Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 04-05-2018, ECLI:NL:PHR:2018:460

Datum publicatie29-05-2018
Zaaknummer17/03820
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1220, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 6 Rechten/verplichtingen echtgenoten. Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht, huwelijksvermogensrecht. Vernietigbaarheid borgtochtovereenkomst wegens ontbreken toestemming echtgenote? Art. 1:88 lid 1, onder c, BW i.v.m. art. 1:89 lid 1 BW. Reikwijdte uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Rechtshandeling ten behoeve van normale bedrijfsuitoefening.

Volledige uitspraak


Zaaknr: 17/03820

mr. M.L.C.C. Lückers

Zitting: 4 mei 2018

Conclusie inzake:

Coöperatieve Rabobank U.A.

(hierna: Rabobank),

eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. T.T. van Zanten

tegen

[verweerder]

(hierna: [verweerder] ),

verweerder in cassatie,

niet verschenen.

In deze zaak heeft een accountant zich borg gesteld voor de door zijn vennootschap – waarvan hij indirect directeur-grootaandeelhouder was – aangetrokken financiering voor de inkoop door deze vennootschap in een maatschap waarin de accountant zijn beroep uitoefende. Als door de bank een beroep wordt gedaan op deze borgstelling, komt aan de orde of hiervoor de toestemming van zijn echtgenote was vereist op grond van art. 1:88 lid 1 sub c BW of dat hier de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW opging. Daarbij speelt slechts nog de vraag of de borgstelling was geschied ‘ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat aan deze eis niet was voldaan nu “het aangaan van de in geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is”. De klachten richten zich enerzijds tegen het oordeel dat voor de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, en anderzijds keren ze zich tegen de aan het oordeel van het hof ten grondslag liggende gedachte dat, nu er (ook) gebruikelijke alternatieven zijn voor (de uitoefening van het beroep van accountant via) de inkoop in een maatschap met een som ineens, de financiering van deze inkoop niet tot de normale bedrijfsuitoefening behoort. Aandacht wordt besteed aan de parlementaire geschiedenis en de bestendige lijn van HR-jurisprudentie over dit criterium (welke laatste in deze zaak overigens niet aan de orde lijkt te zijn). Ten slotte lijkt niet goed mogelijk om gehoor te geven aan de oproep van eiseres tot cassatie tot het geven van duidelijke, algemene (en ook minder stringente) richtlijnen voor de invulling van dit nogal casusafhankelijke criterium.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten 1:

(i) [verweerder] is accountant. Op 30 mei 2006 zijn opgericht: Acca Accountants en Adviseurs B.V. (hierna: Acca), A-Top Holding B.V. (hierna A-Top Holding) en Stichting Administratiekantoor Focus. Enig aandeelhouder en bestuurder van Acca is A-Top Holding. Enig aandeelhouder van A-Top Holding is Stichting Administratiekantoor Focus. Enig bestuurder van A-Top Holding en Stichting Administratiekantoor Focus is [verweerder] . [verweerder] houdt de meerderheid van de door Stichting Administratiekantoor Focus uitgegeven certificaten van aandelen.

(ii) Het statutaire doel van Acca is blijkens artikel 2 van de akte van oprichting:

“a. het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin;

b. het verwerven, beheren (waaronder mede wordt verstaan het beleggen) en vervreemden van aandelen in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en van effecten in het algemeen, alsmede van registergoederen en andere vermogensbestanddelen;

c. het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het voeren van het bestuur over, alsmede het (doen) financieren van andere ondernemingen, in welke rechtsvorm ook;

d. het verlenen van managementdiensten en het aangaan van managementovereenkomsten;

e. het sluiten en uitvoeren van lijfrente-overeenkomsten;

f. het overeenkomen, uitvoeren en beheren van pensioenregelingen;

g. het verstrekken en aangaan van geldleningen, het stellen van zekerheden, ook voor schulden van anderen;

h. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin.”

(iii) Rabobank is in januari 2007 met Acca een financierings- en kredietovereenkomst aangegaan.

(iv) [verweerder] heeft zich bij onderhandse akte van 11 januari 2007 borg gesteld tegenover Rabobank voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben. Het bedrag waarvoor [verweerder] uit hoofde van deze borgstelling kan worden aangesproken is beperkt tot een bedrag van € 350.000,-.

(v) Met de in januari 2007 door Rabobank verstrekte financiering heeft Acca zich ingekocht in de maatschap [A] (hierna: [A] ) en vanaf dat moment heeft [verweerder] zijn werk als accountant binnen die groep uitgeoefend.

(vi) In maart 2011 heeft er een herfinanciering plaatsgevonden, waarbij Rabobank een geldlening van € 350.000,- en een krediet van € 85.000,- aan Acca en A-Top Holding heeft verstrekt. A-Top Holding is naast Acca hoofdelijk aansprakelijk jegens Rabobank voor deze financiering.

(vii) In de financieringsovereenkomst van maart 2011 is onder meer het volgende bepaald:

“De bestaande zekerheden blijven gehandhaafd en strekken ook tot zekerheid voor de aangeboden financiering(en).”

(viii) De [A] is in ernstige financiële problemen geraakt nadat haar grootste cliënt in 2012 failliet ging. Acca is per 31 december 2013 ontbonden en uitgeschreven bij het handelsregister.

(ix) Vanwege de ontbinding van Acca heeft Rabobank de financieringsovereenkomst bij brief van 3 februari 2014 opgezegd en de gehele financiering opgeëist. Tevens heeft zij [verweerder] op grond van zijn borgstelling tot betaling van een bedrag van € 350.000,- aangesproken.

(x) Bij brief van 24 juni 2014 heeft [betrokkene 1] , echtgenote van [verweerder] , de door [verweerder] op 11 januari 2007 gesloten borgtochtovereenkomst vernietigd op grond van artikel 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW.

1.2

Bij dagvaarding van 3 juni 2014 heeft Rabobank de onderhavige procedure – toen nog jegens [verweerder] zowel als A-Top Holding – bij de rechtbank Noord-Nederland ingeleid. Zij heeft daarbij gevorderd dat [verweerder] op grond van de borgtochtovereenkomst wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 350.000,- vermeerderd met rente en kosten en dat A-Top Holding op grond van de terugbetalingsverplichting uit de financieringsovereenkomst wordt veroordeeld tot betaling van € 365.199,68 vermeerderd met rente en kosten.

1.3

[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Rabobank jegens hem. Hij heeft betwist dat sprake is van een geldige borgtochtovereenkomst, nu zijn echtgenote de daarvoor op grond van art. 1:88 lid 1 sub c BW benodigde toestemming niet heeft verleend.

1.4

Nadat bij tussenvonnis van 15 oktober 2014 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 23 januari 2015 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 18 februari 2015 de vordering ten aanzien van [verweerder] afgewezen. De vordering ten aanzien van A-Top Holding – die in cassatie geen rol meer speelt – werd toegewezen.

De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [verweerder] met betrekking tot Acca aan de vereisten van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW voldoet wat betreft zeggenschap en financieel belang (rov. 4.4-4.6). Wat betreft de vraag of de betreffende lening aan Acca is verstrekt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf, heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat de financieringsovereenkomst is gesloten ten behoeve van de inkoop van Acca in de maatschap [A] en dat [verweerder] via Acca in de maatschap [A] zijn beroep als accountant uitoefende, maar dat dit nog niet wil zeggen dat alle investeringen van Acca die daartoe strekten ook tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca behoorden. Ook heeft zij overwogen dat het hier om een omvangrijke investering gaat die zich eerder noch later weer heeft voorgedaan en dat de onderhavige financiering werd aangetrokken voor een uitzonderlijke investering van de onderneming (rov. 4.8, eerste alinea). Voorts heeft de rechtbank nog overwogen dat het enkele feit dat de statutaire doelstellingen van Acca activiteiten als het deelnemen in andere ondernemingen vermelden, nog niet betekent dat (financiering ten behoeve van) de inkoop in een maatschap binnen de bedrijfsvoering van Acca als normaal kan worden beschouwd (rov. 4.8, tweede alinea) en dat Rabobank geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de financieringsovereenkomst ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca is gesloten (rov. 4.9). Op grond daarvan is de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW niet van toepassing en behoefde [verweerder] ingevolge art. 1:88 lid 1 sub c BW de toestemming van zijn echtgenote voor het sluiten van de borgtochtovereenkomst, die aldus op goede gronden door haar is vernietigd (rov. 4.10).

1.5

Bij dagvaarding van 13 mei 2015 is Rabobank bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van dit eindvonnis met conclusie dat het hof dit vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, haar vordering jegens [verweerder] alsnog toewijst. Zij heeft daarbij gegriefd tegen de rov. 4.8-4.10 met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘de normale uitoefening van het bedrijf’ en de toepassing daarvan in het onderhavige geval.

1.6

[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet onder verbetering van gronden.

1.7

Nadat partijen de zaak ter zitting van 16 februari 2016 hebben doen bepleiten, heeft het hof bij arrest van 9 mei 2017 2 het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het heeft daartoe als volgt overwogen:

“5.7 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, onder verwijzing naar zijn arrest van 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 (destijds lid 4) BW naar voren komt dat de wetgever in het kader van de in artikel 1:88 BW geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 5 toe te voegen, doch daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. De toestemming van de andere echtgenoot is alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.

5.8

Het hof stelt in dit verband voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] een juridische structuur heeft opgezet met Acca als werkmaatschappij. Door middel van Acca heeft [verweerder] zich ingekocht in de [A] en bij Rabobank de daarvoor benodigde gelden geleend. Het doel van Acca is blijkens haar statuten in de eerste plaats (a) het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin. De overige doelstellingen (b t/m h) kunnen niet los worden gezien van de primaire doelstelling, maar houden daarmee verband of kunnen daartoe bevorderlijk zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat het voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant.

5.9

Het aangaan van een bankkrediet door een accountant zal doorgaans als een normale bedrijfshandeling kunnen worden aangemerkt wanneer het gaat om een gewone geldlening ter financiering van zaken als kantoorinrichting of een vervoersmiddel of ter vergroting van liquiditeiten. De vraag ligt voor of dat ook geldt voor het aangaan van een krediet als het onderhavige van € 350.000,- ten behoeve van de bij intreding in de maatschap ineens te betalen goodwill-som, waarmee het recht werd verworven om te delen in toekomstige winsten van die maatschap. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

5.10

Het beroep van accountant kan, zoals ook [verweerder] heeft betoogd, op verschillende manieren worden uitgeoefend. Zo kan een accountant in loondienst werken of als zelfstandige het beroep uitoefenen in de vorm van een eenmanszaak of door middel van een besloten vennootschap. Ook kan hij in maatschapsverband werken al dan niet door middel van een besloten vennootschap. Toetreding tot een bestaande maatschap kan bovendien op verschillende manieren plaatsvinden. Naast inkoop in een maatschap door betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens, is één of andere vorm van een inklimregeling/inverdienregeling alleszins gebruikelijk.

5.11

Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.10 is overwogen en mede gezien de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW en die dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering van lid 5, van oordeel dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen.

5.12

Het onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod zal het hof passeren, nu dat aanbod niet ter zake dienend is.”

1.8

Rabobank heeft tegen dit arrest – tijdig 3 – beroep in cassatie ingesteld en heeft afgezien van (verdere) schriftelijke toelichting. [verweerder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Rabobank heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat bestaat uit drie onderdelen (waarvan slechts de eerste twee als zodanig zijn aangeduid). Het eerste onderdeel is onderverdeeld in drie subonderdelen.

2.2

Onderdeel 1 is gericht tegen de hierboven vermelde rov. 5.8-5.11 en de daarin gegeven oordelen dat (i) voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, en dat (ii) het aangaan van de financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is.

2.3

Subonderdeel 1.1 klaagt dat voor zover het hof aan zijn oordeel dat bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant ten grondslag heeft gelegd dat de primaire doelstelling van Acca het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy is en dat de overige doelstellingen niet los kunnen worden gezien van die primaire doelstelling, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.

In de eerste plaats is dat volgens het subonderdeel omdat Rabobank de doelstelling genoemd in art. 2 onder (a) van de statuten van Acca niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zoals [verweerder] die doelstelling niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, zodat het hof in strijd met art. 24 Rv. buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.

In de tweede plaats brengt het hof een onderscheid aan in het gewicht dat aan de verschillende doelstellingen die in de statuten zijn opgenomen moet worden gehecht, welk onderscheid geen steun vindt in het recht, noch in de stellingen van partijen. Integendeel, Rabobank heeft zich beroepen op de doelstelling in art. 2 onder (c) van de statuten, zijnde het deelnemen in een andere onderneming, en heeft gesteld dat het aantrekken van financiering ook uitdrukkelijk met die doelstelling in overeenstemming is.

Ten slotte stelt het subonderdeel dat het oordeel dat bij de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale uitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd tegen de achtergrond van het partijdebat. Rabobank heeft immers steeds gesteld dat de enige functie van Acca was het aantrekken van financiering om zich in te kopen in de [A] , dat Acca geen andere (handels)activiteiten had en dat de accountancywerkzaamheden dan ook niet in Acca zelf plaatsvonden maar door [verweerder] werden verricht in de maatschap [A] . Ook [verweerder] heeft gesteld dat alle beroeps- en bedrijfsmatige (accountants)activiteiten niet plaatsvonden in Acca maar in de [A] . Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het hof de normale bedrijfsuitoefening van Acca gelijkstelt aan de normale bedrijfsuitoefening van een accountant. Voor zover in de vooropstelling van het hof in rov. 5.8 dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] een juridische structuur heeft opgezet met Acca als werkmaatschappij, het oordeel ligt besloten dat in Acca (accountants)werkzaamheden plaatsvonden, is dat oordeel, tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde stellingen van Rabobank, onbegrijpelijk.

2.4

Voor zover met dit subonderdeel wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, kan het niet slagen.

Tussen partijen was immers in geschil, en is ter beoordeling aan het hof voorgelegd, of de lening aan Acca is verstrekt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Daarbij zijn door Rabobank in deze procedure de statuten van Acca overgelegd, 4 waarop zij zich in haar pleitaantekeningen ter staving van haar standpunt in deze heeft beroepen (overigens niet alleen op art. 2 onder c, maar ook op art. 2 onder a en onder h). 5 Het stond het hof derhalve op zich vrij om de in de statuten opgenomen doelstellingen van Acca in zijn oordeel te betrekken, en daaruit zijn eigen gevolgtrekkingen te maken, aangezien

“het de rechter vrijstaat, binnen de grenzen van de rechtsstrijd, alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling van het hem voorgelegde punt van geschil te betrekken, en (…) de rechter bij die beoordeling niet is beperkt tot de feiten en omstandigheden die door ieder van de partijen voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg zijn aangevoerd” 6

en de rechter ook

“de vrijheid [heeft] daaraan zijn eigen conclusies te verbinden.” 7

2.5

De overige klachten van dit subonderdeel zullen tezamen met de overige subonderdelen van onderdeel 1 worden besproken.

2.6

Subonderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 – dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is – blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof een onjuiste, want te enge, maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Of een rechtshandeling kenmerkend is voor een beroep of bedrijf is van belang bij de beoordeling naar de vraag of deze “in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf ” is aangegaan in de zin van art. 1:88 lid 1 sub c BW. Het criterium “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf” in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is ruimer, aldus het subonderdeel. Het subonderdeel doet hierbij een beroep op de parlementaire geschiedenis. Slechts in het kader van art. 1:88 lid 1 sub c wordt het criterium zo uitgelegd dat het gaat om handelingen die kenmerkend zijn in deze zin dat zij in de normale uitoefening daarvan plegen te worden verricht. Het hof heeft dit criterium volgens het subonderdeel ten onrechte toegepast in het kader van art. 1:88 lid 5 BW.

Voorts getuigt dit oordeel volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘normale bedrijfsuitoefening’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, althans is het onbegrijpelijk. Voor de vraag of een bepaalde rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een bepaalde vennootschap, is immers niet van doorslaggevende betekenis of voor het doel waarvoor die rechtshandeling is aangegaan alternatieven bestaan. Het enkele feit dat de uitoefening van het accountantsberoep ook op andere wijzen dan in maatschapsverband kan geschieden en dat toetreding tot een bestaande maatschap ook op een andere manier kan plaatsvinden dan door inkoop middels betaling van een eenmalige goodwill-som, maakt niet dat het aangaan van een financiering ten behoeve van de inkoop in een accountantsmaatschap door middel van de betaling van een som ineens dus niet als een rechtshandeling ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant kan gelden. In dit verband moet worden bedacht dat ook bij het aantrekken van een geldlening voor de aanschaf van kantoorinrichting of een vervoersmiddel, welke rechtshandeling volgens het hof in rov. 5.9 doorgaans wél ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening geschiedt, geldt dat er in de regel alternatieven bestaan (betaling van de koopprijs in termijnen (financial lease) of huur van de desbetreffende bedrijfsmiddelen), zonder dat het bestaan van die alternatieven aan de kwalificatie van een rechtshandeling ten behoeve van de normaal bedrijfsuitoefening in de weg staat. Het hof kon zijn oordeel dan ook niet louter op het bestaan van mogelijke alternatieven gronden.

2.7

Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.8-5.11 dat het aangaan van de financiering ter grootte van € 350.000,- voor de intreding in een maatschap middels een ineens te betalen goodwill-som niet is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca in de zin van at. 1:88 lid 5 BW, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft in zijn beoordeling immers niet (kenbaar) de door Rabobank genoemde omstandigheden betrokken, terwijl die in het kader van de vraag of een financiering ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is, wel degelijk van belang (kunnen) zijn, namelijk:

(i) dat de financieringsovereenkomst door Acca is aangegaan om zich te kunnen inkopen in de [A] en de financiering ook voor dat doel is aangewend, terwijl het aangaan van een financieringsovereenkomst met dat doel in wezen de enige functie van Acca was;

(ii) dat, hoewel de financiering een substantieel bedrag betrof, het hierbij niet ging om een financiering met een verhoogd kredietrisico;

(iii) dat de [A] zich, toen de financiering in 2007 werd aangetrokken, nog niet in de financiële problemen bevond;

(iv) dat de financiering daadwerkelijk ten goede is gekomen aan Acca (en dus indirect ook aan [verweerder] ) en door de financiering de liquiditeiten van Acca werden vergroot.

Volgens de Rabobank valt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts met zekerheid op te maken dat indien krediet is verleend aan een onderneming in financiële moeilijkheden, deze omstandigheid bijdraagt aan het oordeel dat het krediet niet is verleend in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. In de onderhavige zaak doet die omstandigheid zich niet voor.

Ook wijst het subonderdeel er nog op dat in de praktijk onduidelijk is welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, waardoor de jurisprudentie op dit punt weerbarstig en onvoorspelbaar is en waardoor financiers niet meer op de uitzondering in deze bepaling durven te varen (en deze een zinledige bepaling wordt, terwijl deze nu juist een reactie van de wetgever is op een geconstateerde behoefte in de rechtspraktijk 8). Rabobank verzoekt de Hoge Raad dan ook om ten behoeve van de financieringspraktijk en in het belang van de rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsontwikkeling meer duidelijkheid te verschaffen over de invulling van dit criterium, en wijst erop dat een te enge uitleg van het begrip als onwenselijk gevolg heeft dat het toestemmingsvereiste voor veelvoorkomende rechtshandelingen een eenvoudig middel wordt voor ondernemers om de risico’s die zij bewust op zich hebben genomen met een formaliteit op financiers af te wentelen, terwijl de ondernemer en zijn echtgenoot/gezin bij de verkregen financiering zijn gebaat.

2.8

De (resterende) klachten van de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

2.9

Daarbij kan het volgende worden vooropgesteld.

2.10

Lid 5 van art. 1:88 BW is bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe BW in 1992 in de wet opgenomen (als, toen nog, lid 4). Vóór die tijd werd gebruik gemaakt van het reeds bestaande art. 1:88 lid 1 sub c BW (waardoor de handelende echtgenoot toestemming nodig had van de andere echtgenoot voor een borgstelling anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf), óók voor directeuren-grootaandeelhouders die zich borg stellen voor de vennootschap waarvan ze directeur-grootaandeelhouder zijn. Het criterium ‘in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ werd naar vaste rechtspraak echter zeer restrictief uitgelegd, zodanig dat “niet alle met een beroep of bedrijf verband houdende borgtochten zijn uitgezonderd, maar enkel die, waarvan het aangaan voor den borg een uitoefening vormt van een beroep of bedrijf van dien borg zelf 9 ofwel het ging om “rechtshandelingen die voor het door de betrokkene uitgeoefende beroep of bedrijf kenmerkend zijn in deze zin dat zij in de normale uitoefening daarvan plegen te worden verricht 10 (onderstreping toegevoegd AG). Voor directeuren-grootaandeelhouders kwam dit erop neer dat slechts geen toestemming was vereist indien het ging om een borgtocht waarvan het aangaan “voor het eigen beroep van de direkteur-aandeelhouder kenmerkend is in die zin dat het in de normale uitoefening daarvan is geschied 11 (onderstreping toegevoegd). Deze uitzonderingen op het toestemmingsvereiste waren hoogst zelden aan de orde: alleen voor hen die er hun beroep of bedrijf van maken om borgtochten aan te gaan, garanties af te geven enzovoorts. De achtergrond hierbij is de gezinsbescherming althans de bescherming van de echtgenoot tegen bepaalde bijzondere benadelende of risicovolle rechtshandelingen van de andere echtgenoot die art. 1:88 BW beoogt te bieden.

2.11

Bij de directeur-grootaandeelhouder 12 is echter in feite sprake van een ondernemer die zijn onderneming in de vorm van een B.V. (of N.V.) drijft. Die situatie is veeleer te vergelijken met de ondernemer die zijn onderneming in een eenmanszaak of een vennootschap onder firma drijft. Dat is ook de achtergrond van de opname van het huidige art. 1:88 lid 5 BW in de wet. Waar het in art. 1:88 lid 1 sub c BW gaat om borgstellingen ten behoeve van een ander/derde (zoals te doen gebruikelijk), gaat het bij de directeur-grootaandeelhouder – weliswaar strikt genomen ook hier om een borgstelling ten behoeve van een derde/een andere (rechts-)persoon (de vennootschap waarin het daadwerkelijke beroep of bedrijf wordt uitgeoefend), maar in feite – om de borgstelling ten behoeve van zijn eigen onderneming, net zoals dat geldt bij de (persoonlijke) aansprakelijkheid van een ondernemer met een eenmanszaak of een vennootschap onder firma. Vergelijk hierover de parlementaire geschiedenis:

“Lid 4 [thans lid 5, AG] wijzigt de vrijstelling van het vereiste der toestemming, die artikel 88 lid 1 onder c thans bevat voor borgstellingen en dgl. die «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» worden gegeven. In de rechtspraak wordt deze vrijstelling thans zeer beperkt uitgelegd (zie H.R. 22 juni 1962, N.J. 1963, 53; 29 maart 1963, N.J. 1963, 331 en 2 juni 1978, N.J. 1979, 126). Een beperkte uitleg valt in het belang van de andere echtgenoot in beginsel toe te juichen, omdat garanties ten behoeve van derden uitzonderlijke en gevaarlijke handelingen plegen te zijn. Echter bestaat er aanleiding toe voor één categorie uitzondering te maken. Degene die een zelfstandig beroep uitoefent of door een eenmansonderneming of vennootschap onder firma aan het zakenleven deelneemt, draagt daarvoor de volle aansprakelijkheid, waarvan zijn echtgenoot de financiële gevolgen kan ondervinden, zonder dat diens toestemming voor de aansprakelijkheid scheppende handelingen is vereist. Deze persoonlijke aansprakelijkheid kan in beginsel worden uitgesloten door het beroep of bedrijf door middel van een naamloze of besloten vennootschap uit te oefenen, doch de enkele aansprakelijkheid van deze vennootschap wordt in de praktijk niet ten onrechte veelal onvoldoende geacht bij belangrijke transacties, zoals geldleningen. Gebruikelijk is dan ook dat daarvoor door de wederpartij extra zekerheid wordt verlangd door middel van handelingen als die waarop lid 1 onder c het oog heeft. Lid 4 komt aan deze behoefte van de praktijk tegemoet. Dit is ook tegenover de andere echtgenoot gerechtvaardigd, omdat deze geen meerder risico loopt dan bij rechtstreekse beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten de rechtsvorm der besloten vennootschap. (…)

De vrijstelling wordt slechts gegeven met betrekking tot handelingen van bestuurders-aandeelhouders van naamloze en besloten vennootschappen: alleen zij zijn vergelijkbaar met zelfstandige beroepsuitoefenaren en vennoten van een maatschap of vennootschap onder firma. (…) Een verdere beperking is gelegen in de begrenzing tot rechtshandelingen die de normale uitoefening van het bedrijf dienen; men vergelijke voor deze term artikel 97 lid 2.” 13

Artikel 88 lid 4. Ter inleiding van de beantwoording der vragen waartoe deze bepaling aanleiding geeft, wil ik opmerken dat zij in het bijzonder van belang is voor middenstandsbedrijven in de rechtsvorm van een BV. Een middenstandsonderneming is zonder bankkrediet nauwelijks te drijven. Wordt zij gedreven in de vorm van een eenmanszaak of een vennootschap onder een firma, dan pleegt de bank allerlei zakelijke zekerheid te bedingen, doch bovendien is de eigenaar der zaak, resp. zijn de vennoten, tegenover de bank ook volledig persoonlijk aansprakelijk. Door oprichting van, vaak «omzetting» van een bestaand bedrijf in, een BV valt die persoonlijke aansprakelijkheid weg. Voor haar bereidheid tot kredietverlening pleegt de bank dan ook in zulk een geval de verlening van borgtocht door de ondernemer te verlangen. Aangezien, zoals opgemerkt, bankkrediet voor het ondernemen onontbeerlijk is, valt daaraan wel niet te ontkomen. Maar dan is het ook niet gewenst dat de echtgenoot het verstrekken van die borgtocht kan tegenhouden. Het alternatief zou dan zijn dat hetzij de onderneming, gewoonlijk de bron van inkomen voor het gezin, moet sluiten of worden verkocht, hetzij de ondernemer machtiging van de kantonrechter moet zien te verkrijgen, met alle echtelijke onaangenaamheden die daaraan zijn verbonden. Daarbij moet worden gedacht dat de keuze van de rechtsvorm der onderneming niet of slechts in geringe mate met het oog op de gevolgen voor het huwelijksvermogensrecht wordt bepaald, maar veeleer door commerciële of fiscale overwegingen.” 14

“(…) De reden waarom voor het verstrekken van borgtocht in artikel 1:88 de toestemming van de echtgenoot wordt vereist, is dat zo'n borgtocht, die voor de schulden van een ander wordt gegeven, een zeer uitzonderlijke handeling is, die ernstige financiële gevolgen voor het gezin kan hebben. In het geval van lid 4 gaat het om een borgtocht voor een vennootschap die alleen maar formeel een ander is, maar die in werkelijkheid een bedrijfsactiviteit van de borg zelf is, even persoonlijk als een eenmanszaak of een vennootschap onder een firma. Dat is toch ook de reden, waarom de borgtocht wordt verlangd. Juist de weigering van de toestemming, zo deze wordt vereist, kan het gezin licht in ernstige financiële moeilijkheden brengen, omdat het onmisbare bankkrediet dan niet kan worden verkregen.

Zoals reeds is opgemerkt, pleegt de keuze ook niet op de rechtsvorm van een BV te vallen wegens de daaraan te ontlenen bescherming van de echtgenoot van de ondernemer tegenover de bank. (…)” 15

Voor deze categorie diende dus niet (meer) het oude, restrictieve criterium (“kenmerkend”) te gelden volgens de wetgever. Dit komt tot uitdrukking in het verschil in terminologie dat is gehanteerd tussen enerzijds art. 1:88 lid 1 sub c BW en anderzijds art. 1:88 lid 5 (toen nog lid 4) BW (en overigens ook art. 1:88 lid 1 sub d BW) :

“3. Tenslotte wijst de commissie op het onderscheid in formulering tussen dit onderdeel [onderdeel d van lid 1, AG] («ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf») en onderdeel c van hetzelfde lid («in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf»). Terecht herinnert zij eraan dat de laatstgenoemde zinswending in de jurisprudentie zeer eng is opgevat: onder haar vallen slechts de transacties die kenmerkend zijn voor het beroep of bedrijf.

Die beperkende interpretatie heeft voor onderdeel c goede zin: men stelt zich borg enz. voor de schuld van een ander, en in het verband van zijn beroep of bedrijf behoort men dat behoudens toestemming ook alleen maar te doen, als dat een handeling is die tot dat beroep of bedrijf moet worden gerekend. Er bestaat daarnaast echter in één geval behoefte aan een mogelijkheid tot borgstelling enz. zonder toestemming buiten uitoefening van eigen beroep of bedrijf, en wel in het in lid 4 omschreven geval: men stelt zich in privé aansprakelijk voor de n.v. of b.v. waarvan men directeur is.

Bij onderdeel d echter is de situatie anders: de privé-ondernemer – in een eenmanszaak of in een maat- of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid – koopt enz. voor zijn eigen beroep of bedrijf op afbetaling. Hij doet dat niet voor een ander, zodat er hier geen transactie is die met het in lid 4 bedoelde geval vergelijkbaar is. Men denke aan een slager die een vleessnijmachine op afbetaling koopt – hij doet dat voor zijn eigen eenmansbedrijf, niet in privé voor het bedrijf van een b.v. waarvan hij bestuurder is.

Hiermee is verklaard dat in onderdeel d de uitzondering voor beroep of bedrijf zèlf is verwerkt, terwijl er naast onderdeel c behoefte is aan een afzonderlijke bepaling – lid 4 – die juist niet de uitoefening van een eigen beroep of bedrijf betreft.

Uit dit verschil is ook het verschil in terminologie – «in» tegenover «ten behoeve van» beroep of bedrijf – te verklaren. Zoals reeds eerder is opgemerkt, heeft de term «in de uitoefening van beroep of bedrijf» in de jurisprudentie op artikel 88 niet ten onrechte een beperkende uitleg gekregen: handelingen die de uitoefening van het beroep of bedrijf zelf vormen (H.R. 22 juni 1962, N.J. 1963, 53). Echter voor onderdeel d zou deze term in deze uitleg echter te beperkt zijn, zoals uit het bovengenoemde voorbeeld van de slager blijkt: het kopen van vleessnijmachines op afbetaling vormt immers niet het slagersbedrijf zelf. Hier bestond behoefte aan een ruimere term, die is gevonden in de uitdrukking «ten behoeve van», welke trouwens, en om dezelfde reden, is verkozen voor lid 4. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenoot wèl toestemming behoeft, indien hij in privé, doch ten behoeve van de n.v. of b.v. waarvan hij aandeelhouder-bestuurder is, op afbetaling koopt: hij koopt dan niet ten behoeve van zijn, doch van haar bedrijf. In de praktijk zal zo'n transactie zich dan ook anders voltrekken: de n.v. of b.v. koopt zelf op afbetaling – waarvoor uiteraard niet de toestemming van artikel 88 is vereist –, en desverlangd stelt de bestuurder zich in privé garant, waarvoor – doch nu krachtens artikel 88 lid 4 – evenmin toestemming is vereist.” 16 (onderstreping toegevoegd, AG)

