Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Den Haag 08-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1722

Datum publicatie17-10-2024
Zaaknummer200.325.140/01
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:12952, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid. Jeugdbescherming / Jeugdwet. Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Onderzoek van Veilig Thuis naar aanleiding van een melding over medische situatie van 4 kinderen. Reikwijdte van de bevoegdheden van VT bij de uitvoering van de taken, geregeld in art. 4.1.1 Wmo 2015. Interactie tussen Veilig Thuis-organisaties en zorgverleners. Verhouding tussen de bevoegdheden van Veilig Thuis-organisaties en patiëntrechten zoals voorzien in de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Inbreuk op het privéleven voldoende voorzien bij wet in de zin van art. 8 lid 2 EVRM.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.325.140/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/618800 / HA ZA 21-887

Arrest van 8 oktober 2024

in de zaak van

[appellante] ,

wonend in [woonplaats],

appellante,

advocaat: mr. C.M. Sent, kantoorhoudend in Amsterdam,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden, mede handelend onder de naam Veilig Thuis Hollands Midden,

gevestigd in Leiden,

verweerder,

advocaat: mr. J. van Helden, kantoorhoudend in Leiden.

Het hof noemt partijen hierna [appellante] en Veilig Thuis HM.

1De zaak in het kort

1.1

Veilig Thuis HM heeft na een melding onderzoek gedaan naar onder andere de gezondheidssituatie van de drie jongste kinderen van [appellante]. In dat kader heeft zij gegevens opgevraagd bij zorgverleners, met die zorgverleners overleg gevoerd en aan [appellante] bericht dat zij het dossier alleen zou kunnen sluiten als [appellante] zou instemmen met de aanstelling van een externe zorgcoördinator voor de drie kinderen. Veilig Thuis HM heeft daarna een rapport opgesteld met adviezen op het gebied van de gezondheidszorg, die adviezen gedeeld met de betrokken zorgverleners en aangekondigd dat zij later zou informeren of die adviezen werden opgevolgd. [appellante] wil dat het hof voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, Veilig Thuis HM verbiedt verder in deze zaak te handelen en Veilig Thuis HM veroordeelt tot schadevergoeding.

1.2

Het hof ziet hoe groot de emotionele uitwerking is die het onderzoek op [appellante] heeft gehad. Het oordeelt in dit arrest niettemin dat Veilig Thuis HM niet onrechtmatig heeft gehandeld. Met de hiervoor beschreven handelingen is Veilig Thuis HM naar het oordeel van het hof gebleven binnen de grenzen van haar bevoegdheden. Die bevoegdheden vloeien voort uit haar taken, zoals toegelicht door de wetgever, en zijn daarmee voorzien bij wet in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

- de dagvaarding van 6 maart 2023 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 december 2022 1;

  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;

  • het H3-formulier van [appellante] met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor de rechtbank;

  • de memorie van antwoord van Veilig Thuis HM, met bijlagen.

2.2

Op 11 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij Veilig Thuis HM mede is bijgestaan door mr. M. de Wijs, kantoorgenoot van mr. Van Helden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3Juridisch kader

3.1

Ten tijde van de hierna onder 4.5 te bespreken melding bij Veilig Thuis HM luidde artikel 4.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), met het daarbij horende opschrift van Hoofdstuk 4, Paragraaf 1, voor zover hier van belang, als volgt. De nu als “Veilig Thuis-organisatie” aangeduide organisaties werden destijds aangeduid als Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, afgekort AMHK:

HOOFDSTUK 4. ADVIES- EN MELDPUNT HUISELIJK GEWELD EN KINDERMISHANDELING

§ 1. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

Artikel 4.1.1

1. Het college [van burgemeester en wethouders van elke Nederlandse gemeente, hof] draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. (…)

2. Het AMHK oefent de volgende taken uit:

a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;

b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;

c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;

d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

f. (…), en

g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

3. Het AMHK verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

4. Het college [van burgemeester en wethouders, hof] bevordert een goede samenwerking tussen het AMHK, de hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet.

5.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.
(…)”

3.2

Hoofdstuk 5. Gegevensverwerking van de Wmo 2015 bepaalde toen, voor zover van belang:

§ 1. Verwerken van persoonsgegevens

(…)

Artikel 5.1.6

1.Het AMHK is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van de goede vervulling van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid. Het AMHK is de verantwoordelijke voor deze verwerking.

2. Het AMHK is bevoegd zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, huiselijk geweld of kindermishandeling, te verwerken van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld of kindermishandeling, indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling kan worden afgeleid en de verwerking noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

(…)

Artikel 5.2.6

Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.”

3.3

Per 1 juli 2020 is de Wmo 2015 in die zin gewijzigd dat alle verwijzingen naar het AMHK zijn vervangen door verwijzingen naar Veilig Thuis en dat de benaming van Hoofdstuk 4. Paragraaf 1 Wmo 2015 is gewijzigd in “Taken”. 2

4Feitelijke achtergrond

4.1

[appellante] is moeder van [A] (geboren in 2005), [B] (2008), [C] (2011) en [D] (2017) en woont met hen in Leiden. De vader van deze kinderen verblijft veelal in het buitenland en [appellante] heeft eenhoofdig gezag over [B], [C] en [D] (deze drie jongste kinderen noemt het hof hierna: de kinderen). De kinderen zijn door een (dreigende) gewichts- en groeiachterstand (deels) afhankelijk (geweest) van specialistische voeding. [B] en [C] zijn visueel beperkt. [B] heeft ook periodes met gehoorproblematiek gekend. [D] is geboren met een schisis.

4.2

Veilig Thuis HM is de Veilig Thuis-organisatie in de zin van artikel 4.1.1 lid 1 Wmo 2015 voor de regio Hollands Midden, waartoe de gemeente Leiden behoort.

4.3

De moeder van [appellante] is op 25 november 2018 overleden. Tot dat moment nam zij een deel van de zorg voor de kinderen op zich. Na dat overlijden kwam die zorg (vrijwel) volledig op [appellante] alleen te rusten.

4.4

Op dat moment waren onder anderen de volgende zorgverleners betrokken bij gezondheid en welzijn van de kinderen:
- de huisarts van het gezin (hierna: de huisarts);
- de PGB-coach mevrouw [de PGB-coach];
- het Juliana Kinderziekenhuis (in de stukken aangeduid als het JKZ) voor voedingsproblemen, met als coördinerend arts mevrouw dr. [de arts] (hierna: [de arts]);
- [naam 1], vanuit Koninklijke Visio, expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen (hierna: Visio);
- het Erasmus Medisch Centrum/Sophia Kinderziekenhuis (hierna: het EMC/SKZ) voor de schisis van [D], met als contactpersoon verpleegkundig specialist mevr. [naam 2];
- het Leids Universitair Medisch Centrum (in de stukken aangeduid als het LUMC) voor voedings- en overige problemen, met als coördinerend arts de heer dr. [arts UMC] (hierna: [arts UMC]).

4.5

Op 11 december 2018 hebben personen uit de directe vriendenkring van [appellante] en de vader (aanvankelijk anoniem) een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis HM. In deze melding werden zorgen geuit over verschillende aspecten van de gezondheid van de kinderen.

4.6

Naar aanleiding van deze melding heeft Veilig Thuis HM een onderzoek geopend, met als eerste stap een bezoek bij [appellante] op 19 december 2018.

4.7

Tijdens haar onderzoek heeft Veilig Thuis HM onder andere een vermoeden beoordeeld van Pediatric Condition Falsification, dat wil zeggen een situatie waarbij een ouder of voogd medische aandoeningen van een minderjarige uitvergroot of verzint.

4.8

Een elektronisch logboek van Veilig Thuis HM bevat, voor zover hier van belang, de volgende aantekening met betrekking tot een telefonisch gesprek van 20 november 2019 tussen de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM en [arts UMC]:

“Onderwerp: Verzoek accordering specialisten informatie
Gevraagd het overzicht van de specialisten brieven te lezen en te controleren op de grote lijn, of er geen essentiële dingen missen. Verder heb ik nog wat vragen. (…)
Verder binnenkort een afspraak maken over wat de coördinatie door de kinderarts kan inhouden. [arts UMC] verzoekt dat sociaal pediater [naam, hof] meedenkt hierover. Ik plan (…) een afspraak.”

4.9

Een elektronisch logboek van Veilig Thuis HM en het betrokken patiëntendossier van de huisarts bevatten de volgende aantekeningen met betrekking tot een telefonisch gesprek tussen de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM en de huisarts op 26 november 2019:

Logboek Veilig Thuis HM:

“Onderwerp: HA belt voor korte terugkoppeling door VT

HA (…) vraagt wat de stand van zaken is. Korte terugkoppeling gegeven.

HA wil graag aansluiten bij eindgesprek met ouders, om meteen goed op de hoogte te zijn. Vanwege medische problematiek goed overzicht nodig.

Ik neem het mee en HA hoort nog.”

Patiëntendossier van de huisarts:

“S[ubjectief] telefoon informatie Veilig Thuis (…), willen gesprek met vader en moeder; en met melders en vader en moeder; en met kinderarts; er zijn geen neurologische degeneratieve afwijkingen aangetoond door de neuroloog bij de kinderen, kinderen worden beïnvloed door moeder qua eten; NORMALISEREN moet centraal staan

E[valuatie] Probleem met ziekte van ouders/familie (…)

P[lan] alleen doorverwijzen naar coördinerend kinderarts [arts UMC] of een opvolger van hem; problemen op school gaan naar de jeugdarts; dit alles gecoördineerd door BKK”

4.10

Op 19 december 2019 heeft Veilig Thuis HM met [appellante] een bespreking gehouden om de inhoud van een conceptrapportage met haar te delen en haar daarvan een afschrift gegeven.

4.11

Op 24 maart 2020 heeft [de arts] als volgt gereageerd op het verzoek van Veilig Thuis HM om het verslag te accorderen van een bespreking tussen haar en de diëtiste en Veilig Thuis HM van 21 januari 2020:

[[appellante], hof] vertelde dat zij niet op de hoogte was van het gesprek dat wij op 21 januari 2020 gevoerd hebben. [Diëtiste, hof] en ik hadden begrepen dat het gesprek en met toestemming van haar was, en dat zij ervan wist. Moeder geeft aan dat er geen toestemming voor was. Ik heb op 29 januari 2020 het terugtrekken van moeder om gesprekken aan te gaan en documenten te delen, ontvangen via mail.

Het verslag kan ik daarom ook niet accorderen en zal ik ook niet doen. Het mag niet uit mijn naam en ook niet uit die van [diëtiste, hof] in jullie eindrapport komen te staan. Ik verleen daar geen toestemming voor.”

