietig zijn) (en dat dit ook bevoegdheid creëert voor de daarmee samenhangende vorderingen II t/m IV).

6.10.

Artikel 24 lid 2 Brussel I-bis bepaalt dat in procedures die als object de geldigheid of nietigheid van besluiten van organen van een vennootschap hebben, het gerecht van de lidstaat waar die vennootschap is gevestigd, exclusief bevoegd is. Deze regel geldt dus ongeacht de woonplaats van de gedaagde.

6.11.

Meerdere eisers in de incidenten voeren aan dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet op vordering I kan worden gebaseerd omdat Esperaza geen belang meer heeft bij deze vordering. De OK heeft immers met de beschikking van 15 juni 2023 deze Besluiten al vernietigd. Dit betoog gaat echter niet op omdat het peilmoment voor het bepalen van bevoegdheid het moment is waarop de zaak aanhangig is gemaakt. Op dat moment, 15 juli 2022, waren de Besluiten nog niet vernietigd dan wel nietig verklaard. Een wijziging van de bevoegdheidsbepalende feiten en omstandigheden ná dit tijdstip heeft (in beginsel) geen invloed op de bevoegdheid. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn. Daarom is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen over vordering I.

6.12.

Het verweer van enkele gedaagden dat artikel 24 lid 2 Brussel I-bis niet is bedoeld voor vorderingen die door de vennootschap zelf worden ingesteld betreffende de geldigheid van haar besluiten, maar alleen voor vorderingen die tegen de vennootschap worden ingesteld, gaat niet op. De rechtbank leest deze beperking niet in de tekst van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis, noch in de door die gedaagden aangehaalde jurisprudentie.

6.13.

De rechtbank neemt op grond van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis haar bevoegdheid aan om kennis te nemen van vordering I van Esperaza jegens alle gedaagden. Anders dan Esperaza betoogt leidt dit niet ook tot bevoegdheid om te oordelen over de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad. Ter toelichting geldt het volgende.

6.14.

Volgens Esperaza is de Nederlandse rechter ook bevoegd om te beslissen op de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad omdat deze samenhangen met de vorderingen waarvoor de exclusieve bevoegdheid van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis geldt. Esperaza voert in dit verband aan dat de Besluiten een ‘condicio sine qua non’ zijn voor de door haar gestelde onttrekking en dat deze connexiteit een bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook geldt voor de geschillen omtrent alle gevolgen de besluiten. Daarbij heeft Esperaza verwezen naar het Silver Lining arrest van de Hoge Raad. De bevoegdheidsgrond van artikel 24 lid 2 Brussel I-bis kan echter niet dienen voor het aannemen van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor de overige vorderingen van Esperaza. Deze bevoegdheidsgrond moet namelijk restrictief worden uitgelegd; dit artikel schept (voor zover relevant) slechts bevoegdheid ten aanzien van een geschil over de geldigheid van besluiten van een orgaan van de vennootschap en de overige vorderingen van Esperaza zien daar niet op. De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest de restrictieve uitleg juist bevestigd. Dat in de door Esperaza aangehaalde literatuur voorbeelden worden genoemd waarin mogelijk wel een voor bevoegdheid relevant verband bestaat tussen de geldigheid van het besluit van de vennootschap en de gevolgen daarvan, maakt dit niet anders. De in de literatuur genoemde voorbeelden zijn hier immers niet aan de orde.

Voor de overige vorderingen moet de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op de andere gronden worden beoordeeld.

Forumkeuze artikel 25 Brussel I-bis

6.15.

BBCV, [gedaagde 8] en Eurobic doen ieder een beroep op een forumkeuze in een overeenkomst met Esperaza.

6.16.

Artikel 25 is net als artikel 24 Brussel I-bis universeel van toepassing, dus ongeacht de woonplaats van partijen. Dit artikel bepaalt dat, indien de partijen, schriftelijk een gerecht van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, dit gerecht exclusief bevoegd is, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) dient een forumkeuzebeding autonoom op grond van het unierecht te worden beoordeeld. Voor het naar de maatstaf van artikel 25 van de Brussel I-bis rechtsgeldig maken van een forumkeuze is vereist, maar ook voldoende, dat er sprake is van een daadwerkelijke instemming van partijen met de forumkeuze. 9 Hiervoor dient onderzocht te worden of over de forumkeuze wilsovereenstemming is tussen partijen die duidelijk en nauwkeurig tot uiting komt, waarbij de vormvoorschriften in artikel 25 lid 1 sub a-c van de Brussel I-bis ten doel hebben te waarborgen dat de wilsovereenstemming tussen partijen inderdaad vaststaat. 10

[gedaagde 8]

6.17.

[gedaagde 8] doet een beroep op een tussen Esperaza en [gedaagde 7] gesloten overeenkomst waarop de algemene voorwaarden van [gedaagde 7] van toepassing zijn. In deze algemene voorwaarden van [gedaagde 7] staat een forumkeuze voor de rechter in [woonplaats 3] :

“21. Governing law and jurisdiction

(…)

The Parties expressly agree to submit any discrepancy or dispute regarding the Services or the Matter to the jurisdiction of the courts of the city of UM-PC's offices.

These terms relating to jurisdiction shall not apply if the Client is a consumer or end user.”

6.18.

Esperaza betwist dat zij een overeenkomst met [gedaagde 7] heeft of heeft gehad. De algemene voorwaarden zijn volgens Esperaza dus ook niet overeengekomen. Het is aan [gedaagde 8] om te stellen en onderbouwen dat de forumkeuze tussen partijen is overeengekomen. De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [gedaagde 7] volgt volgens [gedaagde 8] uit het feit dat [gedaagde 7] als advocatenkantoor van Esperaza optrad en dat het voor Esperaza bekend was dat haar rechtsverhouding met [gedaagde 7] en de door [gedaagde 7] geleverde diensten onderworpen waren aan de algemene voorwaarden van [gedaagde 7] . De rechtbank kan echter niet vaststellen of er daadwerkelijk een contractuele relatie tussen Esperaza en [gedaagde 7] bestond, omdat de gestelde overeenkomst tussen Esperaza en [gedaagde 7] niet in het geding is gebracht. Ook heeft [gedaagde 8] onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit zo’n relatie kan worden afgeleid. Zolang niet is gebleken van een overeenkomst tussen Esperaza en [gedaagde 7] gelden tussen die partijen ook geen algemene voorwaarden. Alleen al daarom kan [gedaagde 8] geen beroep doen op de daarin opgenomen forumkeuze.

BBCV

6.19.

BBCV stelt dat op de bancaire relatie tussen Esperaza en BBCV de algemene voorwaarden van BBCV van toepassing zijn. Van de algemene voorwaarden zijn twee versies, en in beide staat een forumkeuze, in de ene versie voor de Kaapverdische rechter, in de andere voor de rechter van de Kaaimaneilanden:

4. Standard of Conflict

This contract shall be ruled and interpreted according to Cape Verde legislation, with both parties in agreement as to the non-exclusive application of the respective jurisdiction.”

en

4. Conflict Law

The present contract shall be subject to and interpreted in accordance with the legislation in force in the Cayman Islands, the parties being in agreement with the non-exclusive application of such jurisdiction.”

6.20.

Ongeacht de vraag naar de toepasselijkhied van (één van) deze algemene voorwaarden geldt dat dit geen rechtsgeldige forumkeuzes zijn in de zin van artikel 25 Brussel I-bis. Beide forumkeuzes zijn namelijk ‘niet-exclusief’, wat betekent dat de Nederlandse rechter (daarnaast) zijn bevoegdheid behoudt.

Eurobic

6.21.

Eurobic stelt dat zij een bancaire relatie met Esperaza heeft, waarop haar algemene voorwaarden van toepassing zijn. Zij doet een beroep op het forumkeuzebeding in artikel 7 van haar algemene voorwaarden:

“7. Conflicts

In order to settle any dispute arising from relations between the Bank and Customers, it is stipulated, with the exclusion of any other, that the competent jurisdictions are those of the district courts of Porto, Lisbon or city/town of the Branch where the Customers have their account are domiciled, at the discretion of the party which filed the initial proceedings. With the subscription of these General Conditions, a copy of the General Conditions is given to each Customer.”

6.22.

Esperaza voert aan dat deze forumkeuze alleen van toepassing is op de bancaire relatie tussen haar en Eurobic en dat de vordering die zij hier instelt ziet op een onrechtmatige daad die Eurobic heeft gepleegd als bankier van rekeninghoudster Exem en die los staat van de contractuele relatie tussen haarzelf en Eurobic. In reactie daarop wijst Eurobic op artikel 4.1 van haar algemene voorwaarden waarin staat dat de voorwaarden van toepassing zijn op “all Customers” en “all of the Bank’s Products and Services”. Daar gaat de rechtbank echter niet in mee. Artikel 4.1 is inderdaad ruimer opgesteld dan de forumkeuze en de forumkeuze ziet alleen op geschillen die zijn ontstaan in de relatie tussen de bank en de klant en het toepassingsbereik van die forumkeuze is dus beperkter. De forumkeuze geldt voor geschillen die voortvloeien uit de één-op-één relatie van de bank met de klant en dat is hier niet aan de orde. Esperaza maakt Eurobic juist als ‘derde’ een verwijt. Daarom is de forumkeuze uit de algemene voorwaarden van Eurobic niet van toepassing op het onderhavig geschil.

Conclusie forumkeuzes

6.23.

De conclusie is dat BBCV, [gedaagde 8] en Eurobic zich ten opzichte van Esperaza niet met succes op de (gestelde) forumkeuzes kunnen beroepen. Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of zij bevoegd is op grond van de alternatieve bevoegdheidsregels.

Alternatieve fora: ankergedaagde

6.24.

TCA is gevestigd in Amsterdam en de rechtbank Amsterdam is op grond van artikel 2 Rv bevoegd om de vorderingen van Esperaza jegens TCA te beoordelen.

6.25.

De vervolgvraag is of TCA als ankergedaagde kan fungeren voor de overige gedaagden op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis (voor de in een EU-lidstaat gevestigde of woonachtige gedaagden) en haar equivalent artikel 7 lid 1 Rv (voor de in een niet-EU-lidstaat gevestigde of woonachtige gedaagden).

Toetsingskader ankergedaagde

6.26.

Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis kan de rechter van een lidstaat, in geval van meerdere gedaagden, rechtsmacht aannemen voor een vordering tegen een gedaagde die in een andere lidstaat woont dan die van het aangezochte gerecht. Hiervoor is vereist dat (i) ten minste een van de gedaagden woonplaats heeft in de lidstaat van het aangezochte gerecht (de ‘ankergedaagde’) en (ii) dat er tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden een zo nauwe band bestaat dat (iii) een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, om te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.

6.27.

De term ‘nauwe band’ dient autonoom te worden uitgelegd. De kern van de rechtspraak van het HvJ EU over artikel 8 lid 1 Brussel I-bis is dat er voor een ‘nauwe band’ tussen twee vorderingen sprake moet zijn van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’.

6.28.

Het gevaar op onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. De nationale rechter dient bij de beoordeling of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat) rekening te houden met alle elementen van het dossier. Daartoe zal de rechter in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de vorderingen in de beschouwing moeten betrekken. Daarbij is niet vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. 11

6.29.

Daarnaast moet het voor de verweerder voorzienbaar zijn dat hij voor het gerecht van de lidstaat van de ankergedaagde zou kunnen worden opgeroepen. 12

6.30.

Bij het onderzoek naar zijn bevoegdheid moet de rechter dus rekening houden met alle hem ter beschikking staande gegevens, en in voorkomend geval ook met de stellingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een prima facie of summier oordeel. 13 Daar leent deze zaak zich voor omdat er veel partijen en verschillende rechtsordes betrokken zijn en de gestelde onrechtmatige handeling betrekking heeft op ingewikkelde vennootschapsrechtelijke constructies die uiteindelijk hebben geleid tot het gestelde ‘wegsluizen’ van geld uit een Nederlandse vennootschap. Het kan in het kader van de bevoegdheidsvraag van de rechtbank niet worden gevergd om alle inhoudelijke betwistingen van alle gedaagden expliciet mee te wegen en de juistheid daarvan ten gronde te onderzoeken, omdat dat zou neerkomen op een onderzoek ten gronde en de noodzaak tot uitvoerige bewijslevering. Daarmee zouden in feite de stellingen en verweren in de hoofdzaak worden beoordeeld. Dat strookt niet met het doel dat de rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid moet kunnen uitspreken en geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering.

6.31.

Bij de uitleg van het commune bevoegdheidsrecht (Rv) moet in beginsel aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het HvJ EU ten aanzien van Brussel I-bis en diens voorlopers, tenzij aannemelijk is dat de wetgever hiervan beoogde af te wijken.

Feitelijke rol gedaagden

6.32.

Aan de gestelde onrechtmatige groepsdaad legt Esperaza ten grondslag de betaling van het bedrag van € 52,6 miljoen door Esperaza aan Exem en uiteindelijk aan Terra Peregrin. De Besluiten (zie 3.17 - 3.21) hebben geleid tot de gestelde onttrekking van € 52,6 miljoen uit het vermogen van Esperaza. Zonder een inhoudelijk oordeel te geven over de gedragingen van elk van de gedaagden kan in het kader van de prima facie beoordeling het volgende worden opgemaakt over de feitelijke rol van de gedaagden bij de Besluiten en de overboekingen van € 52,6 miljoen.

6.33.

Bij de opstelling van de Besluiten waren in ieder geval de [naam functie 6] van de betrokken vennootschappen (Esperaza, Sonangol en Exem) betrokken. De Besluiten van de AvA van Esperaza zijn namens Sonangol ondertekend door [gedaagde 1] en [gedaagde 5] , en namens Exem door [gedaagde 10] (als [naam functie 6] van TCA) en [gedaagde 12] . Daarnaast spelen de [naam functie 6] van de betrokken vennootschappen (ook) op andere manieren een rol.

6.34.

[gedaagde 1] is, als [naam functie 6] van Sonangol, als grootaandeelhouder van de banken Eurobic en BBCV en als [naam functie 6] van Terra Peregrin, betrokken geweest bij, dan wel (mede)verantwoordelijk geweest voor de feitelijke handelingen vanaf het moment van de Payment Agreement, de Besluiten en de uiteindelijke overboekingen van Esperaza naar Exem en vervolgens naar Terra Peregrin.

6.35.

[erflater] was (al dan niet samen met [gedaagde 1] ) [naam functie 8] ( [naam functie 8] ) van Exem. Aldus heeft hij (mede) bewerkstelligd dat Exem de Besluiten heeft genomen. Esperaza heeft in dat verband verwezen naar de enquêteprocedure bij de OK met betrekking tot Esperaza waarin [erflater] als [naam functie 8] van Exem het woord heeft gevoerd en naar het verslag van Van Andel en de in dat verslag aangehaalde verklaring van [gedaagde 4] over de rol van [erflater] bij de totstandkoming van de Besluiten. Esperaza heeft daarnaast gesteld dat [erflater] heeft meegewerkt aan het opzetten en in stand houden van een (vennootschaps)structuur bedoeld voor witwaspraktijken.

6.36.

[gedaagde 4] was destijds [naam functie 6] B van Esperaza. [gedaagde 6] en [gedaagde 5] waren betrokken bij de Besluiten omdat zij in het eerste AvA-besluit zijn benoemd als nieuwe [naam functie 6] A van Esperaza en vervolgens samen met [gedaagde 4] het bestuursbesluit tot uitkering van de dividenden hebben ondertekend. [gedaagde 6] en [gedaagde 5] waren daarnaast, samen met [gedaagde 1] , ook beiden [naam functie 6] van Sonangol. TCA was [naam functie 6] van Exem en [gedaagde 11] en [gedaagde 10] waren [naam functie 6] van TCA en hebben dus (in meer of mindere mate) een rol gespeeld bij de Besluiten.

6.37.

Advocaat [gedaagde 8] , op dat moment werkzaam (en partner) bij [gedaagde 7] , heeft [gedaagde 1] geadviseerd. Hij was al betrokken bij de SPA van de verkoop van aandelen in Esperaza door Sonangol aan Exem. Daarna heeft hij [gedaagde 1] geadviseerd over zowel de Payment Agreement, de Besluiten als de betalingsopdrachten aan de banken. Dat [gedaagde 8] heeft aangevoerd dat hij heeft gehandeld op instructie van Esperaza zelf, hetgeen Esperaza betwist, maakt zijn rol in dit feitelijk handelen niet anders.

6.38.

De overboekingen van de dividenden aan Sonangol en Exem verliepen via bankrekeningen bij BBCV en Eurobic. BBCV en Eurobic hebben de betaalinstructies uitgevoerd. Volgens Esperaza hebben de banken zonder voldoende onderzoek de betalingen uitgevoerd. Eurobic betwist dat zij bij de gestelde schade is betrokken omdat de schade al was ontstaan op het moment dat de overboeking plaatsvond vanaf de bankrekening bij BBCV van Esperaza, zodat alleen BBCV hiervoor verantwoordelijk is. Dat doet er echter niet aan af dat Eurobic wel als ontvangende bank is betrokken bij die eerste overboeking en dat de daaropvolgende overboeking van de bankrekening van Exem bij Eurobic naar de bankrekening van Terra Peregrin bij Eurobic de verhaalsmogelijkheden van Esperaza heeft bemoeilijkt.

6.39.

[gedaagde 15] was grootaandeelhouder (samen met [gedaagde 1] ) van de banken BBCV en Eurobic. Ondanks dat [gedaagde 15] [naam functie 3] ( [naam functie 3] ) van BBCV was, moet hij volgens eiseres als aandeelhouder en chairman of the board, op de hoogte zijn geweest van deze overboekingen. De bankrekening van Esperaza bij BBCV met een deposito van € 120 miljoen omvatte immers zo’n 20% van het balanstotaal van BBCV. Door de overboekingen van dividenden werd dus niet alleen 99,4% van het totaalsaldo van Esperaza overgeboekt, maar ook 20% van het balanstotaal van heel BBCV.

6.40.

Uiteindelijk is het geld overgeboekt naar de vennootschap Terra Peregrin, waarvan [gedaagde 1] de [naam functie 6] en grootaandeelhouder is.

Onrechtmatige groepsdaad

6.41.

Esperaza kwalificeert de rol van gedaagden in dit feitelijk handelen zoals hiervoor toegelicht als onrechtmatige groepsdaad. Esperaza stelt dat alle gedaagden aansprakelijk zijn jegens Esperaza omdat zij allen hebben deelgenomen en meegewerkt aan de onrechtmatige gedragingen, waarvan zij wisten en begrepen dat deze gericht waren op het verduisteren en witwassen van gelden van Esperaza. Elk van de gedaagden heeft, in onderlinge afstemming en coördinatie, een onderdeel van de overboeking van € 52,6 miljoen voor zijn of haar rekening genomen, aldus Esperaza.

6.42.

Gedaagden betwisten alle feitelijke handelingen niet als zodanig, maar wel de omvang van hun aandeel, de gestelde samenwerking met de andere gedaagden en de hen toegedichte rol daarin. In het kader van de prima facie-beoordeling in dit bevoegdheidsincident is echter voldoende komen vast te staan dat elk van de feiten een noodzakelijke schakel vormde om tot de overboeking van € 52,6 miljoen uit het vermogen van Esperaza te komen. Het maakt daarbij niet uit dat de betrokkenheid van de gedaagden varieert naar tijdstip of hoedanigheid.

6.43.

Dat de verwijten aan het adres van TCA, de ankergedaagde, verschillen van de verwijten aan de andere gedaagden maakt ook niet uit. Juist bij een onrechtmatige groepsdaad gaat het er om dat iedereen zijn eigen rol vervuld, waarbij die rol voor iedere gedaagde anders kan zijn, maar dat die uiteindelijk wel allemaal tot dezelfde schade leidt. Dat de verwijten die aan de verschillende gedaagden worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen, doet er niet aan af dat sprake is van één feitencomplex, zoals hiervoor is toegelicht, op basis waarvan samenhangende vorderingen zijn ingesteld, zodat het gaat om eenzelfde situatie feitelijk. Bovendien speelt TCA (als [naam functie 6] van Exem) niet slechts een bijrol, maar een centrale rol in dit feitelijk handelen, bij de totstandkoming van de Besluiten en de overboekingen van de gelden.

6.44.

Er is eveneens sprake van een zelfde situatie rechtens omdat de rechtbank prima facie ervan uit gaat dat voor alle gedaagden geldt dat de juridische grondslag van de tegen hen ingestelde vorderingen is dat zij in groepsverband onrechtmatig hebben gehandeld. Bovendien maakt het voor een zelfde situatie ‘rechtens’ ook niet uit dat er verschillende rechtsgrondslagen zouden kunnen zijn (onrechtmatige daad, wanprestatie, onbehoorlijk bestuur). Datzelfde geldt voor het feit dat de vorderingen die tegen de gedaagden zijn ingesteld (mogelijk) naar het recht van verschillende rechtsstelsel dienen te worden beoordeeld. Ook dat staat aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet in de weg.

6.45.

Hierdoor is de conclusie dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de vorderingen op de verschillende gedaagden dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van Esperaza rechtvaardigen. Op die manier wordt voorkomen dat over dit samenstel van handelingen verschillende rechters dezelfde vragen moeten beantwoorden en tegenstrijdige beslissingen kunnen worden gegeven over de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van al deze gedaagden tezamen. Met name omdat het bij een onrechtmatige groepsdaad niet gaat om een afzonderlijke juridische beoordeling per gedaagde maar om een samenstel van handelingen, bestaat het risico op tegenstrijdige beslissingen over dat samenstel indien verschillende rechters over de vorderingen zouden moeten oordelen.

6.46.

Als vervolgens, voortvloeiend uit het voorgaande, veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat Esperaza terecht stelt dat gedaagden door hun handelingen bij de overboeking van de gelden uit Esperaza onrechtmatig jegens Esperaza hebben gehandeld en voor de schade van Esperaza hoofdelijk aansprakelijk zijn, is het door hun betrokkenheid bij die overboeking van de gelden uit Esperaza (een Nederlandse vennootschap) voor gedaagden redelijkerwijs voorzienbaar geweest dat zij samen met TCA voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd. Het gestelde feitelijk handelen, waar veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan, is namelijk verricht in een Nederlands-vennootschapsrechtelijke context: gedaagden handelden als lid van, of in opdracht van, een orgaan van een Nederlandse vennootschap (Esperaza of Exem), ten behoeve van een dividenduitkering van een Nederlandse vennootschap (Esperaza) aan een Nederlandse vennootschap (Exem).

6.47.

De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank voor de vorderingen II. tot en met VIII. van Esperaza in de hoofdzaak haar bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 8 lid 1 Brussel I-bis, respectievelijk artikel 7 lid 1 Rv, voor alle gedaagden. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de overige stellingen van partijen in dit verband.

6.48.

Daarmee is de rechtbank ook bevoegd om kennis te nemen van de andere incidenten van gedaagden, die zij achtereenvolgens zal beoordelen.

Overige incidenten en verzoeken

(Aanhouding voor) oproeping Sonangol op grond van artikel 118 Rv

6.49.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] , Terra Peregrin en [gedaagde 4] hebben gevorderd dat de rechtbank verlof verleent of de procedure aanhoudt om Sonangol op te roepen op grond van artikel 118 Rv. Zij willen Sonangol (met name) oproepen om vervolgens van haar afgifte of inzage in stukken te vorderen (artikel 843a en 843b Rv) .

6.50.

Artikel 118 Rv bepaalt dat oproeping van derden als partij in het geding geschiedt met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen. Dit artikel is bedoeld voor het betrekken van derden als partij in een procedure. Expliciete bepalingen hiervoor zijn ook voeging en tussenkomst, maar dat is niet waar artikel 118 Rv op ziet. De wetgever had bij (de voorganger van) artikel 118 Rv het oog op de oproeping van derden in die gevallen waarin het materiële recht oproeping van een derde voorschreef, veelal op straffe van niet-ontvankelijkheid, waarbij het name ging om processueel ondeelbare rechtsverhoudingen. Bij processueel ondeelbare rechtsverhoudingen is het rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde luidt en daarom moeten alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure worden betrokken.

6.51.

Kortom, in voornoemde gevallen moet de derde partij kunnen worden opgeroepen omdat de rechter anders geen vonnis kan wijzen. Volgens eisers in deze incidenten doet die situatie zich hier voor omdat ook Sonangol betrokken was bij de handelingen die door Esperaza gezamenlijk als onrechtmatige groepsdaad worden verweten. Dat maakt echter niet dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. De rechtbank kan een vonnis wijzen over alle gedaagden in hun onderlinge samenhang, zonder dat Sonangol in deze procedure is betrokken.

6.52.

Verder hebben de eisers in de incidenten die dit vorderen niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk is dat de afgifte of inzage van stukken/informatie die zij van Sonangol willen vorderen in deze procedure plaatsvindt. Met andere woorden, zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de enige manier om deze informatie van Sonangol te verkrijgen is oproeping van Sonangol op grond van artikel 118 Rv. Bovendien hebben zij ook niet aannemelijk gemaakt dat de informatie die zij van Sonangol willen verkrijgen noodzakelijk is voor deze procedure.

6.53.

Voor zover de rechtbank om verlof/toestemming is gevraagd om Sonangol op te roepen op grond van artikel 118 Rv ( [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin) of verzocht is om de procedure hiervoor aan te houden ( [gedaagde 4] ), wordt dit dus afgewezen.

Aanhouding voor oproeping in vrijwaring van alle gedaagden

6.54.

Eisers in de incidenten Eurobic en [gedaagde 15] hebben een vordering tot voorwaardelijke oproeping in vrijwaring ingesteld. Eurobic en [gedaagde 15] willen de overige gedaagden via vrijwaring in de procedure oproepen. Zij hebben deze vordering ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank zich bevoegd verklaart. Omdat aan deze voorwaarde is voldaan, zal de rechtbank deze vordering beoordelen.

6.55.

Eurobic en [gedaagde 15] hebben aan hun vordering tot vrijwaring van de medegedaagden (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. Mocht de rechtbank in een later stadium oordelen dat Eurobic en/of [gedaagde 15] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Esperaza en dat Eurobic en/of [gedaagde 15] daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die Esperaza stelt te hebben geleden, en mocht Eurobic en/of [gedaagde 15] door Esperaza worden gehouden om meer te betalen dan het deel waarvan Eurobic en/of [gedaagde 15] op basis van de onderlinge draagplicht tussen de hoofdelijke schuldenaren is gehouden, dan heeft Eurobic en/of [gedaagde 15] op grond van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) regresrechten jegens de andere gedaagden in de hoofdzaak. Oftewel, op grond van artikel 6:10 BW moeten de overige gedaagden Eurobic en/of [gedaagde 15] dan vrijwaren voor wat Eurobic en/of [gedaagde 15] aan Esperaza meer heeft betaald dan Eurobic en/of [gedaagde 15] op grond van de interne draagplicht tussen de gedaagden verschuldigd is.

6.56.

Esperaza heeft geen verweer gevoerd tegen de vrijwaring en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.

6.57.

Voor het oproepen van een derde in vrijwaring is vereist dat er een rechtsverhouding bestaat tussen de gedaagde in de hoofdzaak (de gewaarborgde) en de derde die meebrengt dat de derde verplicht is om de nadelige gevolgen van de beslissing tegen de gewaarborgde te dragen.

In dit geval is de reden voor het oproepen van de medegedaagden in vrijwaring kort gezegd een regresrecht dat mogelijk zal ontstaan. Daar zit dan ook het probleem; een regresrecht van Eurobic en/of [gedaagde 15] jegens één van de medegedaagden bestaat op dit moment nog niet. De rechtbank heeft immers nog niet geoordeeld over de aansprakelijkheid van Eurobic en/of [gedaagde 15] , en omdat zij ook nog niets aan Esperaza hebben betaald uit hoofde van een eventuele hoofdelijke veroordeling, staat ook nog niet vast of Eurobic en/of [gedaagde 15] meer heeft betaald dan waartoe zij op grond van interne draagplicht gehouden zou zijn. Van een rechtsverhouding tussen Eurobic en/of [gedaagde 15] en de andere gedaagden die meebrengt dat de medegedaagden de nadelige gevolgen van de beslissing tegen Eurobic en/of [gedaagde 15] (deels) moeten dragen, is dus nog geen sprake. De vordering tot oproeping in vrijwaring van de medegedaagden is daarom niet toewijsbaar.

Aanhouding voor vernietigingsprocedure

6.58.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] , Terra Peregrin en [gedaagde 4] hebben gevorderd om de procedure aan te houden in afwachting van de procedure tot vernietiging van het arbitraal vonnis.

6.59.

De procedure bij het NAI is gevoerd tussen Exem als eiser en Sonangol als gedaagde. Het arbitraal vonnis is dus tussen deze twee partijen gewezen. In het arbitrale vonnis is geoordeeld dat de Exem-transactie nietig is vanwege strijd met de openbare orde.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] , Terra Peregrin en [gedaagde 4] voeren aan dat de beslissing of dit vonnis wel of niet vernietigd wordt relevant is voor dit geschil omdat Exem recht had op dividend als de Exem-transactie niet nietig is. Exem zou in dat geval immers mede-aandeelhoudster van Esperaza zijn. Zij voeren ook aan dat de kans dat het arbitrale vonnis vernietigd wordt, groot is omdat Esperaza volgens hen in deze procedure een stuk heeft achtergehouden voor de arbiters, en dat de arbiters anders zouden hebben geoordeeld als zij dit stuk hadden gekend.

6.60.

De rechtbank neemt in haar overweging mee dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis een bijzonder rechtsmiddel is. Dat betekent dat de vordering tot vernietiging de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis niet schorst (artikel 1066 lid 1 Rv) . In deze procedure staat de beslissing uit het arbitrale vonnis dan ook vast. Daarbij komt dat partijen in deze procedure geen invloed hebben op de procedure tot vernietiging van het arbitrale vonnis, terwijl aanhouding van de procedure voor deze partijen wel tot vertraging zal leiden. Onder die omstandigheden bestaat er geen grond om deze procedure aan te houden in afwachting van de uitspraak in de procedure tot vernietiging van het arbitrale vonnis.

Aanhouding voor afwikkeling nalatenschap [erflater]

6.61.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen, [gedaagde 3] , [gedaagde 12] en Terra Peregrin hebben gevorderd om de procedure aan te houden in afwachting van de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] . De reden die hiertoe is aangevoerd is dat er geen exequator kan worden verleend noch verhaal op de vermogensbestanddelen van [erflater] wordt toegestaan, zolang de nalatenschap niet is aanvaard en verdeeld.

6.62.

De onzekerheid over de vraag hoe de nalatenschap van [erflater] wordt afgewikkeld maakt niet dat (nog) niet op de vorderingen van Esperaza kan worden beslist. Het is niet nodig dat de nalatenschap van [erflater] wordt afgewikkeld voordat een beslissing kan worden gegeven op de vorderingen van Esperaza jegens de nalatenschap. Dit betekent dat de vordering tot aanhouding van de procedure in afwachting van de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] wordt afgewezen.

Aanhouding voor afwikkeling faillissement Exem

6.63.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin hebben gevorderd om de procedure aan te houden tot het faillissement van Exem is afgewikkeld. Zij voeren hiertoe aan dat Esperaza stelt dat zij een vordering heeft op Exem van ten minste € 52,6 miljoen en dat de curatoren deze vordering voorlopig hebben erkend en dat uit het eerste onderzoeksverslag zou volgen dat er nog geld in de boedel zit. Het is de rechtbank echter onvoldoende duidelijk dat er na afwikkeling van het faillissement nog voldoende geld in de boedel zal zitten om de vordering in zijn geheel te voldoen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat sprake is van een complex faillissement, waarvan de afwikkeling nog jaren kan duren. Al met al is het nog lopende faillissement van Exem geen reden tot aanhouding van deze procedure.

Aanhouding in afwachting van de afronding van de Exem-enquête

6.64.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 12] en Terra Peregrin hebben gevorderd om de procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van de OK-procedure over mogelijk wanbeleid bij Exem. De door de OK benoemde onderzoeker De Mol van Otterloo is volop bezig met zijn onderzoek, en heeft in dat kader meerdere, ook bij deze procedure betrokken personen, gehoord en veel bewijsstukken ontvangen. Het rapport van De Mol van Otterloo kan daarom relevant zijn voor deze procedure. Ook meerdere andere gedaagden hebben aangegeven het rapport van De Mol van Otterloo van belang te vinden voor deze procedure.

6.65.

De rechtbank onderkent dat de procedure bij de OK en deze procedure samenhang vertonen. Het is dan ook niet uitgesloten dat het rapport van De Mol van Otterloo informatie zal bevatten die ook van belang kan zijn voor deze procedure. Dat is echter onvoldoende om in deze fase van de procedure de zaak aan te houden. Eisers in de incidenten hebben immers geen concrete onderwerpen genoemd die (mogelijk) zullen worden geadresseerd in het rapport en die nu al van belang zijn voor deze procedure. Partijen kunnen dus in een latere fase van de procedure alsnog verwijzen naar dit rapport, voor zover dat op dat moment van belang zou zijn. Dit betekent dat de vordering tot aanhouding in afwachting van de uitkomst van de OK-procedure over Exem wordt afgewezen.

Niet-ontvankelijkheid

6.66.

Eisers in de incidenten [gedaagde 1] als erfgenaam van [erflater] , [gedaagde 1] kinderen en [gedaagde 3] hebben in hun incidenten gevorderd dat Esperaza in haar vorderingen niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat Esperaza geen vorderingsrecht op hen heeft in de zin van erfgenamen van [erflater] , omdat zij de nalatenschap niet hebben aanvaard en zij daarom niet kwalificeren als erfgenamen van [erflater] .

6.67.

Een beroep op niet-ontvankelijkheid is geen incidentele vordering, maar een verweer ten principale. Niet-ontvankelijkheid is daarom op dit moment in de procedure niet aan de orde en de rechtbank zal daar dan ook nog niet op beslissen.

Verzoek openstellen tussentijds hoger beroep

6.68.

Eisers in de incidenten [gedaagde 8] , Eurobic, BBCV en [gedaagde 15] hebben verzocht om tussentijds hoger beroep open te stellen indien de rechtbank zich bevoegd zou achten.

6.69.

De hoofdregel is dat van tussenvonnissen geen hoger beroep openstaat voordat eindvonnis is gewezen (artikel 337 lid 2 Rv) . De maatstaf is of het tussentijds openstellen van het hoger beroep leidt tot onredelijke vertraging van de procedure. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest om bij het toestaan van tussentijds hoger beroep een grote mate van terughoudendheid te betrachten, en dat de beslissing daartoe afhankelijk is van het antwoord op de vraag of in het voorliggende geval sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv rechtvaardigen.

6.70.

Door de eisers in de incidenten is aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden die in dat geval maken dat tussentijds hoger beroep wel moet worden opgesteld, zijn: de grote belangen, de gevorderde hoofdelijke aansprakelijkheid, de vele partijen, de vele hoedanigheden, de vele verschillende jurisdicties, en het tal van bevoegdheidsincidenten. De rechtbank oordeelt echter dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om afwijking van de hoofdregel te rechtvaardigen. Het verzoek tot openstellen voor tussentijds hoger beroep wordt afgewezen.

Slotsom en kosten incidenten

6.71.

De rechtbank is bevoegd om van alle vorderingen van Esperaza jegens alle gedaagden kennis te nemen. De bevoegdheidsincidenten worden afgewezen. Ook alle overige incidenten van eisers in de incidenten worden afgewezen.

6.72.

Eisers in de incidenten zullen als de in de ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk, in de proceskosten van de incidenten worden veroordeeld. De proceskosten worden berekend aan de hand van het liquidatietarief, waarbij geldt dat incidentele vorderingen van onbepaalde waarde zijn, zodat tarief II wordt toegepast. Omdat Esperaza één conclusie in alle incidenten heeft genomen, wordt daarvoor 1 punt toegekend. Omdat voor de mondelinge behandeling een uitgebreide behandeltijd was uitgetrokken, worden daarvoor 2 punten toegekend. Vanwege het grote aantal incidenten ziet de rechtbank bovendien aanleiding om een factor 2 toe te passen. De proceskosten van Esperaza in de incidenten wordt begroot op:

- salaris advocaat

3.684,00

(3 punten × factor 2 × € 614,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

3.862,00

6.73.

De kostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

Verdere verloop van de procedure

6.74.

De rechtbank is bevoegd om van de vorderingen van Esperaza jegens de (buitenlandse) gedaagden kennis te nemen. Het op de vorderingen toepasselijke recht is nog niet vastgesteld. Esperaza heeft in haar dagvaarding betoogd dat Nederlands recht moet worden toegepast en verzocht dat, indien de rechtbank beslist dat de vorderingen worden beheerst door het recht van een ander land, zij in de gelegenheid wordt gesteld haar eis en de daaraan ten grondslag liggende stellingen nader toe te lichten. Verder hebben gedaagden TCA en [gedaagde 11] hun conclusie van antwoord gebaseerd op Nederlands recht. De overige gedaagden hebben zich nog niet (volledig) over het toepasselijk recht uitgelaten.

6.75.

Daarnaast heeft Esperaza verzocht een akte te mogen nemen met een (feitelijke) aanvulling op de dagvaarding, omdat deze inmiddels al 2,5 jaar oud is.

6.76.

De rechtbank beslist dat voor het verdere procesverloop partijen de volgende aktes mogen nemen:

- Esperaza mag een akte nemen over:

o actualiteiten,

o ontvankelijkheid vorderingen jegens gedaagden [gedaagde 1] (voor zichzelf en als erfgenaam van [erflater] ), [gedaagde 1] kinderen, [gedaagde 3] en [gedaagde 1] als vertegenwoordiger van de nalatenschap van [erflater] . Daarbij kan Esperaza aandacht besteden aan het toepasselijk recht op de nalatenschap van [erflater] en de wijze van oproepen van de gestelde erfgenamen van [erflater] (op grond van artikel 53 Rv en het toepasselijke recht).

Esperaza krijgt hiervoor een termijn van zes weken.

- Gedaagden (met uitzondering van TCA en [gedaagde 11] ) mogen hier bij antwoordakte op reageren en zich uitlaten over het toepasselijke recht, eveneens op een termijn van zes weken.

Hierna zal de rechtbank een beslissing nemen over het toepasselijke recht en voor zover mogelijk over de ontvankelijkheid.

6.77.

Gedaagden (met uitzondering van TCA en [gedaagde 11] ) mogen hierna een inhoudelijke conclusie van antwoord nemen naar het toepasselijke recht. Als uit de beslissing van de rechtbank volgt dat het toepasselijke recht niet het Nederlandse recht is, dan mogen Esperaza, TCA en [gedaagde 11] zich ook uitlaten over de vorderingen en hun verweer naar dat recht.

7De beslissing

De rechtbank

in de incidenten

7.1.

wijst het gevorderde af,

7.2.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de kosten van het incident, aan de zijde van Esperaza tot op heden begroot op € 3.862,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

7.3.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

7.4.

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in de hoofdzaak

7.5.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 februari 2025 voor het nemen van een akte door Esperaza over wat is vermeld onder 6.76 waarna gedaagden op de rol van zes weken daarna de eveneens onder 6.76 genoemde antwoordakte kunnen nemen,

7.6.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser, mr. H.J. Schaberg, mr. F.L. Bolkestein, rechters, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.

1

De naam van het vierde kind wordt door Esperaza in de dagvaarding geschreven als [minderjarige 4] , en in een herstelexploot als [gewijzigde naam m4] dan wel [gewijzigde naam m4] Leonid . In de conclusie van eis in het incident namens [gedaagde 1] als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige erfgenamen wordt haar jongste kind [minderjarige 4] genoemd.

2

ECLI:NL:RBAMS:2021:5549

3

ECLI:NL:GHAMS:2021:4478

4

ECLI:NL:GHAMS:2020:2474 en ECLI:NL:GHAMS:2020:2515

5

ECLI:NL:GHAMS:2023:1387

6

ECLI:NL:GHAMS:2023:289 en ECLI:NL:GHAMS:2023:291

7

de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis)

8

Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (Erfrechtverordening)

9

vgl. HvJ EG 16 maart 1999, ECLI:EU:C:1999:142, Casteletti/Trumpy

10

HvJ EG 20 februari 1997, ECLI:EU:C:1997:70, MSG/Les Gravières Rhénanes, HvJ EU 7 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:62, Refcomp/Axa

11

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:458 (Roche/Primus), punt 26; HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport/Arnoldsson), punt 40; HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlags)

12

HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlags), punt 80-84

13

HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, NJ 2019/259 m.nt. L. Strikwerda, JBPR 2019/32 m.nt. T.A.G.Bens (Moldavië); HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank) en HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling)

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN