ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Den Haag 22-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:114

Essentie (redactie)

Man (mede namens de jongmeerderjarigen) heeft drie weken voor de mondelinge behandeling een aanvullend beroepschrift ingediend en daarmee de omvang van beroep tot in detail uitgebreid. Deze uitbreiding met wel 22 aanvullende / gewijzigde verzoeken is in strijd met de goede procesorde. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. Hof wijst er ook op dat een wijziging van onderhoudsbijdragen slechts gerechtvaardigd is als de feiten waarop een beroep wordt gedaan rechtens relevant zijn.


Datum publicatie24-02-2025
Zaaknummer200.324.711/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden;
Familieprocesrecht; Strijd met goede procesorde
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

“De uitbreiding van het principaal hoger beroep bij aanvullend beroepschrift, met wel 22 aanvullende / gewijzigde verzoeken betreffende de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige(n), is in strijd met de goede procesorde. Een dergelijk tot in detail ingediend aanvullend beroepschrift kan niet drie weken voor de mondelinge behandeling worden ingediend. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. De man en de vrouw hebben beiden een redelijk/goed inkomen en gezien hun inkomens-/vermogenspositie kunnen zij in financiële zin veranderingen opvangen. Het is dus niet redelijk en billijk dat voor iedere verandering in hun financiële positie een wijziging wordt gevraagd van een onderhoudsbijdrage.”

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummer : 200.324.711/01

rekestnummer rechtbank : FA RK 22-2658

zaaknummer rechtbank : C/09/628560

beschikking van de meervoudige kamer van 22 januari 2025

inzake

[de man]

en

[jongmeerderjarige 1] ,

en

[jongmeerderjarige 2] (roepnaam [x] )

waarbij [de man] in hoger beroep mede optreedt als gemachtigde [jongmeerderjarige 2] voor zover het gaat over de bijdrage in kosten van diens studie en levensonderhoud,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekers in het principaal hoger beroep,

verweerders in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] ,

advocaat: mr. H. van Pelt-de Jong te Alphen aan den Rijn,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. N. Schreurs te Alphen aan den Rijn.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man en [jongmeerderjarige 1] zijn op 16 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 31 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man en [jongmeerderjarige 1] hebben op 13 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

[jongmeerderjarige 2] is op [geboortedatum] 2024 18 jaar oud geworden. [jongmeerderjarige 2] heeft de man gemachtigd om voor en namens hen op te treden in deze procedure terzake de wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

2.5

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • een aanvullend beroepschrift van de zijde van de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] (met bijlagen), van 5 september 2024, ingekomen op 6 september 2024;

  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen), van 13 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 20 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 24 september 2024, ingekomen op diezelfde datum.

2.6

Het hof heeft [de minderjarige 1] , de minderjarige zoon van partijen, in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn mening te geven over de kinderalimentatie. [de minderjarige 1] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.7

De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;

- [jongmeerderjarige 2] (roepnaam: [jongmeerderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;

- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;

- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .

3.3

De man en de vrouw zijn getrouwd geweest. Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2017 is het echtscheidingsconvenant inclusief ouderschapsplan opgenomen in de beschikking. In het ouderschapsplan is de afspraak opgenomen onder artikel 7 dat de man € 57,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw betaalt, en dat hij dit bedrag vanaf de meerderjarigheid aan de kinderen zelf betaalt.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking, zoals hersteld bij beschikking van 2 maart 2023, heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang – met wijziging in zoverre van onderdelen van het ouderschapsplan dat aan de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2017 is gehecht, bepaald dat:

  • [jongmeerderjarige 2] voortaan de hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;

  • de man met ingang van 20 december 2022 ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 148,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen;

  • de vrouw met ingang van 20 december 2022 ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] € 75,- per maand kinderalimentatie aan de man moet betalen;

  • dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 aan [jongmeerderjarige 1] € 121,- per maand moet bijdragen in de kosten van zijn studie- en levensonderhoud en dat zij daarnaast de verplichting heeft om tot een bedrag van € 205,- per maand aan collegegeld en studieboeken voor [jongmeerderjarige 1] te betalen;

  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De grieven van de man en (deels van) [jongmeerderjarige 1] zien op de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor [jongmeerderjarige 1] . In het principaal hoger beroep verzoeken zij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover betrekking hebbende op de alimentatie jong-meerderjarige, de kinderalimentatie en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:

I. artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man aan de vrouw primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 106,00 per kind per maand;

II. artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw aan de man primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 162,00 per maand;

III. artikel 1.7 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met:

• een bedrag van € 340,00 per maand over de periode 1 september 2021 t/m 31 januari 2022;

• een bedrag van € 270,00 per maand over de periode 1 februari 2022 t/m 31 augustus 2022;

• een bedrag van € 326,00 per maand vanaf 1 september 2022;

IV voor recht te verklaren dat de vrouw uit hoofde van artikel 1 van het

echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van

€ 973,46 dient te voldoen aan de man;

althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.3

De man en [jongmeerderjarige 1] hebben bij aanvullend beroepschrift van 5 september 2024 hun verzoeken in het principale hoger beroep gewijzigd. In het aanvullend beroepschrift verzoeken zij het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de kinderalimentatie, de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:

- artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man aan de vrouw:

• primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) en in beide gevallen tot 31 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 106,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 januari 2023 en tot 31 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 87,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 september 2023 en tot 31 december 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 81,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 januari 2024 en tot 31 mei 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 104,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 juni 2024 en tot 31 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 112,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 september 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 59,00 per kind per maand.

- artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw aan de man:

• primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) en in beide gevallen tot 31 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 162,00 per maand;

• met ingang van 1 januari 2023 en tot 31 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 193,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 september 2023 en tot 31 december 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 195,00 per kind per maand;

• met ingang van 1 januari 2024 en tot 31 mei 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 203,00 per maand;

• met ingang van 1 juni 2024 en tot 31 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 207,00 per maand;

• met ingang van 1 september 2024 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 485,00 per maand.

- artikel 1.7 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met:

• een bedrag van € 340,00 per maand over de periode 1 september 2021 t/m 31 januari 2022;

• een bedrag van € 270,00 per maand over de periode 1 februari 2022 t/m 31 augustus 2022;

• een bedrag van € 326,00 per maand over de periode 1 september 2022 t/m 31 december 2022;

• een bedrag van € 427,00 per maand over de periode 1 januari 2023 t/m 31 augustus 2023;

• een bedrag van € 387,00 per maand over de periode 1 september 2023 t/m 31 december 2023;

• een bedrag van € 425,17 per maand over de periode 1 januari t/m 30 mei 2024;

• een bedrag van € 430,00 per maand over de periode 1 juni t/m 31 augustus 2024;

• een bedrag van € 49,00 per maand vanaf 1 september 2024.

  • voor recht te verklaren dat de vrouw uit hoofde van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 120,- dient te voldoen aan de man;

  • de vrouw, hetgeen zij over de periode 1 februari 2022 tot aan de datum van de in dezen te wijzen beschikking teveel aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ontvangen heeft, moet terugbetalen aan de man.

4.4

De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man en [jongmeerderjarige 1] in hoger beroep, en zij maakt bezwaar tegen de wijziging van de verzoeken in hoger beroep. Zij vindt dat het hoger beroep van de man en [jongmeerderjarige 1] moet worden afgewezen.

4.5

De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep richten zich tegen de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] . De vrouw verzoekt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2022 te vernietigen (het hof begrijpt) ten aanzien van de kinderalimentatie, bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:

- voor recht te verklaren dat de man aan de vrouw primair dient te voldoen een bedrag

van € 2.152,01 subsidiair van € 445,09;

  • te bepalen dat de maandelijkse bijdrage van de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] primair op nihil wordt gesteld, subsidiair te bepalen dat zijn behoefte verlaagd wordt met een maandelijks bedrag van € 200,- terzake eigen inkomsten, € 115,- terzake het spaargeld dat gebruikt kan worden en met de te ontvangen basisbeurs met ingang van 1 september 2023 € 110,30, waardoor de behoefte € 362,70 bedraagt en de alimentatie met ingang van 20 december 2022 uitkomt op een bedrag van bedrag van € 148,- bij vooruitbetaling te voldoen door de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] , danwel het bedrag dat het Hof in goede justitie meent te behoren;

  • te bepalen dat het inkomen van de vrouw ter hoogte van € 3.180,- plus keuzebudget van € 542,- uitgangspunt is in de berekening, rekening houdend met een werkweek van 27 uur, waardoor haar draagkracht voor alimentatie € 941,- bedraagt per maand en de alimentatie voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2] , rekening houdend met de spaarverplichting per maand van € 15,- per kind en de indexering per januari 2024 met ingang van 20 december 2022 € 45,- voor [jongmeerderjarige 2] bedraagt door de vrouw te betalen aan de man en € 197,- per kind per maand voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te ontvangen van de man, danwel de bedragen die uw Hof in goede justitie meent te behoren.

4.6

De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. De man vindt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep moeten worden afgewezen.

4.7

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Aanvullend beroepschrift en strijd met een goede procesorde

5.1

De man (mede namens [jongmeerderjarige 2] ) en [jongmeerderjarige 1] hebben drie weken voor de mondelinge behandeling bij het hof een aanvullend beroepschrift ingediend en hebben daarmee de omvang van het principaal hoger beroep tot in detail uitgebreid. Het standpunt van de man en [jongmeerderjarige 1] is dat er zich sinds de bestreden beschikking verschillende rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, die steeds een wijziging van de alimentatie ex artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rechtvaardigen. Het hof merkt thans al op dat de meeste wijzigingen bij de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] al geruime tijd voor de mondelinge behandeling bekend waren.

5.2

De vrouw heeft bij brief van 24 september 2024 bezwaar gemaakt tegen het in behandeling nemen van de in het aanvullend beroepschrift geformuleerde gronden en verzoeken. Zij acht het aanvullend beroepschrift in strijd met de twee conclusieregel en in strijd met de eisen van een goede procesorde omdat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich goed te verweren.