4.12

Na verdere correspondentie tussen partijen heeft Veilig Thuis HM op 14 oktober 2020 haar eindrapportage gezonden aan [appellante] en aan de vader. Hierin is onder meer het navolgende vermeld:

1. Reden van onderzoek bij Veilig Thuis
(…)

2Informatie vanuit het onderzoek bij Veilig Thuis
(…)
3Samenvatting Veilig Thuis medische situatie per kind
(…)
4Beschermende factoren
(…)

5Risicofactoren

De belangrijkste risicofactoren die Veilig Thuis vanuit de bovenstaande informatie haalt zijn de onderstaande punten:

- Moeder heeft de neiging zorgen rondom de kinderen uit te vergroten en anders te presenteren dan de feitelijke situatie

- Er is een bovenmatige medische consumptie

- Het lijkt of moeder moeite heeft met structureren

- [C] is nog steeds bijna volledig afhankelijke van specialistische voeding. Uit bronnen blijkt dat ze steeds beter regulier voedsel kan eten. Het is niet duidelijk waarom het niet lukt om de voeding van [C] te normaliseren. Ook [B] en [D] gebruiken specialistische voeding erbij, ondanks dat ze goed kunnen eten.

(…)

6Conclusie

De zorgen die uit het onderzoek van Veilig Thuis naar voren komen, betreffen een bovenmatige medische consumptie van de kinderen en voedingsproblemen in het gezin. De kinderen hebben daadwerkelijk bepaalde medische aandoeningen. Echter, het lijkt erop dat moeder de medische aandoeningen van de kinderen ernstiger beleeft en presenteert aan de buitenwereld. De visie van Veilig Thuis is dat dit ontstaan kan zijn door haar bezorgdheid, die zich mogelijk ontwikkeld heeft door het meemaken van ernstige trauma's door de aandoeningen van haar kinderen in het verleden.

Daarnaast kan het gedrag van moeder (chaotisch, moeite met structuur en ordening, grote bezorgdheid) een bijdrage hebben geleverd aan het moeilijk doorbreken van de ontstane patronen bij de voedingsproblemen van de kinderen.

Het gevolg van de ongerustheid van moeder rondom de klachten van de kinderen is dat zij zichzelf ook teveel zorgen kunnen gaan maken over hun eigen gezondheid en kunnen opgroeien met het denkbeeld dat zij ernstige aandoeningen hebben. Een risico is hierbij dat zij een verstoorde beleving van lichamelijke klachten ontwikkelen. De vele medische onderzoeken kunnen op zichzelf staand al traumatisch zijn. Veilig Thuis heeft echter niet kunnen onderzoeken in hoeverre de kinderen hier op dit moment daadwerkelijk last van ervaren. Informanten geven aan dat het vrolijke kinderen zijn, die positief in het leven staan en dat moeder een liefdevolle moeder is en dat er veel wordt geknuffeld. Belangrijk is nu wel om de patronen te doorbreken en te werken naar het normaliseren van artsenbezoek en voeding.

Advies

Op basis van de bovenstaande analyse adviseert Veilig Thuis om de afstemming tussen betrokken (medisch) professionals beter vorm te geven, zodat de kinderen zo min mogelijk worden blootgesteld aan bovenmatige medische consumptie. Omdat vader zich grotendeels afzijdig houdt van de opvoeding en oma is overleden, staat moeder alleen voor de zorg coördinatie van de complexe zorg voor de kinderen. Veilig Thuis denkt dat het in het belang van de overbelasting van moeder belangrijk is om haar ondersteuning te bieden op het gebied van zorgregie. Ook is het van belang dat de huidige ondersteuning van moeder thuis bij de eetmomenten kan blijven bestaan.

Met betrekking tot de voeding van de kinderen adviseert Veilig Thuis om in samenwerking met het JKZ te werken aan normaliseren van het voedingspatroon van de kinderen, vrij van specialistische voeding.

Ook adviseert Veilig Thuis het JGT om de PGB-aanvraag te herzien en hierbij uit te gaan van de huidige geobjectiveerde medische zorgen van de kinderen.

7Overzicht hulpverlening: betrokken professionele instanties bij het gezin

(…)

Conclusie betrokken instanties:

Vanwege de medische problematiek van de kinderen zijn er veel professionals en medisch specialisten bij [B], [C] en [D] betrokken. Betrokken specialisten weten niet altijd van elkaars betrokkenheid. Het coördineren en afstemmen van de benodigde hulpverlening is noodzakelijk. Veilig Thuis adviseert de regie en coördinatie van de zorg niet bij moeder te houden, zoals op dit moment het geval is, maar hier ook een professionele hulpverlener voor in te zetten. Dit voorkomt mogelijke afstemmings- en coördinatieproblemen. Op die manier kan moeder zich meer toeleggen op haar moederrol en voorkomt bij moeder overbelasting.

Benodigde hulpverlening:

Zorg coördinatie

Aanvullend op de betrokken professionals adviseert Veilig Thuis een zorgcoördinator aan te stellen. Deze zorgcoördinator dient per kind en mogelijk ook per medische aandoening met een bepaalde regelmaat een zorgoverleg te organiseren, waar de actuele zorgen en het medische beleid met elkaar gedeeld wordt en afgestemd. Het is van groot belang dat beide ouders, de huisarts, de kinderarts, het JKZ, [de PGB-coach], JGT en zo nodig ook school bij deze overleggen aansluit.

De procesmatige coördinatie kan belegd worden bij bijvoorbeeld Basiszorg Kwetsbare Kinderen (BKK). Zij kunnen in overleg met ouders de overleggen plannen, de betrokken professionals uitnodigen en het overleg voorzitten. Ook zou hiervoor iemand vanuit PGB ingehuurd kunnen worden.

De medisch inhoudelijke informatie moet gecoördineerd worden door de coördinerend kinderarts i.s.m. de huisarts. Het JKZ heeft de coördinerende rol voor het begeleiden en normaliseren van het eten. Het is aan te raden om de procesmatige coördinatie met betrekking tot de medische situatie te beleggen bij een medisch deskundige, zoals de jeugdarts van de Jeugdgezondheidszorg, en deze samen te laten werken met de regiehouder van bijvoorbeeld BKK.

Ondersteuning ouders

Vanwege de kans op overbelasting bij moeder is het advies om haar in de thuissituatie te laten ondersteunen bij het aanbrengen van structuur, plannen en organiseren van het huishouden en de verzorging. Ook is het van belang de ondersteuning bij de voedingen van de kinderen te handhaven. Hierin voorziet momenteel [de PGB-coach] vanuit het PGB. De onderbouwing van het PGB is grotendeels niet (meer) aan de orde. Deze financiering dient herzien te worden. [de PGB-coach] is zowel ondersteunend voor de kinderen (PGB), als voor moeder (financiering WMO). Dit zal het JGT samen met SWT moeten oppakken. Wenselijk is dat dit uitgebreid wordt met een tweede persoon, aangezien [de PGB-coach] niet zeven dagen per week bij de voedingen en het structureren aanwezig kan zijn.

Omdat moeder de medische aandoeningen soms anders lijkt te beleven dan de buitenwereld, zou psychologische ondersteuning voor moeder mogelijk zinvol kunnen zijn. Dit geeft haar de mogelijkheid om ernstige traumatische ervaringen m.b.t. de ziektes van haar kinderen te verwerken en daardoor minder snel ongerust te zijn bij nieuwe zorgen.

Monitoren

Veilig Thuis zal monitoren of het advies m.b.t zorg afstemming en coördinatie op gang is gekomen. Veilig Thuis [zal, hof] hiervoor een half jaar na afsluiten van het dossier, contact opnemen met de huisarts en dr. [arts UMC] van het LUMC.
(…)”

4.13

[appellante] heeft eind 2020 tegen Veilig Thuis HM vorderingen in kort geding ingesteld om – kort gezegd – Veilig Thuis HM te bevelen een einde te maken aan haar bemoeienis met het gezin en het dossier te sluiten en te vernietigen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft deze vorderingen bij vonnis van 2 februari 2021 afgewezen.

4.14

Op 26 april 2021 heeft Veilig Thuis HM, voor zover hier van belang, het volgende aan [appellante] geschreven:

“Zoals u weet heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen op 2 februari 2021. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter aangegeven dat zij het in het belang van de kinderen acht dat de door Veilig Thuis geadviseerde maatregelen inzake zorgcoördinatie en hulp voor dag- en voedingsmomenten worden nageleefd.

Veilig Thuis geeft hieronder de te nemen stappen weer bij de door haar geadviseerde maatregelen.

Inzet Zorgcoördinator/regiehouder

Vellig Thuis informeert u dat de door Veilig Thuis geadviseerde zorgcoördinatie op korte termijn zal worden ingezet.

Veilig Thuis zal de coördinatie beleggen bij het Jeugd- en Gezinsteam (…), in samenwerking met een medisch onderlegde coördinator (jeugdarts) van de Jeugdgezondheidszorg (…).

De zorgcoördinatie dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:

- De coördinator van het JGT werkt nauw samen met de medisch onderlegde tweede coördinator, de jeugdarts van de JGZ;

- De coördinatoren zijn een onafhankelijke partij;

- De coördinatoren moeten in staat zijn om overzicht te krijgen en te houden over het totale beeld van de ontwikkeling van de kinderen;

- De coördinatoren gaan in overleg met, en stemmen de samenwerking af met betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen;

Indien u de toestemmingverklaring niet ondertekend en/of niet akkoord gaat met de zorgcoördinatie, kan Veilig Thuis de zorgen niet overdragen. Dat betekent dat Veilig Thuis het dossier voorlopig niet kan sluiten en zelf zal blijven monitoren bij bovenstaande betrokken behandelaren/hulpverleners/scholen om een actueel beeld te krijgen van de situatie van de kinderen.

Graag ontvangen wij binnen twee weken na dagtekening van deze brief de toestemmingsverklaring die bestemd is voor de zorgcoördinatoren ondertekend retour. Indien u nog vragen heeft, staat Veilig Thuis uiteraard open voor het geven van verdere toelichting. Indien wij binnen twee weken geen reactie van u hebben ontvangen, zal Veilig Thuis starten met het monitoren.”

Bij die brief was een onder anderen door [appellante] te ondertekenen toestemmingsverklaring gevoegd met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

Toestemmingsverklaring voor het delen van medische gegevens en andere persoonsgegevens met hulpverleners en zorgcoördinatoren inzake de zorg van de kinderen

In aanmerking nemende dat mevrouw [appellante] de (…) wettelijk vertegenwoordiger is voor haar drie minderjarige kinderen [B] (…),

[C] (…) en [D] (…) wordt op basis van onderstaande informatie haar toestemming gevraagd door het ondertekenen van deze toestemmingverklaring. (…)

Doel van het delen van (bijzondere) persoonsgegevens

Naar aanleiding van de melding van [B], [C] en [D] waarin gesproken werd van een overmatige medische consumptie en een zorgelijk voedingspatroon, heeft Veilig Thuis een onderzoek ingesteld.

Conclusie uit dit onderzoek:

In het Veilig Thuis onderzoek is gebleken dat coördinatie tussen de vele medici en instanties ontbreekt en communicatie via de moeder loopt. Er is geen overzicht en overleg over het totaal (medisch) beeld en het voedingspatroon van [B], [C] en [D]. Hierdoor ontstaat ruis.

Gezien het bovenstaande acht Veilig Thuis het noodzakelijk dat er (medische) zorgcoördinatie wordt ingezet.

Doel van het (medisch) coördinatorschap:

De zorg rondom [B], [C] en [D] optimaliseren;

Overzicht krijgen en houden over het totale beeld van de ontwikkeling van [B], [C] en [D];

Bevorderen van de samenwerking en de afstemming van de betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen rondom [B], [C] en [D] en hun ouders.

Taakomschrijving van de coördinatoren:

De coördinator stemmen de samenwerking tussen de betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen onderling af;

De coördinatoren volgen de ontwikkeling van [B], [C] en [D] aan de hand van aangeleverde rapportages en/of door direct overleg met betrokken professionals en beide ouders;

De zorg coördinator werkt nauw samen met de medisch onderlegde coördinator.

Bevoegdheden:

De coördinatoren krijgt van alle betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen een afschrift van de brieven/documenten die verstuurd worden naar de ouders en/of één van de betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen;

Bij alle wijzigingen in het (medische) hulpverleningsbeleid, voorgeschreven medicatie en/of enige andere interventie van welke aard of hoedanigheid dan ook worden de coördinatoren per direct of in ieder geval zo spoedig mogelijk door de betrokken hulpverlener, onderwijsinstelling of instantie op de hoogte gesteld;

De coördinatoren kunnen indien noodzakelijk of gewenst telefonisch en/of persoonlijk overleg plegen met één of meer betrokken medici, hulpverleners en onderwijsinstellingen. Moeder wordt van het plegen van overleg en van de resultaten ervan, periodiek op de hoogte gesteld.

Plichten:

Zowel de moeder als de betrokken medici inclusief de huisarts, hulpverleners en onderwijsinstellingen, allen in het kader van hun eigen specifieke verantwoordelijkheid, stellen de coördinatoren per direct op de hoogte wanneer er een verwijzing naar een nog niet betrokken (medische) hulpverlener, onderwijsinstelling en/of instantie plaats zal (gaan) vinden. Van deze plicht worden alle betrokkenen door de coördinator op de hoogte gesteld;

Moeder geeft, in het belang van de kinderen, zonder enig voorbehoud haar volledige medewerking aan de coördinatoren in diens uitoefening van het coördinatorschap;

Moeder machtigt de coördinatoren om alle gewenste en noodzakelijke (medische) informatie van welke aard of hoedanigheid dan ook te verkrijgen of te verschaffen aan welke hulpverlener, onderwijsinstelling of instantie dan ook, voor zover dit passend of noodzakelijk wordt geacht in

het kader van deze zorgcoördinatie;

De coördinatoren hebben de plicht om zijn/haar taak zonder enige vooringenomenheid te verrichten. Het belang van [B], [C] en [D] en ouders op een zorgvuldige behandeling dient hierbij voorop te staan;

De coördinatoren hebben de plicht om moeder periodiek op de hoogte te stellen van hun activiteiten. Vader wordt op hoofdlijnen geïnformeerd;

Indien de coördinatoren zijn/haar taken niet voldoende kunnen uitvoeren, zal Veilig Thuis hierover op de hoogte worden gebracht, om eventuele vervolgstappen te bespreken.

Mevrouw [appellante] geeft door ondertekening aan voldoende te zijn geïnformeerd over het doel van de inzet van de zorgcoördinatoren en de taken en bevoegdheden die de zorgcoördinatoren hebben. Zij geeft daarbij toestemming (informed consent) aan de zorgcoördinatoren en aan alle instanties die betrokken zijn bij (de hulpverlening van) de kinderen [B], [C] en [D] om medische gegevens en andere (bijzondere) persoonsgegevens te mogen delen onder de voorwaarde dat deze informatie alleen mag worden gedeeld en gebruikt voor het doel waarvoor deze toestemming wordt gevraagd en is vastgelegd.”

4.15

Eind juni/begin juli 2021 heeft Veilig Thuis HM berichten verstuurd aan onder meer de melders, de vader en door Veilig Thuis HM in het kader van zijn onderzoek geraadpleegde hulpverleners, onder wie de huisarts, [de arts] en [arts UMC], waarin zij deze personen op de hoogte heeft gebracht van de resultaten van haar onderzoek.

4.15.1

Het bericht aan de huisarts en [arts UMC] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“[Samenvatting van de melding, hof]

Het is belangrijk om te weten dat de conclusie uit dit onderzoek de situatie betreft tot december 2019. Door juridische ontwikkelingen heeft Veilig Thuis niet eerder kunnen overgaan tot terugkoppeling en overdracht van de conclusies en het advies.

(…)

Uitkomsten onderzoek Veilig Thuis

Conclusie van het onderzoek

De zorgen die uit het onderzoek van Veilig Thuis naar voren komen, betreffen:

• Een bovenmatige medische consumptie van de kinderen: (…).

• Voedingsproblemen in het gezin: (…)

Samenvatting Veilig Thuis medische situatie per kind

(…)

Beschermende factoren

Naast de zorgen die Veilig Thuis ziet, zijn er in het gezin ook veel beschermende factoren:

(…)

Overdracht en advies van Veilig Thuis

Veilig Thuis adviseert om de afstemming tussen betrokken behandelaren/
hulpverleners/scholen beter vorm te geven, zodat de kinderen zo min mogelijk worden blootgesteld aan bovenmatige medische consumptie. Moeder staat alleen voor de zorg coördinatie van de complexe zorg voor de kinderen. Veilig Thuis denkt dat het in het belang van de overbelasting van moeder belangrijk is om haar ondersteuning te bieden op het gebied van zorg coördinatie. Ook is het van belang dat de huidige ondersteuning van moeder thuis bij de eetmomenten kan blijven bestaan. Met betrekking tot de voeding van de kinderen adviseert Veilig Thuis om in samenwerking met het Juliana Kinderziekenhuis te werken aan normaliseren van het voedingspatroon van de kinderen, vrij van specialistische voeding. Op dit moment staat moeder niet open voor zorg coördinatie. Veilig Thuis verzoekt u daarom zelf zicht te houden op de medische consumptie en contact te onderhouden met behandelaren wanneer nodig.

Veilig Thuis verzoekt de huisarts en de coördinerend kinderarts van [B] en [C] van het LUMC (dr. [arts UMC]) om contact te onderhouden met het JKZ i.v.m. het normaliseren van het voedingspatroon van de kinderen.

Monitoring

Veilig Thuis zal over een half jaar contact met de huisartsenpraktijk en dr. [arts UMC] opnemen, om te monitoren of het advies t.a.v. medische consumptie en het normaliseren van de voedingspatronen wordt opgevolgd. Wanneer na monitoring de hulpverlening niet het gewenste effect heeft opgeleverd, kan Veilig Thuis besluiten het dossier te heropenen of de monitoring uit te breiden of te verlengen.

We verzoeken u contact met ons op te nemen wanneer u (nieuwe) zorgen heeft omtrent de medische situatie en/of de voedingspatronen van de kinderen.”

4.15.2

Het bericht aan [de arts] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Hieronder zullen wij een korte terugkoppeling geven van onze bevindingen uit [ons, hof] onderzoek die voor u relevant zijn voor de begeleiding bij het voedingspatroon van de kinderen.

Uitkomsten onderzoek Veilig Thuis

Het is belangrijk om te weten dat de conclusie uit dit onderzoek de situatie betreft tot december 2019. Door juridische ontwikkelingen heeft Veilig Thuis niet eerder kunnen overgaan tot terugkoppeling van de conclusie en het advies. De zorgen die uit het onderzoek van Veilig Thuis naar voren komen, betreffen een bovenmatige medische consumptie van de kinderen en voedingsproblemen in het gezin. Uit het onderzoek is naar voren gekomen en bevestigd door de behandelend artsen dat er bij [B] en [C] behoudens achromatopsie en bij [C] een kleine lengte, geen grote medische klachten geobjectiveerd zijn. [D] is geboren met een schisis, bij wie verder geen grote medische klachten zijn geobjectiveerd.
Voor het uitvoeren van uw zorg omtrent het gezin, is het noodzakelijk dat wij u op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek, met betrekking tot de groei- en voedingssituatie van de kinderen.

Samenvatting Veilig Thuis medische voedingssituatie per kind

(…)

Advies van Veilig Thuis

Veilig Thuis adviseert om de afstemming tussen betrokken behandelaren/ hulpverleners/ scholen beter vorm te geven. Moeder staat alleen voor de zorg coördinatie van de complexe zorg voor de kinderen.
Met betrekking tot de voeding van de kinderen adviseert Veilig Thuis het Juliana Kinderziekenhuis te werken aan normaliseren van het voedingspatroon van de kinderen, vrij van specialistische voeding. Het is van belang dat de huidige ondersteuning van moeder thuis bij de eetmomenten kan blijven bestaan.
Veilig Thuis verzoekt de huisarts en de coördinerend kinderarts van [B] en [C] van het LUMC (dr. [arts UMC]) om contact te onderhouden met het JKZ i.v.m. het normaliseren van het voedingspatroon van de kinderen. Veilig Thuis zal over een half jaar monitoren bij het LUMC en de huisarts hoe het gaat met de voeding de kinderen.
We verzoeken u contact met ons op te nemen wanneer u (nieuwe) zorgen heeft omtrent de medische situatie en/of de voedingspatronen van de kinderen.”

4.16

Op 9 juli 2021 heeft Veilig Thuis HM die berichten ter informatie in afschrift aan [appellante] gezonden. In haar oplegbrief vermeldde Veilig Thuis HM onder andere het volgende:

“Over een half jaar zal Veilig Thuis bij de huisartsenpraktijk en dr. [arts UMC] monitoren om een beeld te krijgen van de medische consumptie en de voedingspatronen van [B], [C] en [D].”

4.17

Op 16 juli 2021 heeft de verpleegkundig specialiste van het Schisisteam van het EMC/SKZ voor zover van belang het volgende geschreven aan [appellante], onder verwijzing naar telefonische gesprekken op 13 juli 2021 en die dag zelf:

“In het gesprek op 13 juli gaf ik aan dat we u meerdere keren hebben opgeroepen voor een afspraak voor uw zoon, maar u de afspraken herhaaldelijk heeft afgezegd. De zorg die wij bieden voor uw zoon, is vanuit een veel eerder moment in de tijd de wens van Veilig Thuis. Dit is een vervolg hierop. U gaf aan dat dat u niet bekend is.”

4.18

Op 25 november 2021 heeft [de arts] de volgende voor de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM bestemde brief aan [appellante] gestuurd, met als begeleidende tekst “Lees het rustig door. Wij gaan het er morgen verder over hebben”:

“Samen met de dietist zie ik om de 6 maanden [B] (…), [C] (…) en [D] (…) op de polikliniek Kindergeneeskunde van het Juliana Kinderziekenhuis in verband met voedingsproblemen. Voor de overige controles zijn [B] en [C] onder behandeling bij Dr. [arts UMC] in het LUMC. Het gezin streeft met behulp van diëtist [naam 3] en Dr. [de arts] naar normalisering van het voedingspatroon dat wil zeggen een volwaardig dieet zonder continue bij-voeding.

De huidige situatie is hetgeen momenteel medisch gezien haalbaar is en is als volgt:

[beschrijving per kind, hof]

Er blijft gestreefd worden naar het zo mogelijk en medisch verantwoord verder afbouwen van de bijvoeding.

Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.”

4.19

In december 2021 heeft Veilig Thuis HM contact opgenomen met de huisarts en [arts UMC]. Deze artsen hebben meegedeeld dat zij door het juridische geschil tussen [appellante] en Veilig Thuis HM geen informatie met deze laatste wilden delen. Veilig Thuis HM heeft het dossier vervolgens gesloten.

5De procedure voor de rechtbank

5.1

[appellante] heeft Veilig Thuis HM in deze (bodem)procedure gedagvaard en, na wijziging van eis, diverse vorderingen ingesteld gericht op verklaringen voor recht, verboden en een veroordeling tot schadevergoeding, met als grondslag dat Veilig Thuis HM met haar communicatie naar [appellante] en derden, het door haar aangekondigde monitoren en de door haar gedreigde nadere maatregelen heeft gehandeld zonder voldoende wettelijke grondslag in de Wmo 2015 en in strijd met artikel 8 EVRM (recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer), de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst 3 en het verbod op misbruik van bevoegdheid. Daarnaast heeft [appellante] de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank dit nodig acht, op grond van artikel 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen: “Biedt de Wmo 2015 voldoende rechtsgrond om te mogen monitoren?”.

5.2

De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Zij oordeelde onder andere dat de Wmo 2015 een voldoende grondslag bood voor het handelen van Veilig Thuis HM, dat de betrokken inmenging in de privésfeer voldoende bij wet is voorzien in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM, dat Veilig Thuis niet dwingend was getreden in de geneeskundige behandelovereenkomsten met de diverse betrokken zorgverleners, en dat zij geen aanleiding zag om een prejudiciële vraag voor te leggen aan de Hoge Raad.

6Vorderingen in hoger beroep

6.1

[appellante] is van het vonnis in hoger beroep gekomen en vordert in hoger beroep grofweg hetzelfde als bij de rechtbank, namelijk dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorbaat te verklaren arrest, samengevat:

I. a. voor recht verklaart dat de Wmo 2015 geen wettelijke grondslag biedt voor het met de door Veilig Thuis HM gegeven medische adviezen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer;

b. (i) voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM onrechtmatig handelt door zich in strijd met artikel 8 EVRM bepaalde maatregelen voor te nemen, waaronder het monitoren terwijl geen sprake is van een novum;
(ii) Veilig Thuis HM verbiedt deze maatregelen voort te zetten;

c. voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM onrechtmatig handelt door:

(i) voorgenomen maatregelen op te leggen in samenhang met de reeds gegeven medische adviezen onder dreiging van verdergaande maatregelen; dan wel

(ii) het geven van adviezen aan behandelaars en het met hen voeren van overleg, al dan niet in samenhang met de voorgenomen maatregelen;

d. (i) voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM misbruik maakt van recht door te dreigen met nadere maatregelen wanneer eiseres niet vrijwillig aan zijn medisch advies voldoet;

(ii) Veilig Thuis HM verbiedt deze nadere maatregelen op te leggen;

e. voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM onrechtmatig handelt door inmenging in de medische behandelovereenkomst zonder wettelijke grondslag of toestemming;

II. voor recht verklaart dat Veilig Thuis HM aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen jegens [appellante] en Veilig Thuis HM veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat.

6.2

De bezwaren van [appellante] hebben betrekking op alle hiervoor onder 5.3 weergegeven oordelen van de rechtbank en worden hierna nader weergegeven.

7Beoordeling in hoger beroep

Kern van de zaak
7.1

Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
- Is Veilig Thuis HM buiten de grenzen van haar bevoegdheden getreden of heeft zij anderszins onrechtmatig gehandeld door:
(i) zonder toestemming gegevens op te vragen bij, overleg te plegen met en adviezen te geven aan zorgverleners;
(ii) [appellante] te dreigen met het nemen van verdergaande maatregelen bij het weigeren van externe zorgcoördinatie;
(iii) de situatie van de kinderen gedurende een bepaalde tijd na haar eindrapport te blijven volgen (“monitoren”)?
- Zijn deze bevoegdheden, als inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM, voldoende bij wet voorzien in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM?
Op grond van de herkansingsfunctie van het hoger beroep kan de klacht van [appellante] in Grief 1 dat de rechtbank in de inleiding in overweging 4.1. van het bestreden vonnis een onjuiste voorstelling heeft gegeven van de zaak, op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het hof gaat immers uit van de zaak zoals die in hoger beroep voorligt.

Met taken heeft de wetgever ook bevoegdheden willen verlenen aan de Veilig Thuis-organisaties

7.2

Het hof stelt het volgende voorop als het gaat om de taken die de wetgever heeft opgedragen aan de Veilig Thuis-organisaties die elke gemeente moet aanwijzen ter bescherming van onder andere minderjarigen.

7.3

Die taken gaan terug op die van de bureaus vertrouwensartsen inzake kindermishandeling (hierna: BVA’s) en, daarna, van de in 2003 in de Wet op de jeugdhulpverlening geregelde advies- en meldpunten kindermishandeling (hierna: AMK’s). De AMK’s kregen toen in artikel 34a leden 1 en 2 van die wet grofweg dezelfde taken opgedragen als die de Veilig Thuis-organisaties nu hebben op grond van artikel 4.1.1 leden 2 en 3 Wmo 2015. De wetgever lichtte destijds toe dat in de AMK’s de werkzaamheden van de BVA’s en de intakefunctie van de raad voor de kinderbescherming werden gebundeld en dat hun positie lag op het snijvlak van het medische, het justitiële en het jeugdhulpverleningscircuit. 4 De AMK’s gingen daarbij functioneren als schakelpunt tussen personen met wetenschap van een situatie van mogelijke kindermishandeling en in dat verband advies willen vragen of een melding willen doen, en de raad voor de kinderbescherming, waardoor die personen zich (buiten spoedeisende gevallen) niet meer rechtstreeks tot de raad voor de kinderbescherming of de politie moeten wenden, maar tot een AMK. 5 Tegelijk met die regeling van de taken van de AMK’s is in artikel 34c lid 3 Wet op de jeughulpverlening ook een voorgangerregeling van artikel 5.2.6 Wmo 2015 opgenomen waarin aan beroepsbeoefenaars met een beroepsgeheim de mogelijkheid werd gegeven om met doorbreking daarvan inlichtingen te verstrekken aan de AMK’s.

7.4

Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 op 1 januari 2015 is de wettelijke regeling voor de AMK’s naar die wet overgeheveld, 6 en zijn die AMK’s met de voordien ten behoeve van volwassenen bestaande Steunpunten Huiselijk Geweld samengevoegd tot de AMHK’s, met de hiervoor onder 3.1 aangehaalde taken van artikel 4.1.1 lid 2 Wmo 2015.

7.5

De wetgever heeft daarbij, voor zover hier van belang, de volgende toelichting gegeven bij de taken en werkzaamheden van die AMHK’s:

ALGEMEEN DEEL

(…)

3. De verantwoordelijkheid van de gemeente

(…)

3.5

Veiligheid van het kind

De overheid en dus ook de gemeente heeft een duidelijke taak om kinderen veiligheid te bieden zowel fysiek als geestelijk, indien ouders dat niet of niet toereikend doen. (…) [Het is, hof] belangrijk dat signalen zo vroeg mogelijk worden opgevangen en hierop gerichte actie wordt ondernomen. (…) Scholen, huisartsen, ziekenhuizen, kinderopvang, consultatiebureaus en opvoedondersteuners vangen deze signalen veelal als eerste op. Door heldere afspraken met deze partijen kan tijdig ingegrepen worden. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) vormt hierbij een belangrijk aanspreekpunt om advies te vragen of signalen van onveiligheid te melden. Als de veiligheid ernstig wordt bedreigd, zal in overleg tussen AMHK, raad voor de kinderbescherming, politie en jeugdhulpaanbieder, bepaald moeten worden op welke wijze het kind het beste geholpen is.
(…)

4De toegang tot jeugdhulp

(…)
4.5.

Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling

(…)

Het AMHK fungeert als herkenbaar en toegankelijk meldpunt voor alle gevallen of vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het AMHK geeft advies en consult aan de melder. Het AMHK doet onderzoek naar aanleiding van een melding van (een vermoeden van) geweld in huiselijke kring, waaronder kindermishandeling, om te bepalen of sprake is van kindermishandeling of een andere vorm van geweld in huiselijke kring. Het AMHK informeert, indien nodig, de politie en de raad voor de kinderbescherming en schakelt passende hulpverlening in. Zodra blijkt dat vrijwillige hulpverlening de problemen niet kan oplossen en een kind bedreigd wordt in zijn ontwikkeling, draagt het AMHK de casus onmiddellijk over aan de raad voor de kinderbescherming. De raad onderzoekt vervolgens of het nodig is om de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel te verzoeken.

(…)

Het AMHK vormt straks zowel onderdeel van de jeugdketen als onderdeel van de aanpak van geweld in huiselijke kring voor volwassen. (…) Een goede integratie van het meldpunt in beide ketens, waaronder eventuele opschaling naar het gedwongen kader (…), is cruciaal.

ArtIKELSGEWIJS DEEL

Artikel 11.2
(…)

Tweede lid

Op grond van het tweede lid heeft een AMHK een adviserende taak. (…) Een AMHK dient beschikbaar te zijn voor eenieder die advies nodig heeft over een situatie waarbij (vermoedelijk) sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Niet alleen voor professionals, maar ook voor iedere burger dient het AMHK daarvoor bereikbaar te zijn. (…) Het advies kan betrekking hebben op de vraag hoe men er zeker van kan zijn dat sprake is van mishandeling (…). Indien nodig verleent het AMHK ook ondersteuning bij de uitvoering van het advies.
Denkbaar is dat uiteindelijk geadviseerd wordt om over te gaan tot een melding bij het AMHK zodat het AMHK zelf actie kan ondernemen. Het AMHK onderneemt in het kader van de adviestaak dus niet zelfstandig actie; het betreft immers een advies op basis waarvan de adviesvrager zelf gaat handelen. (…)

Derde lid

a. het fungeren als meldpunt
Eenieder die een vermoeden heeft van huiselijk geweld of kindermishandeling kan dit melden bij het AMHK. (…) Het AMHK dient deze meldingen te registreren.
b. het onderzoeken of sprake is van kindermishandeling
Zodra een melding is binnengekomen, dient te worden onderzocht of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. (…)
c. en d. beoordelen van de melding en informeren hulpverlenende instantie
Op grond van een melding beoordeelt het AMHK of het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie aanleiding geeft tot het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie. Voor deze beoordeling zal het AMHK gebruik maken van het contact met de melder, maar indien nodig kan ook contact gezocht worden met andere betrokkenen, zoals het vermoedelijke slachtoffer, zijn ouders of de vermoedelijke dader, en kunnen gegevens opgevraagd worden bij andere professionals (…) of uit de gemeentelijke basisadministratie (…). De woorden «in kennis stellen» moeten niet zo worden gelezen dat daarmee de verantwoordelijkheid van het AMHK eindigt. Het doel van deze taak is namelijk dat tijdig en adequaat hulp wordt ingeschakeld en daartoe dient de juiste hulpverlenende instantie in kennis te worden gesteld. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen. Nadat het initiatief tot de hulpverlenende actie genomen is, draagt het AMHK namelijk nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp leidt en of dus inderdaad sprake is van passende hulp. (…).

e. informeren politie of de raad voor de kinderbescherming
Indien het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie daartoe aanleiding geeft, stelt het AMHK de politie of de raad voor de kinderbescherming in kennis van een melding. Evenals bij het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie, dient ook hier steeds per geval een afzonderlijke beoordeling plaats te vinden. (…) Wanneer de raad wordt betrokken zal deze op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Jeugdwet onderzoeken of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is en zonodig op basis van dat onderzoek de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen.
(…)

g. terugkoppeling naar melder
Ten slotte dient het AMHK de melder te informeren over de wijze waarop de melding is afgehandeld. (…) Ook andere betrokken professionals dienen informatie te ontvangen over het geformuleerde probleem en de gekozen afhandeling. Niet-professionele melders uit de sociale omgeving van de dader of het slachtoffer zullen alleen te horen krijgen of een melding in behandeling is genomen en eventueel of het tot hulpverlening heeft geleid. Waar nodig kan aan hen ook advies worden verstrekt over de vraag wat zij zelf kunnen doen (zie het tweede lid).” 7

7.6

[appellante] voert aan dat het feit dat de wetgever aan de Veilig Thuis-organisaties bepaalde taken heeft opgedragen, nog niet meebrengt dat hij die organisaties ook de door Veilig Thuis HM ingeroepen bevoegdheden heeft verleend. Het hof volgt haar niet in dat standpunt, omdat uit artikel 4.1.1 lid 2 Wmo 2015, zoals door de wetgever toegelicht, volgt dat de wetgever met de daarin neergelegde taakopdracht tevens heeft bedoeld de Veilig Thuis-organisaties bevoegdheden te geven. Veilig Thuis HM voert ook terecht aan dat het ongerijmd zou zijn als de wetgever de Veilig Thuis-organisaties bepaalde taken had opgedragen zonder hen daarbij ook de bevoegdheid te verlenen de daarin beschreven werkzaamheden uit te oefenen. Uit de volgorde van de in artikel 4.1.1 lid 2 Wmo opgedragen taken volgt ook een duidelijk, op concrete werkzaamheden gericht stappenplan: de Veilig Thuis-organisatie moet allereerst (a.) meldingen ontvangen van vermoedens van onder andere kindermishandeling, dan (b.) die melding op haar realiteitsgehalte onderzoeken, en vervolgens (c.) in kaart brengen welke stappen genomen kunnen worden om het gemelde probleem op te lossen, om vervolgens aan de hand van die beoordeling (d.) een passende hulpverlener dan wel (e.) de politie of de raad voor de kinderbescherming te verwittigen, in beide gevallen met een evenredigheidstoets. Na afloop van dat proces moet de Veilig Thuis-organisatie (g.) de melder op de hoogte stellen van de stappen die naar aanleiding van zijn of haar melding zijn genomen.
Dat artikel 5.1.6 lid 1 Wmo 2015 als het om de verwerking van persoonsgegevens gaat uitdrukkelijk het woord “bevoegdheid” gebruikt, betekent niet a contrario dat artikel 4.1.1 lid 2 Wmo 2015 geen bevoegdheden verleent.

7.7

Dat de Veilig Thuis-organisaties in zoverre over bevoegdheden beschikken blijkt ook uit de wordingsgeschiedenis van de vrijwel identieke voorgangerregeling van de AMK’s in artikel 34a leden 1 en 2 Wet op de jeugdhulpverlening: de wetgever heeft toen namelijk toegelicht dat hij het, gelet op de mogelijk ongevraagde bemoeienis van AMK’s met het privé- of gezinsleven van burgers, noodzakelijk achtte dat hun taken uitdrukkelijk in die wet werden uitgewerkt, zodat hun werkzaamheden helder omschreven werden, waarbij deze werkzaamheden uitsluitend gericht mochten zijn op het verwezenlijken van de onderscheiden taken. 8 De wetgever heeft toen ook toegelicht dat de omschrijving van die werkzaamheden in termen van taken uitsluitend een wetstechnische achtergrond had, namelijk het regelen van de AMK’s in de Wet op de jeugdhulpverlening, die alleen voorzieningen kende, met taken. 9

7.8

Hoewel artikel 4.1.1 lid 2 Wmo niet letterlijk uiteenzet wat het onderzoek onder b. en de beoordeling onder c. inhouden, volgt uit de hiervoor onder 7.5 aangehaalde passage uit de toelichting van de wetgever bij de taken onder c. en d. dat de Veilig Thuis-organisatie daarvoor contact kan leggen met de melder en indien nodig ook met andere betrokkenen, zoals het vermoedelijke slachtoffer, zijn ouders of de vermoedelijke dader, en dat de Veilig Thuis-organisatie gegevens kan opvragen bij onder andere beroepsbeoefenaars. Uit het woord “desgevraagd” in artikel 5.2.6 Wmo 2015 volgt verder dat de Veilig Thuis-organisatie in dat kader onder andere gegevens kan opvragen bij een geheimhouder. 10 Dit wordt ook bevestigd in de toelichting bij deze laatste bepaling.

Veilig Thuis HM heeft niet onrechtmatig gehandeld in haar contacten met zorgverleners

7.9

[appellante] stelt dat Veilig Thuis HM onrechtmatig heeft gehandeld door het zonder toestemming en buiten haar om: (i) opvragen van gegevens bij; (ii) overleg voeren met; en (iii) advies geven aan zorgverleners. Volgens haar is Veilig Thuis HM daarmee buiten haar bevoegdheden getreden en heeft zij onrechtmatig ingegrepen in de bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen die zorgverleners en haarzelf, (zo begrijpt het hof:) mede als vertegenwoordiger van haar kinderen. 11 Volgens [appellante] heeft dat handelen namelijk afbreuk gedaan aan haar respectievelijk (zo begrijpt het hof) haar kinderen door de geneeskundige behandelingsovereenkomst gegarandeerde zelfbeschikkingsrecht, aan het daaraan gekoppelde beginsel van informed consent en aan de eveneens daaraan gekoppelde vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt. Het hof volgt haar om de volgende redenen niet in dat standpunt.

Kindermishandeling met betrekking tot gezondheidszorg

7.10

Kindermishandeling is in artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015 gedefinieerd als elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die onder andere de ouders actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. De wetgever heeft daarmee beoogd een ruime definitie te geven, gelet op de veelvuldige vormen waarin kinderen kunnen worden mishandeld. De wetgever begrijpt daaronder ook het niet geven van primaire lichamelijke of geestelijke verzorging. 12 In zijn eerdere toelichting bij de regeling van de taken van de AMK’s in de Wet op de jeugdhulpverlening heeft de wetgever ook uitgelegd dat de positie van die AMK’s lag op het snijvlak van het medische, het justitiële en het jeugdhulpverleningscircuit (zie hiervoor onder 7.3).

7.11

In hun melding in deze zaak hebben de melders onder andere zorgen geuit over de gezondheid van de kinderen en de in dat kader verleende zorg. [appellante] heeft niet betwist dat het aan een minderjarige ten onrechte onthouden van noodzakelijke zorg of aanbieden van niet-noodzakelijke zorg als een vorm van kindermishandeling in de zin van de in de vorige alinea bedoelde definitie kan worden aangemerkt, en dat Veilig Thuis HM daarom, wat de inhoud van de melding betreft, bevoegd was haar met een melding samenhangende taken te vervullen.

Het opvragen van gegevens bij zorgverleners

7.12

Om te kunnen onderzoeken of bij die melding inderdaad sprake was van kindermishandeling (taak b.) en te kunnen beoordelen welke stappen ter oplossing daarvan genomen moeten worden (taak c.) moest Veilig Thuis HM noodzakelijkerwijs (i) gegevens opvragen bij de bij de zorg voor de kinderen betrokken zorgverleners en vervolgens (ii) beoordelen of [appellante] de voor de objectieve gezondheidssituatie van die kinderen vereiste zorg terecht zocht dan wel weigerde. Veilig Thuis HM voert terecht aan dat uit artikel 5.2.6 Wmo 2015, zoals toegelicht, volgt dat zij daarvoor geen toestemming nodig had van [appellante], (naar het hof begrijpt) mede als vertegenwoordiger van haar kinderen. Het hof laat daarom in het midden of [appellante] die toestemming al dan niet heeft gegeven tijdens het eerste bezoek van Veilig Thuis HM bij haar thuis op 19 december 2018.

7.13

Dat opvragen was ook niet in strijd met het in artikel 7:457 lid 1 BW beroepsgeheim, ten eerste omdat die bepaling zich tot de geneeskundige hulpverlener richt, en ten tweede omdat die bepaling in haar laatste volzin verwijst naar bij of krachtens de wet gemaakte uitzonderingen, zoals artikel 5.2.6 Wmo 2015.

Het voeren van overleg met en het geven van advies aan zorgverleners

7.14

Taken c. en d. van artikel 4.1.1 lid 2 Wmo 2015 hebben betrekking op het in kaart brengen van de stappen waartoe de melding aanleiding geeft en, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft, het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen. Het spreekt voor zich dat als de melding betrekking heeft op een (vermoeden) van kindermishandeling op het gebied van het zorgaanbod, die stappen en de in te schakelen hulp (mede) op datzelfde gebied gezocht moeten worden.

7.15

Anders dan [appellante] aanvoert, volgt uit artikel 4.1.1 lid 2 onder d. Wmo 2015 niet dat de daar bedoelde hulp alleen jeugdhulp kan zijn in de zin van artikel 1.1 van de Jeugdwet: dat volgt noch uit de tekst van artikel 4.1.1 lid 2 onder d. Wmo 2015, noch uit de toelichting van de wetgever, die juist de nadruk legt op het feit dat de beroepsmatige hulp geschikt moet zijn om het (vermoeden) van kindermishandeling te verhelpen. Het ongerijmde gevolg van zo’n door [appellante] gestelde beperking zou ook zijn dat de Veilig Thuis-organisatie, die bedoeld is als laagdrempelige probleemoplosser, in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling op het gebied van de zorg geen zorgverlener zou kunnen inschakelen en de zaak daarom meteen zou moeten overdragen aan de politie of de raad voor de kinderbescherming.

7.16

Uit de toelichting van de wetgever bij de taak onder d. (zie hiervoor onder 7.5) volgt dat het doel van het daar beschreven in kennis stellen van een professionele hulpverlener is dat tijdig en adequaat hulp wordt ingeschakeld. Dat in kennis stellen kan daarom naar het oordeel van het hof concreet bestaan uit het voeren van overleg met en het geven van adviezen aan die hulpverlener. Zoals uit diezelfde toelichting volgt, is het vervolgens aan die hulpverlener om “vanuit zijn eigen taak en professionaliteit actie ondernemen”. Artikel 4.1.1 lid 3 Wmo 2015 voorziet weliswaar alleen in het desgevraagd geven van advies aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, maar daaruit volgt niet a contrario dat de Veilig Thuis-organisatie niet ook in het kader van haar in lid 2 geregelde activiteiten met betrekking tot meldingen mag adviseren. Bij de totstandkoming van de regeling van de AMK’s in de Wet op de jeugdhulpverlening, waar ook als sprake was van een afzonderlijke regeling van de adviestaak en de meldingentaken, heeft de wetgever ook toegelicht dat dat onderscheid alleen was gemaakt omdat het AMK slechts in het kader van een onderzoek van een melding persoonsgegevens mocht gaan verwerken zonder toestemming van betrokkenen. 13

7.17

Uit de toelichting van de wetgever bij de taak onder g. (het na afloop van het onderzoek informeren van de melder, zie hiervoor onder 7.5) volgt dat na dat onderzoek ook de eventueel bij de minderjarige in kwestie betrokken beroepsbeoefenaars informatie moeten ontvangen over het geformuleerde probleem en de gekozen afhandeling, en dat waar nodig ook aan hen advies kan worden gegeven over de vraag wat zij zelf kunnen doen.

7.18

[appellante] voert aan dat het plegen van overleg met en het geven van advies aan gezondheidszorgverleners afbreuk doet aan de openheid en het vertrouwen waarmee zij met artsen in contact kan treden. Voor haar is namelijk niet zeker in hoeverre die artsen, die zij onvermijdelijk op regelmatige basis moet raadplegen, zich laten beïnvloeden door de “adviezen” van Veilig Thuis HM. Volgens [appellante] miskent Veilig Thuis HM haar eigen positie met de stelling dat van artsen mag worden verwacht dat zij onafhankelijk keuzes maken. [appellante] vindt dat zij hierdoor ook in een onmogelijke positie wordt gebracht: als zij zich met een zorgvraag tot een hulpverlener richt, loopt zij het risico dat zij wordt beticht van het in de hand werken van overconsumptie, en als zij dat niet doet kan dat worden aangemerkt als het verergeren van klachten.

7.19

Het hof begrijpt dat het opvragen van gegevens bij en het geven van adviezen aan zorgverleners voor [appellante] ondermijnend kan uitwerken op haar vertrouwensrelatie met die zorgverleners en dat zij bij legitieme zorgvragen in een spagaat kan komen, maar komt op dit punt niet tot een ander oordeel. Uit de toelichting van de wetgever bij artikel 5.2.6 Wmo 2015 en zijn voorgangerbepaling artikel 34c lid 3 Wet op de jeugdhulpverlening volgt namelijk dat de wetgever heeft ingezien dat het medisch beroepsgeheim een groot goed is met het oog op de vertrouwelijkheid van de arts-patiëntrelatie, maar tegelijk heeft geoordeeld dat het tegengaan van kindermishandeling een nog hoger te waarderen belang is, dat maakt dat het onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn om dat beroepsgeheim te doorbreken. 14 In diezelfde toelichting heeft de wetgever ook verduidelijkt dat daarbij terughoudendheid moet worden betracht, dat het doorbreken zorgvuldig en volgens een meldcode moet plaatsvinden en dat de beslissing daartoe de eigen beroepsverantwoordelijkheid van de geheimhouder blijft. 15 In de toelichting bij artikel 4.1.1 lid 2 onder c. en d. Wmo 2017 heeft de wetgever daarnaast benadrukt dat het aan de door de Veilig Thuis-organisatie ingeschakelde hulpverlenende instantie is om vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen. 16 De wetgever gaat er daarom vanuit dat de door een Veilig Thuis-organisatie bij een meldingszaak betrokken zorgverlener altijd vanuit zijn of haar eigen rol en professionaliteit blijft handelen in het belang van de betrokken minderjarige, en daarbij zo nodig (i) weigert om gegevens te verstrekken of (ii) een advies van de Veilig Thuis-organisatie naast zich neerlegt. [appellante] moet er daarom op vertrouwen dat zij met haar zorgvragen nog steeds bij de zorgverleners van haar kinderen terecht kan en dat deze daar met hun eigen beroepsopvatting mee zullen omgaan, in het belang van de kinderen.

7.20

[appellante] klaagt dat Veilig Thuis HM hoe dan ook niet bevoegd is om zonder haar toestemming afspraken te maken met gezondheidszorgverleners, ook omdat het daarbij volgens haar gaat om het doen verlenen van jeugdhulp in de zin van artikel 1.1 van de Jeugdwet terwijl Veilig Thuis HM als Veilig Thuis-organisatie juist geen jeugdhulpverlener is in de zin van die wet. Het hof volgt [appellante] niet in deze klacht, omdat (i) partijen het met elkaar eens zijn dat een Veilig Thuis-organisatie niet bevoegd is om een instructie te geven aan of behandelafspraken te maken met een gezondheidszorgverlener en (ii) uit de hierna volgende beoordeling van de concrete interacties tussen Veilig Thuis HM en zorgverleners volgt dat zij dat in deze zaak ook niet heeft gedaan.

7.21

Anders dan [appellante] aanvoert, kan het handelen van Veilig Thuis HM in deze zaak om diezelfde redenen ook niet worden aangemerkt als het onbevoegd geven van vervangende toestemming voor de geneeskundige behandeling van een minderjarige (artikel 1:265h BW) , het schorsen van het ouderlijk gezag bij de weigering om toestemming te geven voor een noodzakelijke geneeskundige behandeling (artikel 1:268 lid 1 BW) of het nemen van een andere in Boek 1 Titel 14 Afdeling 4 BW geregelde kinderbeschermingsmaatregel.

7.22

[appellante] voert daarnaast aan dat het door Veilig Thuis HM geven van geneeskundige adviezen ook onrechtmatig is omdat daar geen rechtsbescherming tegen bestaat. Het hof volgt haar niet in die klacht, omdat voor [appellante] met de gang naar de burgerlijke voorzieningenrechter een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond om met spoed een halt toe te roepen aan het handelen van Veilig Thuis HM. [appellante] heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Dat haar vorderingen in kort geding daarbij zijn afgewezen, maakt niet dat niet is voldaan aan de eisen van toegang tot een rechter en een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Interacties in deze zaak

7.23

Naar het oordeel van het hof is Veilig Thuis HM in deze zaak binnen de hiervoor beschreven grenzen van haar bevoegdheden gebleven.

7.23.1

Met betrekking tot het telefonisch gesprek van 20 november 2019 tussen de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM en [arts UMC] (zie hiervoor onder 4.8) heeft Veilig Thuis HM toegelicht dat die vertrouwensarts met [arts UMC] een afspraak wilde maken om het voorgenomen advies over de inzet van zorgcoördinatie te bespreken, maar dat dat gesprek vervolgens niet heeft plaatsgevonden. Uit de aantekening in het logboek van Veilig Thuis HM blijkt niet dat de vertrouwensarts tijdens dat gesprek enig advies aan [arts UMC] heeft verstrekt, alleen dat zij hem heeft gevraagd om het overzicht van specialisten in het conceptrapport te controleren en dat zij inderdaad met hem een afspraak wilde maken om te bespreken wat zorgcoördinatie zou kunnen inhouden.

7.23.2

Als het gaat om het telefonisch gesprek tussen de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM en de huisarts van 26 november 2019 (zie hiervoor onder 4.9) heeft Veilig Thuis HM toegelicht dat dat gesprek heeft plaatsgevonden op initiatief van de huisarts, die benieuwd was naar de stand van zaken van het onderzoek, en dat de vertrouwensarts daarom aan de huisarts een indruk heeft willen geven van die stand van zaken. Een en ander wordt bevestigd door de logboekvermelding van die datum van Veilig Thuis HM. Uit de vermelding door de huisarts in de telefoonnotitie van dezelfde datum onder het veld “S” van “Subjectief” volgt dat die terugkoppeling onder andere bestond uit het volgende: (i) er zijn bij de betrokken kinderen geen neurologische degeneratieve afwijkingen aangetoond; (ii) de kinderen worden wat hun eten betreft beïnvloed door [appellante]; en (iii) normaliseren moet centraal staan. Uit de vermelding onder “P” van “Plan” volgt dat de huisarts aan dat gesprek de gevolgen heeft verbonden dat: (i) de betrokken kinderen alleen moesten worden doorverwezen naar [arts UMC]; (ii) problemen op school door de schoolarts moesten worden opgepakt; en (iii) een en ander door een zorgcoördinator van BKK moest worden gecoördineerd.
Omdat (i) het trechteren van de zorg bij [arts UMC] en (iii) het inzetten van een zorgcoördinator later zijn teruggekeerd in het eindrapport van Veilig Thuis HM acht het hof het goed mogelijk dat de vertrouwensarts van Veilig Thuis HM die onderdelen (i) en (iii) bij wijze van advies aan de huisarts heeft voorgelegd. Veilig Thuis HM merkt echter terecht op dat uit het feit dat de huisarts die onderdelen onder de “P” van “Plan” in het patiëntendossier heeft genoteerd volgt dat zij die op grond van een eigen afweging en onder haar eigen beroepsverantwoordelijkheid heeft overgenomen. Dat dit gesprek heeft plaatsgevonden voordat Veilig Thuis HM haar onderzoek had afgerond, maakt het geven van advies naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. Een Veilig Thuis-organisatie moet namelijk in het belang van het kind ook gaande het onderzoek de mogelijkheid hebben om alvast advies te geven aan bij de zorg voor dat kind betrokken beroepsbeoefenaren. Naar het oordeel van het hof klaagt [appellante] er wel terecht over, dat Veilig Thuis HM dat zonder haar medeweten heeft gedaan: in beginsel moet een patiënt beschikken over dezelfde informatie als zijn zorgverlener en Veilig Thuis HM heeft niet aangevoerd dat zij dat advies aan de huisarts in het belang van het onderzoek niet meteen met [appellante] heeft kunnen delen. Het hof acht dat onzorgvuldig, maar niet in die mate dat dat ook een onrechtmatige daad oplevert, ook omdat Veilig Thuis HM die adviezen vier weken later alsnog met [appellante] heeft gedeeld.

7.23.3

Uit het bericht van [de arts] aan Veilig Thuis HM van 24 maart 2020 (zie hiervoor onder 4.11) blijkt evenmin dat sprake is geweest van een ongerechtvaardigde inmenging in de behandelverhouding tussen de kinderen en [de arts]. Zoals hiervoor geoordeeld had Veilig Thuis HM geen toestemming van [appellante] of haar kinderen nodig om overleg te voeren met [de arts]. [appellante] heeft ook niet toegelicht waarom Veilig Thuis HM haar op de hoogte had moeten brengen van de op 21 januari 2020 met [de arts] gevoerde bespreking. Uit dat bericht blijkt ook niet dat Veilig Thuis HM een advies of instructie heeft gegeven aan [de arts], alleen dat [de arts] (mede namens een diëtiste) weigert om de inhoud van de weergave door Veilig Thuis HM van een bespreking te accorderen.

7.23.4

Naar het oordeel van het hof gaat er geen ongerechtvaardigde dwang uit van de berichten die Veilig Thuis HM eind juni/begin juli 2021 heeft gestuurd aan de huisarts, [arts UMC] en [de arts] (zie hiervoor onder 4.15). Zoals het hof hiervoor onder 7.17 heeft overwogen, was Veilig Thuis HM na afloop van haar onderzoek bevoegd om de bij de zorg voor de kinderen betrokken zorgverleners op de hoogte te brengen van de uitkomst daarvan en om hen in dat kader ook te adviseren. De betrokken berichten bevatten een juiste samenvatting van het eindrapport en, in het verlengde daarvan, met redenen omklede adviezen. Zoals het hof hiervoor onder 7.19 heeft geoordeeld, was het vervolgens aan deze zorgverleners om vanuit hun eigen beroepsmatige verantwoordelijkheid te beslissen wat zij daarmee wilden doen. Het hof zal hierna onder 7.28 afzonderlijk het onderdeel van deze berichten beoordelen waarin Veilig Thuis HM heeft aangekondigd dat zij een half jaar later contact zou opnemen met [arts UMC] en de huisarts.

7.23.5

Met betrekking tot het bericht van de verpleegkundig specialiste van het Schisisteam van het EMC/SKZ aan [appellante] van 16 juli 2021 (zie hiervoor onder 4.17) heeft Veilig Thuis HM verwezen naar het door deze specialiste geaccordeerde, in haar eindrapport opgenomen verslag van een gesprek van 19 september 2019 waarin Veilig Thuis HM aan haar heeft gevraagd naar de stand van zaken aangaande de schisis van [D]. Uit dat verslag volgt, samengevat, dat de specialiste tijdens dat gesprek heeft toegelicht wat de respectieve voor- en nadelen zijn van het op babyleeftijd of op volwassene leeftijd opereren van een schisis, dat het protocol in Nederland is om dat rond de derde of vierde maand te doen, en dat [appellante] daar bij [D] om verschillende redenen van heeft afgezien. Uit dat gesprek volgt ook dat de specialiste heeft uitgelegd dat [D] op tweejarige leeftijd voor advies over een schisisoperatie gescreend zou worden door een logopedist, waarna het Schisisteam dat advies zou bespreken en bij [appellante] aandacht zou vragen voor de mogelijke psychologische gevolgen voor [D] van de reacties van anderen op zijn uiterlijk. Hieruit volgt dat het Schisisteam van het EMC/SKZ het al voorafgaand aan het onderzoek door Veilig Thuis HM wenselijk vond dat [D] volgens het daarvoor geldende Nederlandse protocol op jonge leeftijd zou worden geopereerd. Anders dan [appellante] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, is het in ieder geval niet zo dat Veilig Thuis HM zich op enig moment heeft uitgesproken tegen het operatief verhelpen van de schisis van [D] en dat [appellante] op dit moment om met het onderzoek van Veilig Thuis HM samenhangende redenen van die operatie af zou moeten zien.

7.23.6

Veilig Thuis HM voert aan dat zij niet bekend is met de voor haar vertrouwensarts bestemde brief die [de arts] op 25 november 2021 als bijlage bij een e-mail aan [appellante] heeft gestuurd (zie hiervoor onder 4.18). Daarmee blijft staan dat [de arts] die brief heeft opgesteld en aan [appellante] heeft voorgelegd. Uit die brief volgt echter niet dat [de arts] vanuit Veilig Thuis HM dwang heeft ervaren om anders te handelen dan zij op grond van haar eigen beroepsmatige verantwoordelijkheid wenselijk achtte. De brief lijkt niet meer te zijn dan een in het belang van de kinderen gegeven reactie op het aan [de arts] gerichte bericht van 30 juni 2021 (zie hiervoor onder 4.15.2).

Veilig Thuis HM heeft niet onrechtmatig gehandeld bij het voorschrijven van zorgcoördinatie als voorwaarde voor sluiting van het dossier

7.24

[appellante] klaagt erover dat Veilig Thuis HM haar met haar brief van 26 april 2021 onder dreiging met verdergaande maatregelen heeft willen dwingen om in te stemmen met zorgcoördinatie. Volgens haar zou die gedwongen coördinatie inbreuk hebben gemaakt op haar ouderlijk gezag over de kinderen, omdat de zorgcoördinator haar volgens de bij die brief gevoegde toestemmingsverklaring slechts periodiek op de hoogte hoefde te stellen van zijn activiteiten. Daarnaast zou die maatregel inbreuk maken op het zelfbeschikkingsrecht van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Volgens [appellante] bestaat de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk slechts bij wijze van kinderbeschermingsmaatregel op grond van Boek 1 Titel 14 Afdeling 4 BW.

7.25

Het hof volgt [appellante] niet in deze klacht. Uit de brief van 26 april 2021 en de daarbij gevoegde, mede door [appellante] te ondertekenen toestemmingsverklaring volgt dat de betrokken maatregel weliswaar vergaand is, maar niet té vergaand. Volgens die verklaring zou naast [appellante] en haar kinderen een derde, de zorgcoördinator, weliswaar (i) doorlopend komen te beschikken over alle gegevens over en wijzigingen in de behandeling van de kinderen en (ii) bevoegd zijn om die gegevens zonder nadere toestemming met andere bij de zorg voor het kind in kwestie betrokken zorgverleners te delen, maar die derde zou niet bevoegd worden om in plaats van of naast [appellante] en het telkens betrokken kind te beslissen over een bepaalde behandeling of verrichting. Daarmee is geen sprake van een onbevoegd opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of van het onbevoegd inbreken in een geneeskundige behandelingsovereenkomst.

7.26

Het hof vindt het wel ver gaan en te onbepaald dat die derde zorgcoördinator [appellante] in het voorstel van Veilig Thuis HM slechts “periodiek” en dus niet doorlopend zou informeren, aangezien verwacht mag worden dat [appellante] als ouder steeds minimaal over dezelfde informatie beschikt als de derde. Dat het voor de derde, zoals Veilig Thuis HM aanvoert, handig is om de communicatie met [appellante] te clusteren is op zichzelf geen goede reden om haar als ouder niet voortdurend op de hoogte te houden, te meer omdat “periodiek” van alles kan betekenen. Het hof verbindt daar echter geen gevolgen aan omdat [appellante] niet heeft aangevoerd dat Veilig Thuis HM niet bereid zou zijn geweest om over die uitvoeringsmodaliteit te onderhandelen.

7.27

Bij het voorschrijven van zorgcoördinatie als voorwaarde voor sluiting van het dossier is daarnaast geen sprake geweest van ongeoorloofde druk. Uit de toelichting van de wetgever bij de functie van eerst de AMK’s en later de AMHK’s/Veilig Thuis-organisaties volgt dat deze organisaties zijn bedoeld als laagdrempelig schakelpunt tussen enerzijds adviesaanvragers en melders en anderzijds de politie en de raad voor de kinderbescherming: eerst moeten zij zelf de betrokken vermoedens beoordelen en met behulp van beroepsmatige hulpverleners proberen op te lossen, en pas als dat niet helpt moeten zij de politie dan wel de raad voor de kinderbescherming inschakelen. Ondanks die laagdrempeligheid ligt in die schakelfunctie tegelijk besloten dat een melding uiteindelijk kan leiden tot een verwijzing naar de politie en/of de raad voor de kinderbescherming. De mededeling van een Veilig Thuis-organisatie dat een dossier na afronding van een onderzoek vooralsnog niet (zonder nadere maatregelen) kan worden gesloten kan daarom op zichzelf niet als een ongeoorloofde dreiging worden aangemerkt.

Veilig Thuis HM heeft niet onrechtmatig gehandeld door aan te kondigen dat zij over een half jaar na haar berichten van eind juni/begin juli 2021 contact zou opnemen

7.28

[appellante] klaagt dat Veilig Thuis HM onrechtmatig heeft gehandeld met de aankondiging, in de berichten van eind juni/begin juli 2021 aan onder anderen de bij de zorg voor de kinderen betrokken zorgverleners en in de brief van 9 juli 2021 waarmee zij die berichten in afschrift aan [appellante] heeft gestuurd, dat zij een half jaar later contact zou opnemen met de huisarts en [arts UMC] om te zien of opvolging was gegeven aan haar adviezen.

7.29

Het hof volgt [appellante] ook niet in deze klacht. Veilig Thuis HM voert namelijk terecht aan dat uit de toelichting van de wetgever bij de taak van artikel 4.1.1 lid 2 onder c. en d. Wmo 2015 volgt dat de verantwoordelijkheid van een Veilig Thuis-organisatie voor het in goede banen leiden van een gemelde situatie van (vermoedens van) kindermishandeling niet eindigt met het inschakelen van de onder d. bedoelde beroepsmatige hulpverleners, en dat zij na verloop van tijd moet controleren tot welk resultaat die hulp heeft geleid. In diezelfde toelichting heeft de wetgever ook benadrukt dat het vervolgens aan die hulpverleners is om vanuit de eigen taak en beroepsopvatting actie te ondernemen. Met de hiervoor bedoelde aankondiging is Veilig Thuis HM daarom binnen haar bevoegdheden gebleven en heeft zij noch op de huisarts en [arts UMC], noch op [appellante] oneigenlijke druk uitgeoefend.

7.30

[appellante] voert ook ten onrechte aan dat Veilig Thuis HM met de betrokken berichten de zaak had gesloten en daar niet meer op mocht terugkomen. Uit die berichten volgt namelijk alleen dat Veilig Thuis HM haar onderzoek had afgerond en op grond daarvan bepaalde adviezen had geformuleerd, maar niet dat zij de zaak daarmee zonder enige latere controle had gesloten.

Verenigbaarheid met artikel 8 EVRM

7.31

Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM heeft eenieder recht op eerbiediging van onder andere zijn gezinsleven. Volgens het tweede lid van die bepaling is een inmenging van het openbaar gezag in dat gezinsleven alleen toegestaan voor zover zij bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder andere de bescherming van de gezondheid of de rechten en vrijheden van anderen.

7.32

Tussen partijen is niet in geschil dat het onderzoek van een Veilig Thuis-organisatie kan leiden tot een inbreuk op het gezinsleven van de bij een melding betrokken personen. In zijn toelichting bij de regeling van de bevoegdheden van de AMK’s in de Wet op de jeugdhulpverlening en bij de in artikel 4.1.1 lid 5 Wmo 2015 geregelde bevoegdheid, voor de betrokken minister, om nadere regels te stellen over (onder andere) de werkwijze en deskundigheid van Veilig Thuis-organisaties, heeft de wetgever de noodzaak daartoe ook gemotiveerd met de opmerking dat de taken van die organisaties betrekking hebben op kwetsbare personen en situaties en soms een ongevraagde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich meebrengen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de betrokken inmenging het belang dient van de bescherming van kinderen en in dat kader noodzakelijk is in een democratische samenleving. Naar het oordeel van [appellante] is die inmenging echter niet voorzien bij wet in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over dat criterium.

7.33

Het hof volgt haar niet in deze klacht. Uit de hiervoor bedoelde rechtspraak volgt dat de term ‘bij wet voorzien’ vereist dat de inmenging een wettelijke basis heeft in het nationale recht en ook betrekking heeft op de kwaliteit van die wettelijke basis, die duidelijk, voorzienbaar en voldoende toegankelijk moet zijn. De burger moet ten eerste een - in de relevante omstandigheden voldoende - aanwijzing hebben van de juridische regels die in een bepaald geval van toepassing zijn. De wet moet ten tweede aldus zijn verwoord dat de burger in staat is om, zo nodig met passend advies, in een in de relevante omstandigheden voldoende mate te voorzien welke gevolgen een bepaald handelen kan hebben en zijn gedrag daarop af te stemmen. Deze gevolgen hoeven niet met absolute zekerheid voorzienbaar te zijn, aangezien dat niet mogelijk is. Hoewel zekerheid zeer wenselijk is, kan zij leiden tot overmatige rigiditeit, terwijl de wet in staat moet zijn om in de pas te lopen met veranderende omstandigheden. Veel wetten zijn daarom onvermijdelijk verwoord in termen die in mindere of meerdere mate vaag zijn en waarvan de uitleg en toepassing in de praktijk plaatsvinden. 17

7.34

De wetgever heeft aan deze toets voldaan als het gaat om de bevoegdheden van de Veilig Thuis-organisaties. Naar Nederlands recht is het gebruikelijk om de wet steeds taalkundig en naar strekking en doel uit te leggen, met inachtneming van de toelichting van de wetgever. In dit geval gaat het om de Wmo 2015, een wet in formele zin. Uit de voorgaande beoordeling van het handelen van Veilig Thuis HM in deze zaak volgt dat Veilig Thuis HM met dat handelen steeds is gebleven binnen de grenzen van haar bevoegdheden zoals geregeld in de artikelen 4.1.1 lid 2 en 5.2.6 Wmo 2015, gelezen in het licht van de toelichting van de wetgever.

7.35

Anders dan [appellante] aanvoert, maakt het voor de toepassing van de hiervoor onder 7.33 weergegeven rechtspraak niet uit of de betrokken “wet” in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM een geschreven regeling is, zoals hier, of, zoals in de Britse common law traditie, ongeschreven is. Het EHRM heeft namelijk in § 47 van zijn in die alinea aangehaalde Sunday Times/VK-arrest eerst geoordeeld dat de wet in de zin van die bepaling ook uit ongeschreven recht kan bestaan en daar in § 49 voor beide gevallen de hiervoor onder 7.33 weergegeven vereisten op laten volgen. De verwijzing van [appellante] naar rechtspraak van het ERHM met betrekking tot geheime surveillance kan haar niet baten, omdat uit datzelfde arrest volgt dat bij de beoordeling van duidelijkheid, voorzienbaarheid en toegankelijkheid van de betrokken wetgeving steeds mede moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval, en de ingreep door een Veilig Thuis-organisatie in een gezinsleven niet kan worden vergeleken met de geheime surveillance, juist omdat deze laatste geheim is.

De duur van het onderzoek

7.36

[appellante] klaagt in haar memorie van grieven op meerdere plekken over de duur van het onderzoek van Veilig Thuis HM, mede onder verwijzing naar de in artikel 4.1.7 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregelde maximumtermijnen. Zij heeft echter niet toegelicht in hoeverre die klacht dient als grondslag voor haar vorderingen, die geen betrekking hebben op die duur. Daarnaast heeft Veilig Thuis HM onweersproken toegelicht dat (i) vermoedens van Pediatric Condition Falsification een betrekkelijk intensief en omvangrijk onderzoek vergen, onder andere met betrekking tot informatie over langere tijd, en dat (ii) de hoor- en wederhoorfase in deze melding ruim tien maanden heeft geduurd.

De vorderingen van [appellante]

7.37

Op grond van de voorgaande beoordeling kan het hof de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep, die alle primair zijn gegrond op onrechtmatig handelen van Veilig Thuis HM, niet toewijzen. Ook op grond van misbruik van bevoegdheid kunnen die vorderingen niet worden toegewezen, omdat [appellante] niet heeft toegelicht waarom Veilig Thuis HM met haar handelen geen ander doel heeft beoogd dan het schaden van [appellante] of haar kinderen of een ander doel heeft willen dienen dan waarvoor haar de in dit arrest besproken bevoegdheden zijn verleend, of, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang van haar handelen en het belang van [appellante] en haar kinderen, naar redelijkheid niet tot dat handelen had kunnen komen. 18

7.38

Als het gaat om de vorderingen I onder b sub (ii) en onder d sub (ii), die betrekking hebben op verboden aan Veilig Thuis HM om bepaalde maatregelen op te leggen of voort te zetten, komt daar bij dat Veilig Thuis HM heeft toegelicht dat zij het betrokken meldingsdossier in december 2021 heeft gesloten nadat [arts UMC] en de huisarts hadden geweigerd haar te informeren over de op dat moment bestaande situatie. [appellante] heeft dat betwist, maar heeft die betwisting niet nader onderbouwd. Er is niet gebleken dat Veilig Thuis HM daarna enige handeling heeft verricht met betrekking tot het gezin van [appellante], en Veilig Thuis HM heeft tijdens de mondeling behandeling aangeboden om [appellante] (via de raadslieden) een schermafdruk uit haar interne systemen te sturen waaruit die sluiting blijkt.

7.39

Het hof ziet geen aanleiding om de door [appellante] gewenste vraag prejudicieel aan de Hoge Raad te verwijzen, omdat hier geen sprake is van een vraag die een veelheid aan vorderingsrechten of van talrijke geschillen in de zin van artikel 392 lid 1 aanhef en onder a. respectievelijk b. Rv. Dat verwijzen van een prejudiciële vraag zou in deze zaak daarom ook vanuit het oogpunt van [appellante] geen toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de normale mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie.

Slotsom en proceskosten

7.40

De slotsom van de voorgaande beoordeling is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof stelt die kosten vast, respectievelijk begroot die op:

griffierecht € 783,-

salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)

nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 3.389,-

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

8Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 december 2022;

  • wijst af het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde;

  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Veilig thuis HM vastgesteld en begroot op € 3.389,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;

  • verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mr. H.M.H. Speyart van Woerden, mr. G. Dulek-Schermers en mr. R.J.B. Schutgens en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.

2

Hierna zal het hof bij de bespreking van de Wmo 2015 ook voor de periode waarin de wettelijke term nog “AMHK” was, steeds verwijzen naar “Veilig Thuis-organisatie”.

3

Met de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst is Afdeling 5, Titel 7 van Boek 7 BW, ‘De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling’ vastgesteld.

4

Kamerstukken II 2000-01, 27 842 (Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de advies- en meldpunten kindermishandeling), nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 5.

5

Zie de vorige voetnoot, p. 6, Onderdeel 1.4 De positionering van het AMK ten opzichte van de raad voor de kinderbescherming en de jeugdzorg.

6

Tussen 2005 en 2014 waren de activiteiten van de AMK’s met dezelfde taken als die van artikel 34a van de Wet op de jeugdhulpverlening geregeld in artikel 11 van de Wet op de jeugdzorg.

7

Kamerstukken II 2012-13, 33 684 (Jeugdwet), nr. 3 (MvT), p. 20, 32, 33, 242, 243 en 244.

8

Zie voetnoot 4, p. 8, 2. Taken van het AMK - 2.1 Inleiding en p. 9, 2.3 Inhoud van de taken.

9

Zie voetnoot 4, p. 6, 1. Inleiding - 1.3 Grondslag en bestaande regelgeving,

10

Zie voetnoot 7, p. 246 en, met betrekking tot de voorgangerregeling in de Wet op de jeugdhulpverlening, voetnoot 4, p. 25.

11

Artikel 7:447 lid 1 BW bepaalt dat een minderjarige van zestien jaar of ouder (zelf) bekwaam is tot het aangaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst ten behoeve van zichzelf, en artikel 7:450 lid 1 BW bepaalt dat indien de patiënt(e) tussen twaalf en zestien jaar oud is, behoudens uitzondering zowel zijn of haar toestemming als die van zijn of haar ouders of voogd vereist zijn voor verrichtingen ter uitvoering van die overeenkomst.

12

Zie voetnoot 4, p. 12 en 13, 2.4 Begripsomschrijving kindermishandeling.

13

Zie voetnoot 4, p. 29, artikelsgewijze toelichting bij artikel 34a, eerste en tweede lid. Zie voor een vergelijkbare splitsing in het gegevensbeschermingsregime bij Veilig Thuis-organisaties voetnoot 7, p. 242 en 243, artikelsgewijze toelichting bij artikel 12a, tweede lid.

14

Zie voetnoot 4, p. 24 e.v., en voetnoot 7, p. 45 e.v.

15

Idem.

16

Zie hiervoor onder 7.5.

17

EHRM (Plenair) 26 april 1979, nr. 6538/74, ECLI:NL:XX:1979:AC6568, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema (Sunday Times/VK), § 49.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733