Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 20-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1393

Datum publicatie23-01-2025
Zaaknummer24/02046
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Wettelijke beperkte gemeenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

PG: Voorhuwelijkse schuld vrouw uit hoofde van meerinbreng man voor financiering van gezamenlijke woning valt onder ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’ (art. 1:94 lid 7 BW). Dit is resultaat van keuze die wetgever in kader van art. 1:94 lid 7 BW heeft gemaakt.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02046

Zitting 20 december 2024

CONCLUSIE

F. Ibili

In de zaak

[de vrouw],

verzoekster tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

hierna: de vrouw

tegen

[de man],

verweerder in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,

hierna: de man

1Inleiding

1.1

Deze zaak betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van voormalige echtgenoten, waarop de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing is. 1 In de voorhuwelijkse periode hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht, die volledig uit het privévermogen van de man is gefinancierd. In cassatie rijst allereerst de vraag of art. 6:10 lid 2 BW als grondslag kan dienen voor een vergoedingsrecht van de man uit hoofde van deze voorhuwelijkse financiering. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag, komt vervolgens de vraag aan bod of de voorhuwelijkse schuld van de vrouw in verband met deze financiering moet worden aangemerkt als een gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW.

2Feiten en procesverloop

2.1

De relevante feiten in cassatie zijn als volgt. 2

2.2

Partijen hebben op 9 juni 2017 ieder voor de helft de eigendom verkregen van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (hierna: de woning). Op 1 december 2017 hebben partijen een stuk grond gekocht dat naast het perceel van de woning ligt. Zij hebben dit stuk grond bij de tuin van de woning getrokken.

2.3

Partijen zijn op 26 november 2018 in [plaats] gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.

2.4

Het huwelijk van partijen is op 24 januari 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 oktober 2022 in de registers van de burgerlijke stand.

2.5

Het relevante procesverloop ziet er, kort gezegd, als volgt uit. 3

2.6

Naar aanleiding van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 6 april 2021, en de verzoeken van partijen met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht bij beschikking van 12 oktober 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts:

- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast en daarbij bepaald dat de woning wordt verkocht, dat met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening en de verkoopkosten worden voldaan, waarna ieder van partijen voor de helft gerechtigd is tot de resterende overwaarde, rekening houdend met de aan hen toekomende vergoedingsrechten;

- de beslissing ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht samenhangend met zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.

2.7

Bij eindbeschikking van 26 januari 2023 heeft de rechtbank beslist dat de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 191.826,70, en voorts de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar aanvullende verzoeken onder II t/m IV en het meer of anders verzochte afgewezen.

2.8

Naar aanleiding van het door de vrouw ingestelde hoger beroep tegen de eindbeschikking van 26 januari 2023 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem bij beschikking van 27 februari 2024:

- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard voor zover het hoger beroep strekt tot toedeling van de woning aan haar;

- de eindbeschikking vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende bepaald dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 32.501,81;

- het meer of anders verzochte afgewezen.

2.9

De vrouw is (tijdig) in cassatie gekomen van de beschikking van het hof (hierna: de bestreden beschikking); de man heeft een verweerschrift ingediend. Op zijn beurt heeft de man incidenteel cassatieberoep ingesteld; de vrouw heeft een verweerschrift ingediend.

3Bespreking van het principale cassatieberoep

3.1

Het cassatiemiddel in het principale beroep van de vrouw bestaat uit vier onderdelen. Ik zie aanleiding om onderdeel 2 eerst te behandelen, aangezien dit onderdeel – indien het slaagt – het meest vergaande gevolg heeft.

3.2

Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.10, voor zover het hof daarin als volgt heeft geoordeeld:

‘5.10 De man heeft vóór het huwelijk de gehele koopsom van de gezamenlijke woning betaald. Dat was een hoofdelijke schuld van ieder van hen. De vrouw is op grond van artikel 6:10 BW gehouden bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat: de helft. Op het moment van levering van de woning en betaling van de koopsom kreeg de man een vordering op de vrouw voor een bedrag van de helft van € 383.769,50, dat is € 191.826,70. (…)’.

3.3

Het middel klaagt dat dit oordeel van het hof rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Het middel zet dit als volgt uiteen. De eenvoudige gemeenschap betreffende de woning biedt geen grondslag voor een vergoedingsrecht bij ongelijke financiering. Die grondslag kan evenmin worden gevonden in art. 6:10 BW, omdat een regresvordering van de ene partner jegens de andere partner nog geen vergoedingsrecht doet ontstaan tussen ongehuwd samenwonenden. Voor het ontstaan van vergoedingsrechten na het huwelijk in verband met privé-investeringen die zijn gedaan voor het huwelijk, zijn huwelijkse voorwaarden vereist. Uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden vloeit voort dat partijen (stilzwijgend) hebben afgesproken dat voor vergoedingsrechten in verband met de woning geen plaats is.

3.4

In cassatie staat vast dat partijen de woning voor het huwelijk gezamenlijk in eigendom hebben verkregen en dat de man de volledige koopprijs heeft voldaan. Tussen partijen is hierdoor een eenvoudige gemeenschap van woning ontstaan zoals bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. Bij gebreke van andersluidende afspraken hebben partijen ieder een gelijk aandeel in die gemeenschap, zo volgt uit art. 3:166 lid 2 BW. Hieraan doet niet af dat de woning volledig is gefinancierd met privévermogen van de man. 4 Of de man in verband met deze financiering een vergoedingsrecht geldend kan maken jegens de vrouw, moet worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht. In dit verband dient allereerst te worden nagegaan of partijen over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving, in het bijzonder ten aanzien van de woning, uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. 5 In dit geval staat vast dat partijen geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten of anderszins uitdrukkelijke afspraken hebben gemaakt over vergoedingsrechten ter zake van de woning.

3.5

Het middel voert aan dat uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden de (stilzwijgende) afspraak volgt dat voor vergoedingsrechten ter zake van de woning geen plaats is. Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Ik zie niet in hoe uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden de (stilzwijgende) afspraak zou kunnen volgen dat vergoedingsrechten ter zake van de woning zijn uitgesloten. Het middel legt dit verder ook niet uit. Het ontbreken van huwelijkse voorwaarden is hooguit relevant om te kunnen toekomen aan de vraag of partijen tijdens hun samenleving stilzwijgend van bepaalde afspraken zijn uitgegaan. In dit verband verwijst het middel 6 naar het betoog van de vrouw in hoger beroep dat, kort gezegd, beide partijen naar vermogen hebben bijgedragen aan de woning met de (ongeschreven) afspraak dat in geval van scheiding op redelijke wijze gezocht zou worden naar een goede oplossing voor beide partijen, en dat partijen niets hebben vastgelegd over de vergoeding van privé-investeringen in de woning, hetgeen hun intentie weerspiegelt om de woning als gezamenlijk goed te beschouwen. 7 Voor zover het middel zou willen betogen dat in deze stellingen van de vrouw besloten ligt het standpunt dat partijen stilzwijgend hebben afgesproken dat investeringen uit het privévermogen van partijen ter verkrijging van de woning geen vergoedingsrechten opleveren, faalt dit betoog. In het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat de vrouw op grond van art. 6:10 BW gehouden is voor de helft bij te dragen aan de koopsom van de woning, ligt besloten dat het hof uit voormelde stellingen van de vrouw geen stilzwijgende afspraak als hiervoor bedoeld heeft kunnen afleiden. Deze uitleg van de stellingen van de vrouw is niet onbegrijpelijk.

3.6

Bij het ontbreken van (uitdrukkelijke of stilzwijgende) afspraken over vergoedingsrechten ter zake van de woning kan de grondslag voor een vergoedingsrecht eventueel worden gevonden in het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht. In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn in dit verband als mogelijke grondslagen genoemd: art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling), art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking) of art. 6:1 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid). 8 Maar ook art. 6:10 lid 2 BW (regresrecht tussen hoofdelijke schuldenaren) kan dienen als grondslag voor een vergoedingsrecht ter zake van de woning. 9

3.7

In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in de eindbeschikking van 26 januari 2023 de grondslag voor het vergoedingsrecht van de man ter zake van de financiering van de woning gevonden in art. 6:10 lid 2 BW:

‘3.4 (…) Partijen hebben de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, gekocht. Zij hebben over de koop geen afspraken gemaakt. Partijen waren ten opzichte van de verkoper van de woning hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de voor de verkrijging van de woning verschuldigde koopsom en kosten (van € 383.769,59 (…)), waarbij zij op grond van artikel 6:10 lid 1 BW in hun onderlinge verhouding ieder verplicht zijn om voor het deel dat hen aangaat, de helft, in de schuld en de kosten bij te dragen.

De koopsom en de kosten van de verkrijging van de woning zijn geheel, althans voor een bedrag van € 383.711,50 betaald uit privévermogen van de man. Dit staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. De man heeft daardoor ten tijde van de verkrijging van de woning (€ 383.711,50 - (€ 383.769,59 / 2)=) € 191.826,70 meer voldaan dan waartoe hij gehouden was. Dat betekent dat hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresvordering op de vrouw heeft van dat bedrag. (…).’

3.8

In hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgronden heeft aangevuld door art. 6:10 lid 2 BW als grondslag te nemen voor het vergoedingsrecht van de man. 10 De vrouw heeft niet betwist dat partijen ten opzichte van de koper van de woning hoofdelijk aansprakelijk waren voor de voldoening van de koopsom, dat deze schuld hen ieder voor de helft aanging en dat de koopsom volledig uit het privévermogen van de man is betaald.

3.9

Het hof heeft overwogen dat de man voor het huwelijk de volledige koopsom van de woning van in totaal € 383.769,50 uit zijn privévermogen heeft betaald, dat dit een hoofdelijke schuld van ieder van partijen was, zodat de vrouw op grond van art. 6:10 BW gehouden was bij te dragen voor het gedeelte dat haar aanging, zijnde de helft. Volgens het hof volgt hieruit dat de man op het moment van levering van de woning en betaling van de volledige koopsom een vordering kreeg op de vrouw van de helft van de koopsom, zijnde een bedrag van € 191.826,70 (rov. 5.9 en 5.10). 11 Dit oordeel van het hof is rechtens juist en ook begrijpelijk, nu het middel tevergeefs bestrijdt dat art. 6:10 lid 2 BW als grondslag kan dienen voor het vergoedingsrecht van de man en het middel geen klacht bevat tegen ’s hofs oordeel dat is voldaan aan de bestanddelen van art. 6:10 lid 2 BW om een regresvordering van de man op de vrouw te kunnen aannemen. Onderdeel 2 faalt mitsdien.

3.10

Onderdeel 1 richt zich met verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man van € 191.826,70 uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de man voor de verkrijging van de woning, niet in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Voor een goed begrip geef ik de relevante overwegingen weer:

‘5.10 (…) Die vordering van de man [van € 191.826,70; A-G] is niet in de gemeenschap gevallen omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft. Partijen verschillen van mening of de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap is gebleven. De man stelt dat dit het geval is, de vrouw stelt daarentegen dat haar schuld aan de man een schuld is betreffende een goed dat voor het sluiten van het huwelijk al gemeenschappelijk was en dat die schuld daarom op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap is gaan behoren.

5.11

Het hof is van oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 niet in de gemeenschap is gevallen en zal hierna uitleggen waarom. Voor het standpunt van de vrouw spreekt de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 2016/17 33987 C pagina 4) waarin de initiatiefnemers tot de wet erop wijzen dat de vordering die een van de echtgenoten op de andere heeft omdat hij bij de verkrijging vóór het huwelijk van een op beider naam verkregen woning meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot, een goed is dat dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW. Dit standpunt van de initiatiefnemers komt het hof echter niet juist voor.

5.12

De gegeven toelichting laat zich namelijk niet goed rijmen met andere opmerkingen uit de wetstoelichting. Zo vermeldt de parlementaire geschiedenis in Kamerstukken II 2015/16, 33987, 16, p. 2 en 3 dat het bij schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen concreet gaat om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap. De onderlinge schuld is echter geen schuld die ten behoeve van de gemeenschap, en dus ten behoeve van beide deelgenoten is aangegaan, maar juist ten behoeve van één van hen. In de literatuur wordt eveneens bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom, net zoals de vordering van de deelgenoot die meer heeft ingebracht, niet tot de gemeenschap behoort. Het hof sluit zich bij die opvatting aan. Dit betekent dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.’

3.11

Het middel betoogt dat het hof met zijn oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 aan de man niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Het middel zet dit, in de kern, als volgt uiteen. De schuld van de vrouw aan de man vloeit voort uit de volledige financiering door de man uit zijn privévermogen van de koop van de woning die partijen voor het huwelijk gezamenlijk in eigendom hebben verkregen. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw houdt verband met de voorhuwelijkse koop van een gemeenschappelijk goed. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw is aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap van woning. Na het huwelijk van partijen valt deze onderlinge schuld in de huwelijksgemeenschap, tenzij bij huwelijkse voorwaarden andersluidende afspraken zijn gemaakt. Het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van art. 1:94 lid 7 BW vindt geen steun in de wettekst, evenmin in de parlementaire geschiedenis.

3.12

Ik stel het volgende voorop. Gelet op de huwelijksdatum van partijen, 26 november 2018, wordt hun huwelijksvermogensregime bestreken door de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen die op 1 januari 2018 van kracht is geworden. 12 Deze wet is tot stand gekomen op basis van een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Swinkels, Recourt en Van Oosten (hierna: de initiatiefnemers). 13 Met deze wet is de voordien geldende algehele gemeenschap van goederen in art. 1:94 BW als basisstelsel vervangen door een beperkte gemeenschap van goederen. Met ingang van 1 januari 2018 luidt art. 1:94 BW, voor zover van belang, als volgt:

‘1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.

2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van (…).

(…)

7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden (…).
(…).’

3.13

In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren alle voorhuwelijkse goederen en schulden uitgezonderd van de beperkte huwelijksgemeenschap, vanuit de gedachte dat tot de gemeenschap alleen behoort hetgeen tijdens het huwelijk is verworven en de schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. 14 Tijdens het wetgevingstraject is hierin verandering gekomen. Bij nota van wijziging is aan art. 1:94 lid 2 BW toegevoegd dat goederen die reeds voor het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden in de huwelijksgemeenschap vallen. Met het oog op de eenvoud van het nieuwe basisstelsel valt de voorhuwelijkse eenvoudige gemeenschap na het huwelijk in de beperkte huwelijksgemeenschap. 15 Bij tweede nota van wijziging is aan art. 1:94 lid 7 BW toegevoegd dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, ook omvat de gemeenschappelijke schulden van de echtgenoten die voor het huwelijk zijn ontstaan en schulden betreffende goederen die voor het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. 16 Deze uitbreiding van de omvang van gemeenschapsschulden is door de initiatiefnemers als volgt toegelicht:

‘Weliswaar vloeit uit het nieuwe systeem voort dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen eveneens in de gemeenschap vallen, maar het is beter dit expliciet te bepalen, zodat daarover geen misverstand bestaat. Het gaat dan concreet om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van een eenvoudige gemeenschap, zoals bijvoorbeeld de hypothecaire schuld die werd aangegaan ter financiering van de gezamenlijke woning. Eenvoudige gemeenschappen vallen in de huwelijksgemeenschap op grond van de aanhef van artikel 94, tweede lid, zoals gewijzigd bij de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 1). Schulden betreffende die goederen worden op grond van de nieuwe formulering van de aanhef van artikel 94, zevende lid, als gemeenschapsschulden aangemerkt. Het is verder consistent om als alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen in de gemeenschap vallen, ook alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke schulden in de gemeenschap te laten vallen, dus als gemeenschapsschulden aan te merken, ook al zijn zij niet aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Zulks is ook in de nieuwe formulering van de aanhef van het zevende lid van artikel 94 tot uitdrukking gebracht.’ 17

Zie ook de volgende toelichting:

‘De leden van de D66-fractie vroegen om nog eens nader toe te lichten in welke gevallen een voorhuwelijkse schuld niet wordt aangemerkt als een gemeenschapsschuld (en dus als privéschuld).

De initiatiefnemers verduidelijken dit graag. Voor het bepalen of een schuld wel of niet in de gemeenschap valt, is het voorgestelde artikel 94, zevende lid, van toepassing. De enige voorhuwelijkse schulden die in de gemeenschap vallen, zijn: (i) gemeenschappelijke schulden die door de echtgenoten gezamenlijk zijn aangegaan los van de verkrijging van goederen op beider naam, en (ii) schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. In die tweede categorie gaat het bijvoorbeeld om de vóór het huwelijk aangegane gezamenlijke lening om de verkrijging van de gezamenlijke woning te bekostigen, maar ook de schuld die door één van de echtgenoten is aangegaan om de kosten van bijvoorbeeld het schilderwerk te betalen. Wat niet als gemeenschapsschuld wordt aangemerkt zijn bijvoorbeeld vóór het huwelijk gemaakte gokschulden of een studieschuld die opgebouwd is vóór het huwelijk.’ 18

3.14

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer hebben de initiatiefnemers aandacht besteed aan de situatie dat de ene partner een schuld heeft aan de andere partner in verband met een ongelijke financiering van de voorhuwelijkse koop van een gemeenschappelijke woning:

‘In dit verband dient nog te worden gewezen op de problematiek die ontstaat indien een echtgenoot ter zake van een vóór het huwelijk op beider naam verkregen woning bij de verkrijging meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot. Naar huidig recht, mede in aanmerking nemend het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199, NJ 2015/378 met annotatie van L.C.A. Verstappen, ontstaat een vergoedingsrecht van die echtgenoot op de andere echtgenoot. Als zij vervolgens in beperkte gemeenschap van goederen trouwen, zal de mede-eigendom volgens het wetsvoorstel in de gemeenschap vallen, evenals de eventueel ter financiering van het goed aangegane hypothecaire schuld een gemeenschapsschuld zal worden. Rest nog de vraag hoe om te gaan met voormelde vordering.

De vordering is een goed dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 94 lid 7.’ 19

3.15

De in onderdeel 1 van het middel aan de orde gestelde vraag is, kort gezegd, of een schuld van de ene partner aan de andere partner die voor het huwelijk is ontstaan als gevolg van meerinbreng van die andere partner in verband met de koop van een gemeenschappelijk goed voor het huwelijk, na het huwelijk moet worden aangemerkt als een schuld die ten laste komt van de gemeenschap en daarmee van beide echtgenoten of als een privéschuld die buiten de gemeenschap valt en uitsluitend ten laste komt van de eerstgenoemde partner. In de onderhavige zaak staat vast dat partijen de woning voor het huwelijk in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen en dat de man de koopsom van de woning volledig heeft gefinancierd uit zijn privévermogen. Uit de bespreking van onderdeel 2 van het middel is gebleken dat de vrouw in verband met deze financiering op grond van art. 6:10 lid 2 BW een schuld van € 191.826,70 heeft aan de man. Tussen partijen is in geschil of deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw een schuld is die op grond van art. 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap behoort.

3.16

Hiermee rijst de vraag naar de uitleg van art. 1:94 lid 7 BW, in het bijzonder wat moet worden verstaan onder ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. Valt de voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van meerinbreng van de man voor de financiering van de woning hieronder? Met het middel meen ik dat deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. Ik leg dat als volgt uit. Allereerst pleit een taalkundige uitleg van het wetsartikel voor deze opvatting. De voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van meerinbreng van de man voor de financiering van de woning voldoet aan de definitie van gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW: de schuld heeft betrekking op een goed die voor het huwelijk aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde. Maar ook de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemers van het wetsvoorstel wijst in deze richting. In de parlementaire geschiedenis hebben de initiatiefnemers duidelijk gemaakt dat zowel een hypothecaire schuld aan derden als een onderlinge schuld van de ene partner/echtgenoot aan de andere partner/echtgenoot in verband met de verkrijging van een gemeenschappelijk goed voor het huwelijk, een gemeenschapsschuld is in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Dit is in lijn met de door de initiatiefnemers voorgestane systematiek van het basisstelsel, waarbij de echtgenoten als gevolg van boedelmenging bij het huwelijk goederenrechtelijk gelijk gerechtigd zijn tot voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen, ook als voor het huwelijk sprake was van ongelijke gerechtigheid ten aanzien van deze goederen. 20

3.17

In de literatuur heeft de kwalificatie van de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng van een van de partners veel aandacht gekregen. Daarbij is gewezen op de onwenselijke uitkomst van het aanmerken van deze schuld als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Wanneer een voorhuwelijkse schuld in verband met meerinbreng wordt gerekend tot de gemeenschapsschulden, is het gevolg hiervan dat de vorderingsgerechtigde echtgenoot voor de helft draagplichtig wordt voor die schuld (art. 1:100 lid 2 BW) . Dit wordt als onwenselijk gezien, omdat deze echtgenoot economisch gezien de schuld voor de helft zelf betaalt: zijn vordering uit hoofde van meerinbreng halveert daarmee. In de literatuur wordt dan ook wel bepleit om deze schuld niet als gemeenschapsschuld aan te merken maar als eigen schuld. 21 Een van de argumenten die hiervoor wordt aangevoerd, zo ook in rov. 5.12 van de bestreden beschikking, is dat de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng niet zou zijn aangegaan ter verwerving van een gemeenschappelijk goed maar van het aandeel van, in dit geval, de vrouw in het goed. Dit argument overtuigt mij niet. In art. 1:94 lid 7 BW lees ik niet de beperking dat een schuld slechts als gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt wanneer deze ten behoeve van de gemeenschap is aangegaan. Het gaat om ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. 22

3.18

Naast de bestreden uitspraak in de voorliggende zaak zijn in de feitenrechtspraak meerdere uitspraken te vinden waarin de onderhavige problematiek aan de orde is gekomen. In deze uitspraken komt terug dat de uitkomst van de toepassing van art. 1:94 lid 7 BW op de door de initiatiefnemers voorgestane wijze ten aanzien van een onderlinge schuld uit de voorhuwelijkse periode met betrekking tot een gemeenschappelijk goed, onwenselijk is. Op deels verschillende gronden wordt in deze uitspraken tot dezelfde conclusie gekomen, namelijk dat de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng ten behoeve van een gemeenschappelijk goed niet in de huwelijksgemeenschap valt. 23

3.19

Ik kan mij de aangevoerde bezwaren tegen de halvering van de vordering uit hoofde van meerinbreng voorstellen, te meer omdat de uitkomst van art. 1:94 lid 7 BW in gevallen zoals de onderhavige onredelijk uitpakt voor, in dit geval, de man. Hij zal er niet bedacht op zijn geweest dat zijn vordering uit hoofde van meerinbreng op de vrouw halveert als gevolg van het huwelijk, net zo min als de vrouw zelf. Dit is echter het resultaat van de keuze die de wetgever in het kader van art. 1:94 lid 7 BW heeft gemaakt. Een andere keuze van de wetgever was ook denkbaar geweest, waarbij de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng voor de financiering van gemeenschappelijke goederen buiten het bereik van art. 1:94 lid 7 BW zou worden gelaten. Die keuze heeft de wetgever echter niet gemaakt. Bij deze stand van zaken komt het mij voor dat op grond van een extensieve interpretatie niet kan worden voorbijgegaan aan wat de wetgever met art. 1:94 lid 7 BW voor ogen heeft gehad. 24

3.20

Zijn er dan helemaal geen mogelijkheden om te ontkomen aan het als onwenselijk geziene resultaat van het aanmerken van de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW? In de literatuur worden verschillende mogelijkheden genoemd. 25 (i) Wanneer deze schuld wordt aangemerkt als een schuld die op enigerlei wijze is verknocht aan (vertaald naar de onderhavige zaak) de vrouw, valt de schuld buiten de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 5 BW) . (ii) De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat deze schuld buiten de huwelijksgemeenschap valt. (iii) De redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schuld, kunnen meebrengen dat wordt afgeweken van de draagplicht bij helfte van de echtgenoten voor deze schuld (art. 1:100 lid 2 BW) . (iv) Bij huwelijkse voorwaarden (en mogelijk bij notariële samenlevingsovereenkomst) 26 kan worden afgesproken dat deze schuld een privéschuld blijft en niet in de huwelijksgemeenschap valt. 27 (v) Ten slotte wordt ook wel voorgesteld om de wet te wijzigen zodat geen halvering van de vordering uit hoofde van meerinbreng zal kunnen optreden.

3.21

Ik keer terug naar het middel. Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1, voor zover daarin wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.11 en 5.12 te oordelen dat de voorhuwelijkse schuld van de vrouw aan de man van € 191.826,70 uit hoofde van financiering van de woning niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw geldt immers als een schuld die op grond van art. 1:94 lid 7 BW ten laste van de gemeenschap komt.

3.22

In onderdeel 3 wordt betoogd dat het hof in rov. 5.13 e.v. ten onrechte onbesproken heeft gelaten de stelling van de vrouw dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man voor een bedrag van € 31.627,50 uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de koop van het stuk grond bij de woning (hierna: de grond) uit het privévermogen van de vrouw. Voor zover het hof in deze stelling van de vrouw geen grief heeft gelezen, heeft het hof volgens het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in rov. 5.15 wel acht zou hebben geslagen op deze stelling van de vrouw, is dat oordeel volgens het middel onvoldoende gemotiveerd. Ik meen dat deze klacht terecht is voorgesteld en leg dat als volgt uit.

3.23

De vrouw heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoedingsrecht jegens de man voor een bedrag van (de helft van in totaal € 155.768,20 =) € 77.884,10 in verband met voorhuwelijkse investeringen die zij heeft gedaan uit haar privévermogen. 28 De vrouw heeft uiteengezet met welke bedragen zij uit haar privévermogen zou hebben bijgedragen aan de verbouwing/renovatie van de woning. Voorts heeft de vrouw (onder verwijzing naar bijlage 48 uit de eerste aanleg) gesteld dat zij uit haar privévermogen € 31.627,50 heeft geïnvesteerd in de voorhuwelijkse koop van de grond die partijen gemeenschappelijk in eigendom hebben. 29 Kortom: aan haar vordering in verband met de voorhuwelijkse investeringen uit haar privévermogen heeft de vrouw mede ten grondslag gelegd de betaling die zij stelt te hebben gedaan voor de koop van de grond. De man heeft deze vordering als zodanig opgevat en zich daartegen verweerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de koop van de grond niet is gefinancierd uit het privévermogen van de vrouw. 30 In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 23 november 2023 kan een aanwijzing worden gevonden dat ook het hof de vordering van de vrouw in voormelde zin heeft opgevat (zie p. 5: ‘De voorzitter doet een resumé: € 30.000 aan de man overgemaakt, € 111.896 betaald, nog grond/tuin bijgekocht via de notaris. De factuur van circa € 32.000 door de vrouw betaald.’).

3.24

Onder de feiten in rov. 3.4 vermeldt het hof dat partijen op 1 december 2017 een stuk grond hebben gekocht dat naast het perceel van hun woning ligt. Onder de omvang van het geschil in rov. 4.1 vermeldt het hof dat de vrouw aanspraak maakt op onder andere een vergoedingsrecht van € 77.884,10 in verband met voorhuwelijkse investeringen die zij heeft gedaan uit haar privévermogen. Bij de bespreking van de hierop betrekking hebbende grieven van de vrouw in rov. 5.13 e.v. heeft het hof de vordering van de vrouw beperkt tot de investeringen in verband met de verbouwing van de woning. Dat blijkt uit rov. 5.13, waarin het hof het standpunt van de vrouw weergeeft (‘De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan haar geen vergoedingsrecht toekomt voor de door haar gestelde voorhuwelijkse investeringen in de verbouwing/renovatie van de woning (grief IV).’), alsmede uit de beoordeling van dit standpunt in rov. 5.14 (‘Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag.’) en in rov. 5.15 (‘Het hof is van oordeel dat (…) aangenomen moet worden dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld.’).

3.25

Dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de vrouw geen acht heeft geslagen op de door de vrouw gestelde investering uit haar privévermogen voor de koop van de grond, wordt bevestigd in de volgende overwegingen van het hof in rov. 5.14:

‘(…) Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag. Aangezien deze vordering dan is ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, betreft dit ook een vordering die tot het privévermogen behoort van de echtgenoot die meer heeft bijgedragen. De schuld van de andere echtgenoot die daar tegenover staat, merkt het hof aan als een schuld die is aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Dit is dus een andere situatie dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed van één [van, A-G] de deelgenoten waaraan de andere deelgenoot heeft bijgedragen (zie hiervóór onder 5.12).’

3.26

Het hof maakt in rov. 5.14 een onderscheid tussen de voorhuwelijkse financiering van enerzijds de verbouwing van een gemeenschappelijk goed en anderzijds de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed. Volgens het hof is dat laatste niet aan de orde voor wat betreft de in rov. 5.13 e.v. beoordeelde vordering van de vrouw. Naar mijn mening heeft het hof hiermee de vordering van de vrouw hetzij te beperkt opgevat, hetzij onbehandeld gelaten. In beide gevallen ten onrechte, omdat de vordering van de vrouw betrekking had op zowel de voorhuwelijkse investering in de verbouwing van de woning als de voorhuwelijkse financiering van de koop van de grond. Uit rov. 5.14, noch uit de hierop voortbouwende rov. 5.15 e.v. blijkt dat het hof de vordering van de vrouw uit hoofde van de door haar gestelde financiering van de voorhuwelijkse koop van de grond uit privémiddelen heeft beoordeeld. Onderdeel 3 is derhalve terecht voorgesteld.

3.27

Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.15 dat geen van partijen heeft aangetoond met welk bedrag ieder van hen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning, zodat moet worden aangenomen dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld. Het middel voert, kort gezegd, het volgende aan. Het hof heeft miskend dat de man in eerste aanleg heeft erkend dat de vrouw voor ongeveer € 115.000,- uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Het hof is ten onrechte voorbijgegaan aan het beroep van de vrouw op een gerechtelijke erkentenis (art. 154 lid 1 Rv) van de man ter zake van voormelde investering van ongeveer € 115.000,-. 31 Verder is het oordeel van het hof in rov. 5.15 onbegrijpelijk, omdat uit de eigen stellingen van de man volgt dat de vrouw meer dan de man heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning.

3.28

Het middel baseert het standpunt over de gerechtelijke erkentenis op een brief van de man van 8 februari 2022 en het verhandelde ter zitting in eerste aanleg.

3.29

Bij brief van 8 februari 2022 heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap geconcretiseerd. Ten aanzien van de investeringen in de woning heeft de man het volgende opgemerkt:

‘26. De man heeft een bedrag van € 470.815,18 geïnvesteerd in de woning voor het huwelijk, bestaande uit de aankoop, overboekingen naar de vrouw voor renovatie, eigen uitgaven voor renovatie en contant betaalde renovatiekosten, zoals blijkt uit bijgevoegd overzicht met verificatoire bescheiden (…).
(…)

28. De vrouw heeft ongeveer € 115.000 in de woning geïnvesteerd voor de renovatie.

(…)

30. (…) De man meent dan ook dat hij recht heeft op verrekening c.q. een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en/of de vrouw.’

3.30

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 september 2022 vermeldt, voor zover van belang, het volgende: 32

‘Rechter: De moeder zegt dat zij 172.000 euro heeft geïnvesteerd en daarvan erkent de vader 115.000 euro. Dat laatste staat dus vast. En dat verschil? Wat is dat? Wanneer is dat geïnvesteerd?

(…)

‘Advocaat moeder: ik zit nu wel met een probleem. De moeder loopt het risico dat de vader zijn investeringen terug krijgt en zij niet. En ik heb geen zin in een hoger beroep. Ik wil een termijn van een week om mijn verzoeken aan te vullen. (…)

Rechter: wat u daarover heeft gezegd kan ook gezien worden als een verweer tegen de stellingen van de vader dat sprake is van een vergoedingsrecht, in plaats van het aan te merken als een eiswijziging. U wilt dat verder onderbouwen dus.

Advocaat moeder: gelet op mijn primaire standpunt heb ik al die stukken niet in het geding gebracht.

Advocaat vader: dat komt voor rekening en risico van de moeder. We hebben destijds voor het verweerschrift ook besproken dat de moeder een wijzigingsverzoek indient. Feit dat de vader bij zijn verweer 115.000 erkent, daarmee kan de rechtbank op weg.’

3.31

Volgens art. 154 lid 1 Rv, dat krachtens de schakelbepaling van art. 284 lid 1 Rv ook geldt in verzoekschriftprocedures, is voor een gerechtelijke erkentenis vereist dat een partij in een aanhangig geding de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij uitdrukkelijk erkent. In het algemeen geldt dat terughoudendheid past bij het aannemen van een gerechtelijke erkentenis, omdat de gevolgen verstrekkend zijn en het herroepen van een gerechtelijke erkentenis niet gemakkelijk is (art. 154 lid 2 Rv) . 33

3.32

Gelet op de in deze in acht te nemen terughoudendheid, meen ik dat uit het hiervoor in 3.29 en 3.30 genoemde geen gerechtelijke erkentenis van de man kan worden afgeleid. Om te beginnen betwijfel ik of überhaupt sprake kan zijn van een gerechtelijke erkentenis, omdat de stelling over de financiering door de vrouw van ongeveer € 115.000,- afkomstig is van de man zelf. Aldus beschouwd betreft het geen uitdrukkelijke erkenning door de man van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij, zoals art. 154 lid 1 Rv vereist. Het betreft een door de man in eerste aanleg ingenomen stelling, waarvoor geldt dat hij daarvan in hoger beroep mocht terugkomen. 34 In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man betoogd waarom niet aannemelijk is dat de vrouw vanuit haar privévermogen € 172.817,53 in de woning heeft geïnvesteerd. 35

3.33

Maar ook overigens kan in voormelde stelling van de man geen gerechtelijke erkentenis worden gelezen. In de procedure in eerste aanleg was tussen partijen in geschil, voor zover van belang, welke investeringen door elk van hen is gedaan voor de verbouwing van de woning en voorts de herkomst van de middelen die voor deze investeringen zijn aangewend. In het licht van deze discussie tussen partijen houdt de stelling van de man dat de vrouw voor ongeveer € 115.000,- heeft bijgedragen aan de verbouwing van de woning, nog niet in dat hij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig 36 heeft erkend dat deze bijdrage afkomstig was uit het privévermogen van de vrouw.

3.34

Hoewel de bestreden beschikking geen uitdrukkelijke motivering bevat met betrekking tot het beroep van de vrouw op art. 154 lid 1 Rv, kan uit rov. 5.15 worden afgeleid dat het hof, in overeenstemming met het voorgaande, het beroep van de vrouw op een gerechtelijke erkentenis kennelijk heeft afgewezen. In zoverre faalt de klacht.

3.35

Dat geldt ook voor de motiveringsklacht tegen rov. 5.15. In deze rechtsoverweging overweegt het hof dat uit de wijze waarop partijen hebben geprocedeerd moeilijk valt af te leiden welke investeringen in de verbouwing van de woning exact door wie van de deelgenoten is gedaan. Het hof heeft getracht om een en ander te destilleren uit de veelheid aan stellingen en ingebrachte stukken. Uiteindelijk is het hof tot de conclusie gekomen dat geen van partijen heeft aangetoond met welk bedrag ieder van hen heeft bijgedragen in de verbouwing, zodat aangenomen moet worden dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing van de woning, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.

3.36

De slotsom is dat de onderdelen 1 en 3 van het principale cassatieberoep slagen.

4Bespreking van het incidentele cassatieberoep

4.1

Het incidentele cassatieberoep van de man keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat de schuld van de man van € 32.501,81 aan de vrouw in verband met de aflossing van € 65.003,61 die de vrouw heeft gedaan op de gezamenlijke lening bij Triodosbank, niet in de gemeenschap is gevallen. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:

‘5.17 Het hof is van oordeel dat zowel de vordering van de vrouw op de man, als de schuld van de man aan de vrouw van € 32.501,81 niet in de gemeenschap is gevallen waarin partijen na het ontstaan van die rechten zijn gehuwd. Als de schuld van de man aan de vrouw op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de beperkte gemeenschap zou gaan behoren, heeft dit tot gevolg dat zijn draagplicht in de onderlinge verhouding met de vrouw voor de helft wordt verminderd. Naar de opvatting van het hof heeft de wetgever deze incongruentie waarbij de meerinbreng van - in dit geval - de vrouw wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Het overgrote deel van de echtgenoten zal niet weten en niet wensen dat het aangaan van een huwelijk zonder het maken van huwelijkse voorwaarden tot dit gevolg zal leiden, terwijl de wetgever juist heeft gemeend met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden te verminderen. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid dient de schuld van de man aan de vrouw buiten het bereik van de beperkte gemeenschap te blijven.’

4.2

Het middel voert hiertegen, kort gezegd, het volgende aan. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat de vrouw niet heeft gesteld dat de schuld van de man op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten de gemeenschap dient te blijven. Voor zover het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gelezen, is dat een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Voor het geval het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid mocht lezen, heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven: de man was niet bedacht op een dergelijke uitleg van de stellingen van de vrouw en behoefde dat ook niet te zijn. Bovendien is de beslissing van het hof in dat geval onbegrijpelijk, omdat het tegenstrijdig is met rov. 5.14 waarin het hof overweegt dat de onderhavige schuld van de man aan de vrouw een andere situatie betreft dan die (in rov. 5.12) waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed. Het slagen van deze klacht heeft ook gevolgen voor rov. 5.19 die voortbouwt op rov. 5.17.

4.3

Het komt mij voor dat de motiveringsklacht slaagt. Het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat sprake is van een door de wetgever niet voorziene incongruentie in art. 1:94 lid 7 BW waarbij de meerinbreng van de vrouw wordt gehalveerd als de schuld van de man in de gemeenschap valt, is gebaseerd op c.q. ligt in het verlengende van het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 met betrekking tot de schuld van de vrouw uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de woning uit het privévermogen van de man. Uit het principale cassatiemiddel volgt dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 niet in stand kan blijven. Hiervan uitgaande betoogt het incidentele cassatiemiddel terecht dat ’s hofs oordeel in rov. 5.17 onbegrijpelijk is in het licht van de overweging in rov. 5.14 dat de schuld in verband met de financiering van de verbouwing van de woning een andere situatie is dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed.

4.4

Het slagen van de motiveringsklacht heeft ook gevolgen voor rov. 5.19. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking.

4.5

De slotsom is dat het incidentele cassatieberoep slaagt.

5Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, Stb. 2017, 177-178.

2

De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.7 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1409.

3

Zie de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 10 januari 2022, rov. 1.1 t/m 1.3, van 12 oktober 2022, rov. 1.1 t/m 1.3 en van 26 januari 2023, rov. 1.1 en 1.2, alsmede rov. 2.1 en 2.2 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2024.

4

HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395, rov. 3.4.3.

5

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.3; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, NJ 2024/83, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.1.6.

6

Zie p. 17, noot 59.

7

Zie nrs. 7.3 en 7.4 van het appelschrift van de vrouw.

8

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.3 en 3.5.6.

9

Zie L.C.A. Verstappen, NJ 2024/83, nr. 9; C.M. Mellema, JIN 2022/125, p. 1184; C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 37; M. Huijzer & W.M. Schrama, ‘Vermogensrechtelijke afwikkeling in verband met de woning na informeel samenleven: wat werkt en wat niet? Een analyse van recente rechtspraak en lessen voor de rechtspraktijk’, FJR 2022/48, nr. 3.7, p. 250-251; B. Breederveld, ‘De (familie)rechter en het relatievermogensrecht’, FJR 2021/22, p. 97; H.J. Weijers, ‘Informeel samenwoners en de grondslag voor vergoedingsrechten. Een zoektocht in het licht van HR 10 mei 2019 en HR 17 november 2023’, REP 2024/261, p. 59.

10

Appelschrift, nr. 6.4.

11

Ik merk op dat hier vermoedelijk sprake is van een kennelijke verschrijving, want de helft van € 383.769,50 is € 191.884,75.

12

Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, Stb. 2017, 177-178.

13

Aanvankelijk was het Tweede Kamerlid Berndsen-Jansen bij het wetsvoorstel betrokken, maar gelet op haar vertrek uit de Tweede Kamer heeft Swinkels de verdediging van het wetsvoorstel op zich genomen; zie Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 12.

14

Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 2 (art. 1:94 lid 2 en 7 van het wetsvoorstel). Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 3, p. 15.

15

Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 11, p. 3.

16

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 16.

17

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 16, p. 2-3.

18

Kamerstukken I 2016/17, 33 987, nr. C, p. 20.

19

Kamerstukken I 2016/17, 33 987, nr. C, p. 4.

20

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 3.

21

Zie o.a. L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, in: M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/4.3.2; C.A. Kraan/S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, 2022/5.2, p. 140-141; J.H. Lieber, ‘De voorhuwelijkse schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht’, FJR 2019/29, p. 137-138; L.M. de Hoog, ‘De economische gerechtigheid van echtgenoten tot hun voorhuwelijkse gezamenlijke woning’, JBN 2019/1, p. 5-7; H.J. Weijers, ‘Recente rechtspraak over de meerinbrengproblematiek’, JBN 2024/51; R.E. Brinkman, ‘Enige opmerkingen over privéschulden en gemeenschapsschulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht’, FTV 2020/13.

22

In dezelfde zin E.J.M. Cornelissen, JPF 2024/71, p. 541.

23

Zie Rb. Noord-Nederland, locatie Assen 24 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2177, rov. 6.2.5; Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 6 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5758, rov. 5.34; Rb. Gelderland, locatie Arnhem 27 maart 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1784, rov. 4.42; Hof ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3406, rov. 5.39.4.

24

In deze zin ook H.J. de Jonge, ‘(Ongelijke) inbreng in gemeenschappelijke woning bij samenwoners, JBN 2019/48, p. 15; E.J.M. Cornelissen, JPF 2024/71, p. 541; B. Breederveld, ‘Ongelijke inbreng in een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning’, EB 2024/14, p. 40.

25

Zie hiervoor, noot 21 en 24.

26

Zie hierover T.F.H. Reijnen, ‘Huwelijkse voorwaarden: Nomen est omen of What’s in a name?’, WPNR 2018/7195; F.W.J.M. Schols, ‘Rechtsvragenrubriek. Voorhuwelijks gemeenschappelijk vermogen, een huwelijksvermogensrechtelijke veiligheidsklep en best practice’, WPNR 2018/7211; W.G. Huijgen, ‘Wanneer kan een notariële akte huwelijkse voorwaarden bevatten’, WPNR 2019/7225.

27

Bij besluit van 29 maart 2018, nr. 2018-45958, Stcrt. 2018, 18050, heeft de staatssecretaris van Financiën wijzigingen aangebracht in het beleid ten aanzien van onder andere schenkingen tussen echtgenoten bij wijziging van hun huwelijksgoederenregime, die hij als volgt heeft toegelicht: ‘Mij is bekend dat het gemeenschappelijk worden van deze onderlinge schuld ongewenste effecten kan hebben. Dat komt omdat hierdoor de vordering van degene die het meeste heeft ingelegd per saldo lager wordt. Deze verlaging wordt voorkomen door in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat de gemeenschap van goederen niet de onderlinge schuld omvat. Deze oplossing wordt dan ook in de praktijk geadviseerd. Gebleken is dat er onduidelijkheid bestaat over de mogelijke gevolgen voor de schenkbelasting van een dergelijke bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Deze onduidelijkheid wil ik wegnemen voor de veel voorkomende situatie dat twee mensen samen een woning hebben gekocht en daarna een wettelijke gemeenschap van goederen ontstaat. Daarom keur ik, ondanks dat in het geschetste geval wordt afgeweken van het standaard wettelijke huwelijksgoederenregime, onder voorwaarden goed dat in dit geval voor de toepassing van de Successiewet geen sprake is van een schenking.’

28

Zie appelschrift, nr. 4.1 e.v. en p. 42; rov. 4.1 (p. 4) van de bestreden beschikking. De vrouw heeft dit subsidiair verzocht. In rov. 5.3 van de bestreden beschikking heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar primair verzoek, waardoor haar subsidiair verzoek voorlag.

29

Zie appelschrift, nr. 4.3 en 4.10 (vgl. nr. 6.8 en 6.10); pleitnota, nr. 2.

30

Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 8.

31

Zie beroepschrift, nr. 6.10.

32

Zie p. 9 en p.13-14.

33

G. de Groot, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 154 Rv, aant. 1.4.

34

Zie o.a. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3912, NJ 2010/418, rov. 4.1; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2022/104.

35

Zie verweerschrift, nrs. 19 t/m 28.

36

Vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156, rov. 3.4.3.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733