2.12

De borgstelling zelf hoeft in lid 4 (thans 5) derhalve niet (meer) tot de normale uitoefening van het bedrijf te behoren om zonder toestemming van de echtgenoot te kunnen handelen, zoals in art. 1:88 lid 1 sub c BW, zij moet slechts geschieden ten behoeve van die normale bedrijfsuitoefening. Zoals in het geval van lid 1 sub d de koop op afbetaling niet zelf hoeft te behoren tot de normale bedrijfsuitoefening, maar die koop moet geschieden ten behoeve van die uitoefening (zoals bij het kopen door een slager van een vleessnijmachine), geldt dus een overeenkomstige regel in geval van lid 4 (thans 5). Het lijkt voor deze categorie daarom van belang te zijn wat het doel is van de rechtshandeling waarvoor men zich (bijvoorbeeld) borg stelt. Gaat het om de borgstelling voor een af te sluiten krediet 17, dan lijken mij doel en aanwending van het krediet 18 derhalve in beginsel cruciaal: dat moet worden aangetrokken ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. De parlementaire geschiedenis bevat hierover trouwens nog de volgende opmerking:

“Bankkredieten, waarop de bepaling het oog heeft, plegen niet te worden gegeven voor een bepaalde transactie, waarvan zou moeten worden onderzocht, of ze onder de normale uitoefening van het bedrijf valt, maar voor de (normale) bedrijfsschulden in het algemeen.” 19

2.13

Wat tot de normale uitoefening van het bedrijf behoort is overigens nogal casusafhankelijk; er bestaan weinig algemene richtsnoeren om deze vraag te beantwoorden. Het lijkt mij wel voor de hand te liggen dat bij de bepaling van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap de statutaire doelstellingen in het algemeen niet zozeer relevant zijn, althans niet doorslaggevend kunnen zijn. Het gaat er immers om welk bedrijf in de vennootschap daadwerkelijk wordt uitgeoefend (bedoeld is te worden uitgeoefend) en welke activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden (bedoeld zijn om plaats te vinden) in dat bedrijf. De statutaire doelstellingen van een vennootschap echter kunnen (en zullen vaak) heel ruim zijn opgesteld om op voorhand zo veel mogelijk open te houden en tot de mogelijkheden te laten blijven behoren. 20

In die zin is het feit dat het hof de normale bedrijfsuitoefening van Acca dus betrekt op het uitoefenen van het accountancybedrijf – nog even ongeacht de precieze argumentatie die het daaraan ten grondslag legt – in mijn ogen juist. In de vennootschap Acca werd er geen bedrijf van gemaakt om allerlei participaties in accountancybedrijven aan te gaan. De vennootschap was bedoeld en werd gebruikt om het accountancybedrijf uit te (kunnen) oefenen – om [verweerder] zijn beroep als accountant te (kunnen) laten uitoefenen – , in dit geval in de maatschap waarvan Acca maat werd door zich daarin in te kopen. Dat het hof daarbij in rov. 5.8 een bepaald belang lijkt te hechten aan de statutaire doelstellingen van Acca, en daarin een bepaalde hiërarchie lijkt aan te brengen, lijkt mij minder relevant. Van belang – en op zichzelf voldoende dragend voor het oordeel dat het gaat om de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – is echter wel dat het hof (in de eerste volzin van rov. 5.8) vaststelt dat de juridische structuur door [verweerder] is opgezet (en gebruikt) “ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] (…) met Acca als werkmaatschappij”. Dat de vennootschap (Acca) haar (accountancy-)bedrijf uitoefende in de vorm van een maatschap (die zelf geen juridische entiteit vormt,) kan daaraan niet afdoen.

2.14

Zo betreft het hier – de parlementaire geschiedenis indachtig, doch uitdrukkelijk onder de voorwaarde dat het wel gaat om een borgstelling ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap – een situatie die vergelijkbaar is met de privépersoon die zich ook als maat kan inkopen in een maatschap, waarbij hij persoonlijk aansprakelijk zal zijn voor een door hem daartoe afgesloten krediet (en overigens ook – binnen de voor de maatschap geldende regels – persoonlijk aansprakelijk zal (kunnen) worden voor door hemzelf en eventueel door de andere maten voor de maatschap verrichte rechtshandelingen, waartoe eveneens een aangetrokken krediet kan behoren), zonder dat daarvoor de toestemming van zijn echtgenoot is vereist. Dat zal hier derhalve, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, ook gelden voor de (indirecte) directeur-grootaandeelhouder die zich borg stelt voor een dergelijk door zijn werkmaatschappij ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening aangetrokken krediet. De vraag daarbij blijft of de borgstelling voor de lening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap 21 geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap, en derhalve of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening.

2.15

In een bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad 22 is echter ook hier, in aanvulling op het voorgaande, het toepasselijke criterium (een borgstelling e.d. “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap”) – dat in de parlementaire geschiedenis vrij ruim lijkt te zijn bedoeld 23 – in zekere zin restrictief uitgelegd. In het arrest [S./S.] overwoog de Hoge Raad dienaangaande (in rov. 3.4):

“Uit de ontstaansgeschiedenis van lid 4 van art. 1:88, zoals die wordt weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 en 7 – men vergelijke in dit verband ook de memorie van toelichting bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 444 en 445 – komt naar voren dat de wetgever in het kader van de in art. 1:88 geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 4 toe te voegen, doch daarbij met de woorden ‘mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap’ een wezenlijke beperking heeft beoogd. Klaarblijkelijk is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.”

In het daar aan de orde zijnde geval – waarin een borgtocht werd verleend in het kader van de verwerving voor 1 gulden van de aandelen in een BV, deze BV geen enkel reëel vermogen had en het niet om een gewone geldlening ging (waardoor de liquiditeit van de BV zou zijn vergroot), maar om de omzetting van een bestaande, in feite onverhaalbare, vordering in een achtergestelde lening – oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat onder die omstandigheden het zich verbinden als borg voor die lening niet is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de BV, in het licht van het in rov. 3.4 overwogene niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

2.16

In aanvulling op mijn voorgaande overwegingen, kan men aan de hand van dit arrest concluderen dat (weliswaar niet meer de borgstelling zelf, maar wel) de rechtshandeling waarvoor men zich borg stelt (lening, krediet) ook zelf niet alleen ten behoeve van, maar tevens in de normale bedrijfsuitoefening dient te zijn aangegaan. Niet alleen doel en aanwending, maar ook aard en karakter van die rechtshandeling zijn van belang. Alles tezamen genomen, dient voor de beantwoording van de vraag of de borgstelling voor een lening geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap in de zin van art. 1:88 lid 5 BW te worden bezien of de lening niet alleen naar haar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, maar óók of deze lening zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening.

Met andere woorden: de lening moet niet onder zulke omstandigheden zijn afgesloten dat ook het afsluiten van een dergelijke lening zelf niet meer als ‘normaal’ of ‘gebruikelijk’ kan worden beschouwd, los van doel en aanwending van die lening. 24 Men houde hierbij de woorden in de conclusie (onder 9) van toenmalig A-G Hartkamp – die hier door de Hoge Raad werd gevolgd – voor ogen, dat het niet voor de hand ligt om het toenmalige art. 1:88 lid 4 BW extensief te interpreteren en dat kennelijk is bedoeld “dat de handeling zelf tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoort; niet voldoende is dat zij normale bedrijfshandelingen begunstigt, daarvoor noodzakelijke voorwaarden schept”. Hij geeft daarbij nog als voorbeelden:

“Als bedrijf A door bedrijf B van de markt dreigt te worden gedrukt en zich alleen staande kan houden door dat bedrijf B op te kopen, is dat geen normale bedrijfshandeling, ook al wordt daardoor de verdere normale bedrijfsuitoefening van A verzekerd. Hetzelfde zal m.i. in beginsel gelden voor handelingen strekkende tot redding van een bedrijf via een samenstel van financiële transacties, ongeacht of dat gebeurt bij de aanschaf van een bedrijf (zoals in casu) of ‘tijdens de rit’, teneinde een faillissement te voorkomen.”

Annotator Kleyn laat hierop (in NJ 2000/689) volgen dat hieruit naar zijn mening blijkt dat een geldlening wel als een normale bedrijfsuitoefening kan worden beschouwd maar dan moet het wel gaan om een geldlening die de liquiditeit van de BV (het bedrijf) vergroot, en dat het niet moet gaan om “een poging tot het vullen van een bodemloze put, maar om een wezenlijk en reëel bedrijfsbelang (van een levensvatbaar bedrijf?)”.

2.17

A-G Wuisman merkte ten aanzien van de door de Hoge Raad als zodanig benoemde, door de wetgever beoogde ‘wezenlijke beperking’ het volgende op:

“Het gegeven dat een ‘wezenlijke beperking’ is beoogd, zal mede in acht dienen te worden genomen bij de invulling van het begrip ‘de normale uitoefening van het bedrijf’ in lid 5. Met dit gegeven strookt niet dat de grens van de normale bedrijfsuitoefening pas wordt overschreden bij rechtshandelingen die in het maatschappelijke verkeer niet meer als passend bij het voeren van een bedrijf worden opgevat. De grens dient, zo schijnt het toe, enger te moeten worden getrokken. Aan een ‘wezenlijke beperking’ beantwoordt meer wanneer men aanneemt dat een rechtshandeling binnen het verband van lid 5 van artikel 1:88 BW dan reeds niet meer tot de normale bedrijfsuitoefening wordt gerekend, wanneer de rechtshandeling naar zijn aard en/of risico afwijkt van wat bij de uitoefening van het bedrijf van de voorliggende vennootschap gangbaar en gebruikelijk is. Op een rechtshandeling waarvan weliswaar niet kan worden gezegd dat het vreemd is dat deze door de vennootschap wordt verricht maar die toch niet valt binnen of niet verbonden is met wat voor die vennootschap de gangbare en gewone bedrijfsactiviteiten zijn, is derhalve de uitzondering van lid 5 van artikel 1:88 BW niet van toepassing.

Genoemde omlijning van het begrip ‘normale uitoefening van het bedrijf’ brengt mee niet alleen dat de grens steeds van geval tot geval zal moeten worden bepaald, maar ook dat de bestuurders van de vennootschap en de bij de in lid 1 sub c van artikel 1:88 BW genoemde rechtshandelingen betrokken wederpartijen – vaak banken of andere financiers – toch steeds bedacht dienen te zijn op de mogelijkheid dat toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Dat is echter de prijs voor het stellen van de eis van een ‘wezenlijke beperking’. Voor banken of andere professionele financiers is die prijs minder bezwaarlijk, nu zij hun interne procedures zo kunnen inrichten dat steeds mede de aandacht wordt gevestigd op de mogelijkheid dat toestemming van de andere echtgenoot is vereist.” 25 (onderstreping toegevoegd, AG)

2.18

De lijn van het arrest [S./S.] werd voortgezet in de arresten Rabobank/ [Van H.] en [N.] /ING 26.

In Rabobank/ [Van H.] werd bij de beoordeling van de vraag of de geldlening zelf tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoorde, ook belang gehecht aan enkele omstandigheden die de borgstelling betroffen. Het ging ook hier niet om een gewone geldlening, waardoor de liquiditeiten van de vennootschap werden vergroot, maar om de omzetting van een bestaande rekening-courantschuld in een geldlening, waarvoor extra zekerheid werd bedongen. Hierbij had de borg dus in privé een op hem verhaalbare vordering aanvaard, waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was, zonder dat daartegenover een prestatie stond die hem of de vennootschap een direct financieel voordeel opleverde. Deze borgstelling vormde voorts een absolute voorwaarde om de ‘turn around’ van de vennootschap te bewerkstelligen, zonder welke het bedrijf naar het oordeel van de bank niet meer bancair financierbaar was. Het oordeel van het hof dat deze financiering niet tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoorde, werd door de Hoge Raad gesanctioneerd. Hieraan kon niet afdoen dat het krediet uitsluitend mocht worden aangewend voor de financiering van de bedrijfsuitoefening van de vennootschap. Uit dit arrest en het eerdere arrest [S./S.] concludeerde Verdaas (in JOR 2005/233) dat een financieringsovereenkomst met een voor de financier (en bijgevolg voor de eventuele borg) bijzonder, verhoogd, kredietrisico een overeenkomst is die niet behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. 27

In [N.] /ING casseerde de Hoge Raad het oordeel van het hof, nu het zonder nadere motivering onbegrijpelijk achtte hoe het hof tot het oordeel was gekomen dat het aangaan van een overbruggingskrediet behoorde tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plachten te worden verricht, in het licht van stellingen die erop neer komen dat – anders dan de bestaande kredietverlening (waaronder een door de bank beschikbaar gestelde seizoensfaciliteit) – het overbruggingskrediet ertoe strekte de onderneming in staat te stellen op zeer korte termijn extern kapitaal aan te trekken, terwijl zonder dit externe kapitaal de beëindiging van de kredietrelatie en het faillissement van de onderneming aanstaande waren. De omstandigheid dat het overeengekomen overbruggingskrediet mede ertoe strekte de onderneming in staat te stellen haar normale bedrijfsuitoefening nog gedurende die te overbruggen periode voort te zetten, ontnam aan deze rechtshandeling niet haar uitzonderlijke – met de acuut dreigende discontinuïteit van de onderneming samenhangende – karakter. Volgens de in deze concluderende A-G Timmerman (conclusie onder 3.5) zal – hoewel zeer wel mogelijk is dat een persoonlijke borgstelling die verstrekt wordt in het kader van een wijziging van de financiering van een onderneming, plaatsvindt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW – een wijziging van de financiering bij een onderneming in financiële moeilijkheden in de regel niet zijn aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Dit geldt zijns inziens in elk geval indien er ook na aanpassing van de financiering nog aanzienlijke onzekerheid blijft bestaan over de financiële soliditeit van de onderneming. 28

Recent verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep (met toepassing van art. 81 RO) tegen het oordeel van het hof dat, ondanks de omstandigheden (de moeilijke tijd die de vennootschap achter de rug had, waardoor het eigen vermogen van de onderneming sterk was teruggelopen, en het feit dat grotendeels sprake was van een herfinanciering), toch sprake was van een financieringsovereenkomst die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschappen was afgesloten. 29

2.19

In het licht van het voorgaande, kan ik over het resterende deel van de aangevoerde subonderdelen van onderdeel 1 relatief kort zijn.

2.20

Aan het hof lag voor te beoordelen of de borgstelling voor de geldlening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap, was verleend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Acca in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Daartoe diende het te bezien of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, en of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening.

2.21

Ten aanzien van deze laatste vraag, de vraag of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening – de nuancering uit de bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad dat, kort samengevat, ook de lening zelf ‘gebruikelijk’ moet zijn –, lijken in het onderhavige geval in ieder geval geen noemenswaardige problemen te bestaan. In het bestreden arrest komt nergens naar voren dat op het moment van het afsluiten van de financierings- en kredietovereenkomst, de borgstelling of de herfinanciering met handhaving van zekerheden, sprake was van de in deze arresten aan de orde zijnde of vergelijkbare omstandigheden, dan wel van een uitzonderlijk karakter of risico van de financiering of (ernstige) financiële moeilijkheden in het algemeen, die in de weg zouden kunnen staan aan de toepassing van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd (al is dat omdat [verweerder] in cassatie niet is verschenen). De ernstige financiële problemen van de [A] , en bijgevolg Acca, zo heeft het hof – eveneens in cassatie onbestreden – vastgesteld, zijn ontstaan nadat haar grootste cliënt ongeveer een jaar na de herfinanciering failliet ging. Opmerking verdient bovendien nog dat met de herfinanciering de reeds borg staande [verweerder] geen groter risico op zich nam dan hij met de oorspronkelijke financierings- en kredietovereenkomst al had gedaan (namelijk een borgstelling tot een bedrag van € 350.000,- voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben).

Dergelijke, in de lijn van deze jurisprudentie liggende overwegingen kan het hof derhalve niet, in ieder geval niet zonder enige nadere motivering, aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd.

2.22

Blijft over de vraag of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening.

2.23

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.13 werd overwogen, kan subonderdeel 1.1 – dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – ook voor zover het betoogt dat het hof hierbij onvoldoende of een onjuiste waarde heeft gehecht aan de statutaire doelstellingen van Acca en de overige stellingen van Rabobank over de normale bedrijfsuitoefening van Acca, niet tot cassatie leiden. Voor de overige subonderdelen geldt het volgende.

2.24

Ter beantwoording van de in 2.22 bedoelde vraag heeft het Hof in rov 5.11 geoordeeld “dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening gebruikelijk is” (onderstrepingen toegevoegd). Hiermee heeft het hof mijns inziens ofwel het verkeerde criterium gebruikt (het voor de situatie van lid 5 niet meer geldende ‘kenmerkend’-criterium van art. 1:88 lid 1 sub c BW, zie hierboven onder 2.10-2.11), ofwel heeft het een op zich toepasselijk criterium gehanteerd (‘gebruikelijk’), maar dat betrokken op het verkeerde aspect. Het hof heeft dit criterium immers niet betrokken op het aspect of kan worden gezegd dat de lening zelf onder de gegeven omstandigheden in de normale bedrijfsuitoefening werd afgesloten, dus tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoorde of, kort gezegd, (naar aard en/of risico) ‘gangbaar’ en ‘gebruikelijk’ was 30 (hetgeen – zie onder 2.21 hierboven – mijns inziens hier geen probleem kan vormen), maar op het aspect of de lening werd afgesloten ten behoeve van die normale bedrijfsuitoefening: op de vraag dus of de lening was bedoeld om te gebruiken in de normale bedrijfsuitoefening en daaraan ten goede te komen. In dat kader is de ‘gebruikelijkheid’ mijns inziens echter niet (zozeer) relevant: het gaat erom óf een lening of krediet naar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale (zo men wil: gebruikelijke) bedrijfsuitoefening, en niet erom of de vorm waarin je dat bedrijf gaat uitoefenen of de manier waarop een dergelijke lening werd geïnvesteerd in de normale (algehele) bedrijfsuitoefening of een dergelijk krediet werd aangewend in die bedrijfsuitoefening wel ‘gebruikelijk’ of zelfs de meest gebruikelijke of gebruikte vorm of manier was, zoals het hof in rov. 5.9-5.11, mijns inziens dus ten onrechte, lijkt te hebben getoetst. Sterker nog, art. 1:88 lid 5 BW is nu juist opgezet om door bepaalde structuren héén te beoordelen of iemand in feite in (de normale uitoefening van) zijn eigen onderneming investeert. Dat de lening in het onderhavige geval was bedoeld en werd gebruikt ter inkoop in de maatschap staat helemaal niet ter discussie, en dat met die inkoop (slechts) werd beoogd om, door Acca als werkmaatschappij – en in de praktijk door [verweerder] –, (gewoonweg) het accountancybedrijf – respectievelijk zijn beroep als accountant – uit te oefenen evenmin. Zoals subonderdeel 1.2 memoreert, zal bijvoorbeeld ook bij het aantrekken van een geldlening voor de aanschaf van kantoorinrichting – waarvan niet zal worden betwijfeld dat die lening naar doel en aanwending ten goede komt aan de normale bedrijfsuitoefening – deze investering in de praktijk op verschillende wijzen kunnen plaatsvinden (koop, huur, financial lease e.d.), zonder dat deze wijze van investeren afdoet aan het oordeel dat dit plaatsvindt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Ook met de inkoop in een maatschap wordt (weliswaar wellicht niet in die maatschap zelf, maar wél) door de (hier relevante) vennootschap met de hem ter beschikking gestelde liquide middelen geïnvesteerd in de aanschaf van (in de maatschap reeds bestaande) kantoorinrichting, goodwill etcetera, en dus in ‘de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap’ als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW. Er moet mijns inziens wel van een buitengewoon ongebruikelijke wijze van investeren in een dergelijke bedrijfsuitoefening sprake zijn, of een bijzonder risicovolle, wil die in de weg kunnen staat aan het oordeel dat dit gebeurt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Wellicht kan dat het geval zijn indien de vorm waarin of de manier waarop wordt geïnvesteerd in de bedrijfs- of beroepsuitoefening dusdanig riskant is, dat daarmee alsnog niet kan worden gezegd dat de investering ten goede komt of ten goede kan komen aan die bedrijfs- of beroepsuitoefening. Een en ander lijkt me niet direct goed voorstelbaar. Van de inkoop in een (op dat moment financieel gezonde) maatschap kan dit in ieder geval niet gezegd worden, ook niet bij de betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens. Ook een in beginsel eenmalige en/of omvangrijke investering in de uitoefening van het bedrijf, kan ten behoeve van de normale uitoefening daarvan geschieden; datzelfde geldt immers voor de in beginsel eenmalige en/of omvangrijke investering in kantoorinrichting. Hoe de ondernemer zijn verkregen lening of krediet precies wenst in te zetten in zijn onderneming staat naar mijn idee bovendien, ook in deze context, in hoge mate ter vrije bepaling van die ondernemer zelf, en is voor art. 1:88 BW niet relevant zolang maar kan worden gezegd dat die lening of dat krediet naar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale bedrijfsuitoefening. Dat geldt op grond van art. 1:88 lid 5 BW ook voor de directeur-grootaandeelhouder die zijn onderneming in een B.V. (of N.V.) drijft en zich persoonlijk borg stelt voor een door de vennootschap aangetrokken krediet. 31

2.25

In het licht van het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat de subonderdelen 1.2 en 1.3 doel treffen.

2.26

Ten slotte is niet goed mogelijk, zoals het subonderdeel 1.3 nog vraagt, om op het voorgaande aanvullende, algemene richtlijnen te geven voor de beantwoording van de vraag wat tot de normale bedrijfsuitoefening van een vennootschap behoort, nu deze sterk afhangen van het bedrijf in kwestie en de precieze omstandigheden waarin de relevante rechtshandelingen plaatsvinden. Dat lijkt ook de mening van A-G Wuisman te zijn, waar hij overweegt:

“Doordat de vaststelling of een rechtshandeling tot de ‘normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap’ kan worden gerekend, sterk bepaald wordt door de omstandigheden van het concrete geval, zal de toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter dienaangaande als regel slechts globaal kunnen zijn. Afgezien van het controleren van de motivering van het oordeel van de feitenrechter, zal veelal moeten worden volstaan met de algemene toets of achter dat oordeel een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 1:88 BW schuil gaat.” 32

Wel kan het mijns inziens geen kwaad om nog eens op te merken dat de hierboven beschreven lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar mijn mening dient te worden beschouwd als een aanvulling op het basiscriterium dat de rechtshandeling (lening, krediet) waarvoor borg wordt gesteld naar doel en aanwending geschiedt om te worden gebruikt in de normale bedrijfsuitoefening. 33

2.27

Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 5.12, waarin het hof het door Rabobank onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod passeert, omdat dit volgens het hof niet ter zake dienend is. Het betoogt dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onvoldoende begrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, nu Rabobank heeft aangeboden de stellingen te bewijzen dat (i) de omvang van de financiering passend was voor het doel waarvoor deze door Acca werd aangetrokken; en (ii) de door [verweerder] /Acca aan Rabobank verstrekte gegevens ter zake niet duidden op een bijzonder risicovolle investering; hetgeen voor de beoordeling van de onderhavige zaak essentiële stellingen zijn, zoals toegelicht in subonderdeel 1.3 hiervoor. Het hof heeft het bewijsaanbod van Rabobank dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, als niet ter zake dienend kunnen passeren.

2.28

In het kielzog van subonderdeel 1.3 moet ook dit onderdeel slagen.

2.29

Tot besluit stelt het middel – in wat ik als onderdeel 3 zal aanduiden – dat indien één van de hiervoor opgeworpen klachten slaagt, dit meebrengt dat ook het oordeel van het hof in rov. 5.11 laatste zin – dat op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was voor de borgstelling en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen –, welk oordeel voortbouwt op de aangevochten oordelen, niet in stand kan blijven.

2.30

Ook dit onderdeel zal, in het kielzog van de subonderdelen 1.2 en 1.3, dienen te slagen.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan rov. 3.2-3.11 van het bestreden arrest.

2

ECLI:NL:GHARL:2017:3926, JOR 2018/44 m.nt. C.R. Christiaans.

3

De procesinleiding is ingediend op 9 augustus 2017; het bestreden arrest dateert van 9 mei 2017.

4

Productie 6, ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg bij akte in het geding gebracht.

5

Pleitaantekeningen Rabobank, gehecht aan het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2015, nrs. 12-13.

6

HR 12 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2525, NJ 1998/224, rov. 3.5. Zie ook HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9550, NJ 2004/672, rov. 3.5.2.

7

HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9550, NJ 2004/672, rov. 3.5.2.

8

Zie hiervoor ook de inleiding van het cassatiemiddel onder 1.3-1.4.

9

Aldus HR 22 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AG2058, NJ 1963/53 m.nt. J.H. Beekhuis.

10

Aldus HR 31 mei 1991 (Fiets-O-Fit/Mr. Knook), ECLI:NL:HR:1991:ZC0260, NJ 1991/777 m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 4.2; HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, NJ 1992/336, rov. 3.2.

11

Aldus HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1813, NJ 1996/521 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.

12

Ik gebruik deze term voor de bestuurder van een N.V. of B.V. in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, hoewel deze – strikt genomen – voor de toepassing van deze uitzonderingsbepaling in zijn eentje geen grootaandeelhouder behoeft te zijn.

13

PG Inv. Boek 3,5 en 6 BW, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, MvT Inv. bij art. 1:88 BW, p. 20.

14

PG Inv. Boek 3,5 en 6 BW, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, MvA I Inv. bij art. 1:88 BW, p. 35.

15

Idem, p. 36.

16

PG Inv. Boek 3,5 en 6 BW, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, MvA II Inv. bij art. 1:88 BW, p. 24-25.

17

Geldleningen en bankkredieten zijn blijkens de parlementaire geschiedenis bij uitstek rechtshandelingen waarvoor men zich borg kan stellen (e.d.) waaraan de wetgever in het kader van 1:88 lid 5 BW heeft gedacht, en die dus tot de normale bedrijfsuitoefening kunnen behoren, zie het hierboven onder 2.11 eerst aangehaalde citaat voor de geldlening en voor het bankkrediet nog uitdrukkelijk het aldaar als tweede aangehaalde citaat.

18

Aldus ook Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 (nrs. 4-8) onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606. Zie ook rov. 4.7 slot van het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak. Ik merk nog op dat ik met de aanwending van het krediet niet per se bedoel dat als het krediet achteraf voor andere doeleinden blijkt te zijn aangewend dan waarvoor het was bedoeld, aan dit vereiste dan (toch) niet is voldaan; het gaat dus eigenlijk meer precies om de op het moment van aangaan van de borgtocht bedoelde en/of aangegeven aanwending van het krediet. Vgl. hierover ook PG Inv. 3, 5 en 6 BW, Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, MvT bij art. 7:857 BW, p. 445 en Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 42.

19

PG Inv. Boek 3,5 en 6 BW, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, MvA I Inv. bij art. 1:88 BW, p. 35.

20

Evenzo Christiaans in zijn annotatie onder het hier bestreden hofarrest in JOR 2018/44 onder 9, met enkele verwijzingen naar (lagere) jurisprudentie. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/215.

21

Anders dan de wetgever althans voor bankkredieten gebruikelijk achtte, werd de geldlening in dit geval dus wel degelijk voor een bepaalde transactie aangetrokken en aangewend, zie ook hierboven bij 1.1 onder (v).

22

Zie HR 14 april 2000 ([S./S.]), ECLI:NL:HR:2000:AA5526, NJ 2000/689 m.nt. W.M. Kleijn; HR 8 juli 2005 (Rabobank/ [Van H.]), ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, JOR 2005/233 m.nt. A.J. Verdaas, JPF 2006/24 m.nt. B.E. Reinhartz, NTBR 2006/16 m.nt. R.A.M. Quanjel-Schreurs; en HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, JOR 2016/106 m.nt. R.I.V.F. Bertrams, JPF 2017/3 m.nt. B.E. Reinhartz.

23

Vgl. in die zin ook Smelt, ‘De normale bedrijfsuitoefening van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2017/7166 onder 4.1-4.2 en 5. Hij acht een restrictieve uitleg van lid 5 echter toch gerechtvaardigd op grond van de ratio van de toestemmingsregeling, die door de wetgever uitdrukkelijk werd onderschreven, en het feit dat de wetgever zijns inziens geen evenwichtige en overtuigende afweging lijkt te hebben gemaakt tussen de betrokken belangen (onder 4.3).

24

Opgemerkt kan hier nog worden dat bij het criterium dat de ‘rechtshandeling [waarvoor borg wordt gesteld] zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht’ hier het deel ‘in de normale uitoefening van een bedrijf’ kennelijk niet (meer) zo wordt uitgelegd als het – voorheen (ook voor de situaties van art. 1:88 lid 5 BW) en nog altijd in art. 1:88 lid 1 sub c BW – wordt uitgelegd, nl. als ‘kenmerkend’. Hierover Smelt, ‘De normale bedrijfsuitoefening van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2017/7166 onder 5.

25

Genoemde A-G in 3.3 van zijn conclusie vóór HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3942, RvdW 2009/108, welk cassatieberoep uiteindelijk (met toepassing van art. 81 RO) door de Hoge Raad, overeenkomstig de conclusie, werd verworpen.

26

HR 8 juli 2005 (Rabobank/ [Van H.]), ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, JOR 2005/233 m.nt. A.J. Verdaas, JPF 2006/24 m.nt. B.E. Reinhartz, NTBR 2006/16 m.nt. R.A.M. Quanjel-Schreurs; en HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, JOR 2016/106 m.nt. R.I.V.F. Bertrams, JPF 2017/3 m.nt. B.E. Reinhartz.

27

Zie voor kritiek hierop Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 43. Dat het aangaan van de financieringsovereenkomst voor de vennootschap geen verruiming van de liquiditeit tot gevolg heeft, lijkt Verdaas daarbij van ondergeschikt belang, waarmee Blomkwist wel lijkt in te stemmen (a.w., p. 42).

28

Kritisch over deze opvatting van de A-G is Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 (nrs. 5-8) onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606. Zie eveneens Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 42.

29

HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2848, RvdW 2017/1204 zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman.

30

Of de lening bijvoorbeeld op gebruikelijke wijze en onder gebruikelijke omstandigheden en voorwaarden werd verleend.

31

In zijn annotatie in JOR 2018/44 bij het hier bestreden hofarrest komt Christiaans tot een vergelijkbare eindconclusie – namelijk dat de omstandigheid dat andere accountants er voor kunnen kiezen om hun beroep op een andere wijze uit te oefenen dan door middel van inkoop van een werkmaatschappij in een maatschap geen relevant aspect kan zijn bij de beoordeling van de vraag of deze financiering, verkregen door Acca, heeft te gelden als behorende tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca – zij het op iets andere gronden. Hij meent dat het hof ten onrechte heeft gekeken naar de normale bedrijfsuitoefening van “een” (gemiddelde, geobjectiveerde) vennootschap (of zelfs accountant) in plaats van naar die van de vennootschap in kwestie.

32

Genoemde A-G in 3.4 van zijn conclusie vóór HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3942, RvdW 2009/108.

33

Het bestaan van dit basiscriterium volgt m.i. ook uit HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2849, RvdW 2017/1202. Daarin sanctioneerde de Hoge Raad (met toepassing van art. 81 RO) het oordeel van het hof dat, gelet op de bedoeling van de investering en de daarmee beoogde te behalen omzet, borg was gesteld voor een rechtshandeling die geschiedde ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening, nu de betreffende financieringsovereenkomst was afgesloten in het kader van de aanschaf van een motorschip, en de wederpartij had erkend dat het (gaan) verrichten van binnenvaartdiensten met het aangeschafte motorschip viel binnen de normale feitelijke bedrijfsuitoefening. Vgl. hierover ook, hoewel wat sterker aangezet, Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733