5.3

Het hof overweegt als volgt. De aard van een alimentatieprocedure brengt in beginsel met zich mee dat tot op de mondelinge behandeling nog grieven kunnen worden aangevoerd en (aanvullende) verzoeken kunnen worden gedaan, tenzij dit in strijd is met de goede procesorde. Een goede procesorde brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat een wederpartij niet ontijdig mag worden geconfronteerd met een wezenlijke verandering van de verzoeken. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor geschillen met betrekking tot onderhoudsbijdragen in het kader van het familierecht. Een goede procesorde brengt ook met zich mede dat de processtukken goed te doorgronden zijn voor de wederpartij en de rechter. Een goede procesorde brengt eveneens met zich mede dat de procespartijen zich redelijk en billijk jegens elkaar hebben te gedragen. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. In het onderhavige geval is sprake van ex-echtgenoten alsmede van de verhouding tussen de ouders en de kinderen. De man en de vrouw hebben beiden een redelijk/goed inkomen en gezien hun inkomens-/vermogenspositie kunnen zij in financiële zin veranderingen opvangen. Het is dus niet redelijk en billijk dat voor iedere verandering in hun financiële positie een wijziging wordt gevraagd van een onderhoudsbijdrage. Een goede procesorde brengt dus met zich mede dat pas een wijziging kan worden gevraagd van een onderhoudsbijdrage indien er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Een goede procesorde brengt eveneens mede dat de gevoerde procedure inzichtelijk blijft voor partijen en niet gaat verzanden in een stortvloed van details. Het aanvullende beroepschrift van de man en [jongmeerderjarige 1] heeft een omvang van maar liefst 14 pagina`s. De man en [jongmeerderjarige 1] gaan in hun aanvullende beroepschrift in op een groot aantal gegevens die al in 2023 bekend waren. Voorts wenst de man over zoveel verschillende periodes verschillende bijdrages van de vrouw met betrekking tot de kosten van de kinderen en wenst hij zelf ook over een groot aantal periodes een verschillende bijdrage te betalen voor de kinderen. Voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] wil hij vanaf 1 februari 2022 dan wel subsidiair 14 april 2022 een bedrag aan kosten van verzorging en opvoeding betalen van € 106,- per maand. Deze bijdrage moet in de visie van de man voor de periode 1 januari 2023 tot 31 augustus 2023 gesteld worden op € 87,- per maand, per 1 september 2023 tot 31 december 2023 moet de bijdrage gesteld worden op € 81,- per maand (slechts een verschil van € 6,-), per 1 januari 2024 tot 31 mei 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 104,- per maand, voor de periode 1 juni 2024 tot 31 augustus 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 112,- per maand en vanaf 1 september 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 59,- per maand. Het hof verwijst ook naar de schema`s van de man en [jongmeerderjarige 1] welke bedragen de vrouw in hun visie moet bijbetalen (zie blz. 10 van het aanvullende beroepschrift). Een dergelijk tot in detail ingediend aanvullend beroepschrift kan niet drie weken voor de mondelinge behandeling worden ingediend. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de man en [jongmeerderjarige 1] in de praktijk tot uitvoeringsproblemen lijdt. Een verschil van € 6,- per maand met betrekking tot een onderhoudsbijdrage is - mede bezien de inkomsten van beide ouders – rechtens niet relevant. Voor beide ouders geldt dat er wat betreft de bijdrage in de kosten van de kinderen een bepaalde consistentie dient te zijn en voorkomen moet worden dat door de gedetailleerdheid van de vele periodes waarvoor de onderhoudsbijdragen moeten worden voldaan er weer een conflict ontstaat. Een wijziging van een onderhoudsbijdragen is slechts gerechtvaardigd als de feiten waarop een beroep wordt gedaan rechtens relevant zijn.

5.4

Het hof zal de verzoeken tot wijziging van de kinderalimentatie en de bijdrage(n) in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024 inhoudelijk beoordelen. Het hof acht deze verzoeken niet in strijd met de goede procesorde en is van oordeel dat de wijzigingen die zich hebben voorgedaan per 1 september 2024, te weten dat [jongmeerderjarige 1] meerderjarig is geworden en [jongmeerderjarige 2] is gaan studeren, rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden zijn. De overige wijzigingen/aanvullingen in de verzoeken I, II en III wijst het hof af, omdat deze gewijzigde/aanvullende verzoeken zijn gedaan in strijd met de goede procesorde en veelal niet rechtens relevant zijn en/of al veel eerder bekend waren.

5.5

Het hof zal ook het gewijzigde verzoek van de man (verzoek IV) betreffende de verklaring voor recht inhoudelijk beoordelen. Het hof acht de wijziging van dit verzoek toelaatbaar.

5.6

Het hof zal het aanvullend verzoek van de man (verzoek V) betreffende een eventuele terugbetalingsverplichting afwijzen. Ook dit verzoek acht het hof wegens de late indiening in strijd met de goede procesorde.

Kinderalimentatie en de bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud

5.7

Het hof bespreekt eerst de grieven, en zal daarna de kinderalimentatie en de bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud herrekenen/berekenen.

Principaal appel

Grief 1 en grief 2 Ingangsdatum onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1]

5.8

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking beslist dat de vrouw per 1 september 2022 een bijdrage aan de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] behoeft te voldoen. De conclusie van de rechtbank is dat de vrouw vanaf 1 september 2022 voor studiekosten en levensonderhoud in totaal € 326,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen en wel als volgt verdeeld: a) € 121,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] rechtstreeks, b) tot € 204,- per maand collegegeld en studieboeken.

5.9

Uit de toelichting op de grief volgt dat de man en [jongmeerderjarige 1] het niet eens zijn met de ingangsdatum en voorts volgt uit het petitum dat de man en [jongmeerderjarige 1] wensen dat de vrouw het bedrag van € 326,- per maand rechtstreeks aan [jongmeerderjarige 1] betaalt. Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd dat [jongmeerderjarige 1] in de eerste maanden van 2022 geen studie volgde. Dit is ook erkend door de man en [jongmeerderjarige 1] . Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de ingangsdatum voor de bijdrage van de vrouw aan de studiekosten en levensonderhoud voor [jongmeerderjarige 1] heeft bepaald op 1 september 2022. Het hof maakt na een eigen afweging de gronden van de rechtbank tot de zijne. Daarbij weegt ook mee dat [jongmeerderjarige 1] in de periode dat hij niet studeerde, werkte als pizzakoerier.

5.10

In de tweede grief stellen de man en [jongmeerderjarige 1] de uitsplitsing van de bijdrage studiekosten en levensonderhoud aan de orde. Naar het oordeel van het hof kan de rechter uitsluitend bepalen of de uitkering tot levensonderhoud wekelijks, maandelijks of per drie maanden moet worden betaald. De grief van de man en [jongmeerderjarige 1] treft in zoverre doel. Wel acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw de reeds betaalde studiekosten mag verrekenen met de verschuldigde uitkering tot levensonderhoud.

Grief 3 Ingangsdatum bijdrage verzorging en opvoeding [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2]

5.11

De rechtbank heeft beslist dat de man ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de vrouw vanaf 20 december 2022 een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 162,- per maand per kind. De vrouw dient eveneens vanaf 20 december 2022 aan de man een onderhoudsbijdrage te voldoen van € 81,- per maand ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .

5.12

De man wenst voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] aan de vrouw te betalen een maandelijkse bijdrage van € 106,- per maand per kind en wel vanaf 1 februari 2022 dan wel 14 april 2022. De man wenst van de vrouw te verkrijgen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [jongmeerderjarige 2] van € 162,- en wel vanaf 1 februari 2022 dan wel 14 april 2022. De man geeft in zijn toelichting op de grief aan dat de rechter een grote terughoudendheid moet hanteren om alimentatie te laten ingaan op een tijdstip in het verleden. De man acht het in dit specifieke geval wel redelijk en billijk om de onderhoudsbijdragen in het verleden vast te stellen. In randnummer 42 van zijn appelschrift stelt de man dat de vrouw na verrekening slechts € 42,32 aan de man moet terug betalen.

5.13

Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is gesteld dat het verschil in de hoogte van de bijdrage voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zo gering is dat niet gesteld kan worden dat er in strijd met de wet wordt gehandeld.

5.14

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2] eerst heeft laten ingaan per datum beschikking van 20 december 2022. Het hof maakt de gronden van de rechtbank na een eigen afweging tot de zijne. Daarbij weegt het hof ook mee dat het om slechts geringe verschillen gaat en het in het belang van partijen en de kinderen is dat er zo min mogelijk strijd wordt gevoerd over het geld.

Grief 4 Draagkracht vrouw en studiekosten [jongmeerderjarige 1]

5.15

In de vierde grief stellen de man en [jongmeerderjarige 1] dat de rechtbank een fout heeft gemaakt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Zij zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte de kosten van levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] in mindering heeft gebracht op de draagkracht van de vrouw en vervolgens de draagkracht is gaan verdelen over de drie andere kinderen.

5.16

De vrouw is van mening dat de rechtbank dit terecht heeft gedaan aangezien de man niets heeft bijgedragen aan de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] .

5.17

Het hof is van oordeel dat de grief van de man en [jongmeerderjarige 1] doel treft. Eerst dient de draagkracht te worden berekend en vervolgens dient vastgesteld te worden welk bedrag ieder der ouders dient bij te dragen in de kosten van de kinderen.

5.18

Nu de grief doel treft dient er een herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen plaats te vinden. De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op € 966,- per maand welk bedrag derhalve over alle kinderen dient te worden verdeeld.

Grief 5 Zorgkorting ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .

5.19

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw 15% zorgkorting in rekening mag brengen op haar bijdrage aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] . De man is van mening dat slechts rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5% aangezien er geen contact is tussen de vrouw en [jongmeerderjarige 2] . Door de vrouw is verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat door toedoen van de man de band tussen [jongmeerderjarige 2] en de vrouw is verslechterd. Het uitgangspunt van de vrouw is om een goed contact te hebben met [jongmeerderjarige 2] . Het hof acht het in het belang van alle betrokkenen dat de vrouw een goed contact heeft met [jongmeerderjarige 2] . Gelet op die situatie, acht het hof een zorgkorting van 15% redelijk. In situaties waarin het contact tussen een van de ouders en een kind moeizaam verloopt, kan de zorgkorting ook als functie hebben dat daarmee de verzorgende ouder wordt gestimuleerd om zich in te zetten voor het contactherstel. Dat achteraf nu vast staat dat er sinds 1 december 2022 nauwelijks contact is geweest tussen [jongmeerderjarige 2] en de vrouw, kan niet betekenen dat de zorgkorting met terugwerkende kracht alsnog wordt gewijzigd naar 5%. Dat er soms geen en dan weer wel contact is tussen de vrouw en [jongmeerderjarige 2] mag niet met zich mede brengen dat de zorgkorting een aan en uit zorgkorting wordt.

Incidenteel appel

Grief 2 Onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] .

5.20

Ook de vrouw heeft de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] aan de orde gesteld. Zij verwijt [jongmeerderjarige 1] dat hij zijn inkomensgegevens als [baan] niet heeft verstrekt. Dit bedrag kan hij aanwenden ter delging van zijn studiekosten. De vrouw wenst eveneens dat een bedrag van € 115,- per maand in mindering wordt gebracht op de behoefte van [jongmeerderjarige 1] . Dit betreft geld dat partijen hebben gespaard voor de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] . Voorts wenst de vrouw dat vanaf 1 september 2023 rekening wordt gehouden met de studiebeurs die [jongmeerderjarige 1] krijgt als thuiswonende student.

5.21

Door de man en [jongmeerderjarige 1] is verweer gevoerd. Door de man en [jongmeerderjarige 1] wordt betwist dat [jongmeerderjarige 1] voldoende inkomsten heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. In randnummer 37 van het verweerschrift in incidenteel appel stellen de man en [jongmeerderjarige 1] dat [jongmeerderjarige 1] gemiddeld € 400,- netto per maand verdiende. Door de man wordt erkend dat er voor [jongmeerderjarige 1] een bedrag van € 4.142,- is gespaard. Dit is een bedrag voor studiekosten na de 21e verjaardag van [jongmeerderjarige 1] . [jongmeerderjarige 1] voert ook nog aan dat hij spaart voor zijn studie en zijn rijbewijs.

5.22

Het hof overweegt als volgt. Een structurele bijverdienste van € 400,- per maand is in beginsel van invloed op de behoefte van [jongmeerderjarige 1] . In dit specifieke geval wil het hof geen rekening houden met dit bedrag van € 400,-. Uit de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de studie van [jongmeerderjarige 1] niet altijd goed verloopt. Er zijn periodes dat hij wel en niet studeert. Ook heeft hij last van de conflictsituatie binnen het gezin. Gezien het marginale bedrag van de studiebeurs acht het hof het ook niet redelijk om hiermee rekening te houden. Een studiebeurs dekt in de meeste gevallen niet de werkelijke kosten. Ook moet [jongmeerderjarige 1] de mogelijkheid hebben om zijn rijbewijs te halen en dat gaat ook met aanzienlijke kosten gepaard. Nu aan het spaargeld een specifieke bestemming is gegeven acht het hof het niet redelijk om daarmee rekening te houden. Aan [jongmeerderjarige 1] moet in ieder geval tot aan zijn 21 jarige leeftijd de tijd worden gegund om zich toe te leggen op zijn studie. De grief van de vrouw treft dus geen doel.

Grief 3 Inkomensdaling van de vrouw?

5.23

In haar derde incidentele grief stelt de vrouw haar inkomen aan de orde. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij drie uur minder is gaan werken. Zij vindt dat de rechtbank ook moet kijken naar de mens achter de alimentatieplichtige. De vrouw is in haar visie de verstoten ouder. Door de man en [jongmeerderjarige 1] is verweer gevoerd. Zij zijn van mening dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van het inkomen uit dienstverband wat de vrouw tot 1 mei 2022 ontving. De rechtbank is in haar berekening van het inkomen van de vrouw uitgegaan van een inkomen van € 49.627,- bruto per jaar. De rechtbank heeft hiermee aangesloten bij het standpunt van de man dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij 32 uur per week werkt in plaats van 27 uur per week. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank op dit punt, en maakt de motivering van de rechtbank tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de vrouw slechts de helft van de tijd de zorg voor twee kinderen heeft, in tegenstelling tot de man die daarnaast de volledige zorg draagt voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] . Het hof ziet geen reden waarom de vrouw dan niet 32 uur per week zou kunnen werken. De grief treft dus geen doel.

Grief 5 Indexering van de alimentatie

5.24

De vrouw grieft dat de rechtbank onterecht niets expliciet heeft besloten over de indexering van de alimentatie. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de kinderalimentatie met ingangsdatum 20 december 2022, voor het eerst geïndexeerd wordt per 1 januari 2024 in plaats van per 1 januari 2023.

5.25

Het is vaste jurisprudentie (HR 29 november 1974, NJ 1975, 228 en HR 14 maart 1980, NJ 1980, 397) dat voor indexering van rechtswege van alimentatie niet de ingangsdatum van de periode waarover alimentatie betaald dient te worden bepalend is, maar de datum waarop de alimentatie is vastgesteld. Per 1 januari nadien zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd. Nu het hof in hoger beroep opnieuw beslist over de kinderalimentatie, zullen tot heden de in deze beschikking vastgestelde alimentatiebedragen gelden, en zal het hof bepalen dat de kinderalimentatie voor het eerst per 1 januari 2026 worden geïndexeerd.

Herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen per 20 december 2022 c.q. de kosten van [jongmeerderjarige 1] per 1 september 2022

5.26

Onderstaand geeft het hof de herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen en [jongmeerderjarige 1] weer. De berekening van het hof wordt aan deze beschikking gehecht, en hierna toegelicht.

Behoefte

5.27

Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] per 20 december 2022. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 446,- per kind per maand.

5.28

De rechtbank heeft de behoefte van [jongmeerderjarige 1] per 1 september 2022 vastgesteld op € 788,- per maand. Onder verwijzing naar de bespreking van de grieven, sluit het hof aan bij deze behoefte.

Draagkracht

5.29

De rechtbank heeft de draagkracht van de man in 2022 berekend op € 1.371,- per maand. Geen van partijen heeft hier grieven tegen gericht. Het hof zal bij deze draagkracht aansluiten.

5.30

Zoals hiervoor overwogen, sluit het hof aan bij de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 966,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.31

De ouders moeten naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van hun kinderen. De ouders hebben samen voldoende draagkracht om in de kosten van [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Het hof heeft berekend dat:

  • de man met € 262,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de vrouw met € 184,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de man met € 462,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 1] ;

  • de vrouw met € 326,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 1] .

Zorgkorting en conclusie herrekening

5.32

Voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] heeft de rechtbank rekening gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte. Hier zijn geen grieven tegen gericht. Rekening houdend met een zorgkorting van 35% moet de man met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 106,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw betalen, ten behoeve van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] .

5.33

Zoals hiervoor overwogen, mag de vrouw een zorgkorting van 15% van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] in rekening brengen op haar bijdrage aan de man ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] . Rekening houdend met een zorgkorting van 15% moet de vrouw met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 117,- per maand kinderalimentatie aan de man betalen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .

5.34

Het hof zal gelet op het bovenstaande de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] vernietigen, en opnieuw rechtdoende bepalen dat de man met ingang van 20 december 2022 € 106,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen ten behoeve van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] en bepalen dat de vrouw met ingang van 20 december 2022 € 117,- per maand kinderalimentatie aan de man moet betalen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .

5.35

Omdat [jongmeerderjarige 1] studeert, mag er op de bijdrage aan [jongmeerderjarige 1] geen zorgkorting in mindering worden gebracht. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de bijdrage van de vrouw in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] vernietigen, en opnieuw rechtdoende bepalen dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 € 326,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud. Voor zover de vrouw sinds 1 september 2022 al kosten voor [jongmeerderjarige 1] heeft voldaan, enerzijds door het betalen van zijn collegegeld en/of studieboeken en anderzijds door betaling van een bedrag aan [jongmeerderjarige 1] , mag de vrouw hetgeen zij al betaald heeft verrekenen met hetgeen zij verschuldigd is.

Aanvullend verzoek: Wijziging van omstandigheden per 1 september 2024

5.36

In het aanvullend beroepschrift is door de man en [jongmeerderjarige 1] aan de orde gesteld dat [jongmeerderjarige 1] per [geboortedatum] 2024 21 jaar is geworden en dat [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024 is gaan studeren. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen acht het hof voormelde feiten wel rechtens relevant en met deze feiten kan ook rekening worden gehouden. Met deze wijzigingen had de vrouw ook in redelijkheid rekening kunnen houden.

Geen bijdrage aan [jongmeerderjarige 1] na zijn eenentwintigste verjaardag

5.37

Het hof zal het verzoek van [jongmeerderjarige 1] om te bepalen dat de vrouw ook na zijn eenentwintigste verjaardag moet bijdragen in de kosten van zijn studie en levensonderhoud, afwijzen. Uit artikel 1:395a lid 1 BW juncto 1:392 lid 2 BW volgt dat de ouders enkel onderhoudsplichtig zijn voor hun kind van 21 jaar of ouder, indien het kind dan behoeftig is. Dat betekent dat na zijn eenentwintigste verjaardag wel een verdiencapaciteit aan [jongmeerderjarige 1] kan worden toegekend. Het hof is van oordeel dat [jongmeerderjarige 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij nog behoefte heeft aan een bijdrage van zijn ouders, en dat hij niet zelf in zijn behoefte kan voorzien. Bovendien hebben de ouders gespaard voor de studiekosten, en nemen [jongmeerderjarige 1] en de man beiden zelf het standpunt in dat dit spaargeld is bedoeld ter dekking van zijn studiekosten na zijn eenentwintigste verjaardag.

De kinderalimentatie met ingang van 1 september 2024

5.38

De onderhoudsbijdragen met betrekking tot [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] moeten dus per 1 september 2024 opnieuw worden berekend. De berekening van het hof wordt aan deze beschikking gehecht, en hierna toegelicht.

De behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] per 1 september 2024

5.39

In 2022 was de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 446,- per kind per maand. Geïndexeerd (gecorrigeerd voor de inflatie) naar 2024 is dat € 490,- per kind per maand.

De behoefte van [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024

5.40

De behoefte van [jongmeerderjarige 2] moet worden berekend aan de hand van de WSF-norm. De man stelt dat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] conform de WSF-norm € 962,- per maand bedraagt. Hij heeft op het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud de door [jongmeerderjarige 2] te ontvangen basisbeurs in mindering gebracht. De vrouw stelt dat daarnaast ook rekening moet worden gehouden met de eigen inkomsten van [jongmeerderjarige 2] , omdat [jongmeerderjarige 2] al jaren bij de [baan] werkt. Het hof gaat aan deze stelling voorbij en het hof gaat ervan uit dat de bijverdiensten dienen om de basisbeurs aan te vullen en ter delging van kosten die niet opgenomen zijn in de WSF-norm. Ook [jongmeerderjarige 2] moet de kans krijgen om bijvoorbeeld een rijbewijs te halen. Het hof zal daarom aansluiten bij de door de man gestelde behoefte van € 962,- per maand.

De draagkracht van de ouders per 1 september 2024

5.41

Het standpunt van de man is dat per 1 februari 2023 zijn inkomen is gedaald doordat hij vanwege medische redenen minder uren is gaan werken. De man vindt dat zijn inkomensverlies niet verwijtbaar en niet vermijdbaar is en dat met zijn nieuwe lagere inkomen moet worden gerekend. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de daling van zijn inkomen niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij structureel minder is gaan werken als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Uit de door de man overgelegde periodieke evaluaties volgt geen eindadvies van de bedrijfsarts luidende dat de man definitief minder moet gaan werken. Het laatste verslag dat de man heeft overgelegd, dateert van 7 december 2022 en daarin luidt het advies van de bedrijfsarts dat de man zijn uren kan opbouwen naar zeven uur per dag, en dat de man zijn werkzaamheden uiterlijk per 1 februari 2023 kan gaan opbouwen naar acht uur per dag. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever blijkt ook niet dat het medisch noodzakelijk was dat de man minder zou gaan werken. Het hof zal de draagkracht van de man in 2024 daarom – net zoals de vrouw heeft gedaan - berekenen aan de hand van zijn oude inkomen waar de rechtbank in de bestreden beschikking mee heeft gerekend. Dat is een inkomen van € 75.259,- bruto per jaar. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De man stelt dat hij geen recht heeft op kindgebonden budget, zodat het hof daar geen rekening mee houdt. Het hof heeft met deze gegevens berekend dat de man per 1 september 2024 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.224,- per maand en een draagkracht van € 1.181,- per maand.

5.42

Partijen zijn het niet eens over het inkomen van de vrouw in 2024. De man heeft het inkomen waar de rechtbank mee heeft gerekend geïndexeerd naar 2024 en stelt dat de vrouw in 2024 een inkomen heeft van € 55.000,- bruto per jaar. De vrouw betwist dat haar inkomen dusdanig is gestegen. Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van juni en juli 2024 volgt dat de vrouw op basis van een 27-urige werkweek een inkomen heeft van € 3.820,50 bruto per maand, te vermeerderen met 17% Individueel Keuze Budget (IKB). Zoals door de rechtbank geoordeeld en in deze beschikking door het hof bekrachtigd, mag van de vrouw verwacht worden dat zij 32 uur per week werkt. Geëxtrapoleerd naar een 32-urige werkweek, bedraagt het inkomen van de vrouw in 2024 € 4.528,- bruto per maand, te vermeerderen met 17% IKB. Het hof houdt rekening met de door de vrouw af te dragen (pensioen)premies ad € 279,-. Verder houdt het hof rekening met de algehele heffingskorting en de arbeidskorting en met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget. Het hof heeft met deze gegevens berekend dat de vrouw per 1 september 2024 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.242,- per maand en een draagkracht van € 1.189,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.43

De ouders moeten naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van hun kinderen. De ouders hebben samen voldoende draagkracht om in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Het hof heeft berekend dat:

  • de man met € 244,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de vrouw met € 246,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de man met € 479,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] ;

  • de vrouw met € 483,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] .

Zorgkorting en conclusie

5.44

[de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en verblijven nog steeds de helft van de tijd bij iedere ouder. Bij deze zorgregeling past een zorgkorting van 35% van de behoefte. Dat betekent dat de man met ingang van 1 september 2024 een bedrag van € 72,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] .

5.45

Omdat [jongmeerderjarige 2] nu jongvolwassen is, kan de vrouw geen zorgkorting in mindering brengen op haar bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 2] . Dat betekent dat de vrouw met ingang van 1 september 2024 een bijdrage van € 483,- per maand aan [jongmeerderjarige 2] moet betalen als bijdrage in diens kosten van studie en levensonderhoud.

Verklaring voor recht (grief 6 principaal appel en grief 1 incidenteel appel)

5.46

De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de vrouw op grond van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 853,46 aan de man dient te voldoen. Het gaat om een vergoeding van door de man betaalde verblijfsoverstijgende kosten voor [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , als volgt door de man gespecificeerd:

  • Kinderopvang [de minderjarige 2] € 724,77

  • Materiaalkosten onderhoud fietsen [jongmeerderjarige 2] en [de minderjarige 1] € 86,70

  • Bijdrage aan step [jongmeerderjarige 2] € 10,-

  • Bitje [de minderjarige 1] € 12,99

  • Kapper [de minderjarige 1] € 19,-

Totaal € 853,46.

5.47

De man grieft dat de rechtbank bij de toewijzing van zijn verzoek over het hoofd heeft gezien dat de man zijn verzoek bij brief van 4 november 2022 heeft aangevuld met de kosten van twee paar schoenen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] die de man heeft betaald, waarmee het totale door de vrouw aan de man terug te betalen bedrag € 1.053,46 bedraagt. De man verzoekt in het principaal hoger beroep om voor recht te verklaren dat de vrouw op grond van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 1.053,46 aan de man dient te voldoen, waarvan de vrouw reeds € 80,- en € 853,46 heeft voldaan, zodat een bedrag van € 120,- resteert. De man stelt dat deze kosten als zijnde verblijfsoverstijgende kosten in zijn geheel moeten worden betaald door de vrouw.

5.48

De vrouw grieft dat de rechtbank de door de man verzochte verklaring voor recht ten onrechte heeft toegewezen. Zij vindt dat de man de gestelde kosten niet op haar kan verhalen als zijnde verblijfsoverstijgende kosten, omdat de man deze kosten heeft gemaakt zonder haar instemming. Het grootste deel van de kosten betreft de kosten voor de kinderopvang voor [de minderjarige 2] . De vrouw heeft daar niet mee ingestemd omdat zij [de minderjarige 2] zelf kon opvangen. De vrouw vindt dat de door de man verzochte verklaring voor recht alsnog moet worden afgewezen.

5.49

Het hof overweegt als volgt. De ouders zijn in het echtscheidingsconvenant en in het ouderschapsplan geen aparte afspraken overeengekomen over de verblijfsoverstijgende kosten. Als uitgangspunt geldt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de verblijfsoverstijgende kosten (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Nu de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft het budget voor de kosten van het kind beheert, ligt de beslissing tot het maken van die kosten waar het gaat om eenvoudige en standaard kosten (zoals kleding en zorgkosten) bij die ouder. De grotere en meer sporadische kosten, zoals de kosten voor kinderopvang en sportcontributie, kunnen de ouders enkel in overleg met elkaar maken. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man de door hem opgevoerde kosten niet zonder haar instemming kan maken. De grief van de vrouw treft dus doel. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen, en het verzoek van de man afwijzen.

5.50

De vrouw verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de man € 853,46 aan de vrouw dient terug te betalen, en dat de man aan haar tevens nog een bedrag van € 167,55 verschuldigd is terzake te weinig betaalde kinderalimentatie in de periode december 2019 tot mei 2020, alsmede dat de man € 486,- aan haar moet betalen terzake misgelopen kinderopvangtoeslag. Subsidiair verzoekt zij op het door haar verschuldigde bedrag in ieder geval een bedrag van € 167,55 in mindering te brengen omdat de man in de periode december 2019 tot mei 2020 € 167,55 te weinig kinderalimentatie heeft betaald.

5.51

Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen waar zij verzoekt te verklaren dat de man € 853,46 aan de vrouw dient terug te betalen. De man erkent dat de vrouw op grond van de bestreden beschikking € 853,46 aan hem heeft betaald, en het hof vernietigt de bestreden beschikking op dat punt. De man zal dit bedrag daarom aan de vrouw moeten terugbetalen.

5.52

Het hof zal het verzoek van de vrouw voor het overige afwijzen, omdat de vrouw de rest van het verzoek onvoldoende (en niet met stukken) heeft onderbouwd.

Spaargeld

5.53

De vrouw heeft haar grief 4 en verzoek met betrekking tot het sparen voor de minderjarige kinderen ter zitting ingetrokken.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de bestreden beschikking van 20 december 2022 van de rechtbank Den Haag waar het gaat om de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en bepaalt opnieuw rechtdoende – met wijziging in zoverre van onderdelen van het ouderschapsplan dat aan de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2017 is gehecht - dat:

  • de man met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 106,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de vrouw met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 117,- per maand aan de man moet betalen als bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige 2] ;

  • de vrouw met ingang van 1 september 2022 tot 1 september 2024 een bedrag van € 326,- aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud, welke bijdrage zij mag verrekenen met al eerder aan/voor hem betaalde bescheiden dragen terzake zijn kosten van studie en levensonderhoud met betrekking tot de periode van 1 september 2022 tot 1 september 2024;

  • de man met ingang van 1 september 2024 € 72,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;

  • de vrouw met ingang van 1 september 2024 € 483,- per maand aan [jongmeerderjarige 2] moet betalen als bijdrage in diens kosten van studie en levensonderhoud;

vernietigt de bestreden beschikking van 20 december 2022 van de rechtbank Den Haag waar het gaat om de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat de man aan de vrouw een bedrag van € 853,46 dient terug te betalen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 22 januari 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
Zorgregeling voor baby’s en hele jonge kinderen: een nieuw uitgangspunt
Mr. Eline Gubbens, 08-10-2024
Recent wetenschappelijk onderzoek naar contactregelingen voor jonge kinderen heeft geleid tot nieuwe inzichten met betrekking tot zorgregelingen. Wat zien we daarvan terug in richtlijnen en jurisprudentie?
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN