Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 13-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1351

Datum publicatie16-01-2025
Zaaknummer24/02298
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht. Executeurs/vereffening/bewind. Vereffening nalatenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Slechts een van de erfgenamen-vereffenaars (zus) verzoekt opheffing van vereffening. Heeft kantonrechter diegene terecht ontvankelijk verklaard? PG: Hier sprake van ernstig verschil van mening tussen enige 2 erfgenamen. Zus heeft schulden nalatenschap betaald en vervolgens opheffing vereffening verzocht. Broer is in procedure betrokken en heeft zich (in 2 instanties) kunnen uitlaten over verzoek. In dergelijke omstandigheden lag praktische, efficiënte afwikkeling voor de hand door andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02298

Zitting 13 december 2024 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

G.R.B. van Peursem

In de zaak

[de Broer] , eiser tot cassatie

tegen

[de Zus] , verweerster in cassatie

Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Broer respectievelijk de Zus.

Deze zaak gaat over een verzoek tot opheffing van de vereffening (art. 4:209 lid 1 BW) van een beneficiair aanvaarde nalatenschap, waarvan de Broer en de Zus als erfgenamen gezamenlijk vereffenaar zijn (art. 4:195 lid 1 BW) . Het verzoek is gedaan door de Zus, zonder medewerking of toestemming van de Broer. De kantonrechter heeft opheffing van de vereffening bevolen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Weliswaar dienen de Broer en de Zus in beginsel samen de opheffing te verzoeken, maar de kantonrechter heeft volgens het hof in dit geval terecht ‘anders bepaald’ en voldoende geacht dat de andere vereffenaar (de Broer) in de procedure in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over het verzoek. In cassatie klaagt de Broer dat het hof heeft miskend dat erfgenamen-vereffenaars slechts gezamenlijk opheffing kunnen verzoeken en dat voor zover de bevoegdheid in rechte op te treden wel bij één vereffenaar kan worden neergelegd, is miskend dat dit in een separate procedure had moeten worden verzocht. Voor het geval de kantonrechter dit impliciet en ambtshalve heeft bepaald, is het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden (onderdeel 1). Daarnaast klaagt hij dat het hof heeft verzuimd de Zus ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij de procedure niet in hoedanigheid van vereffenaar is begonnen en de Broer niet als vereffenaar is opgeroepen en partijen niet tijdens de procedure van hoedanigheid kunnen wisselen (onderdeel 2). De Broer klaagt verder dat het hof heeft miskend dat vereffenaars slechts gezamenlijk een boedelbeschrijving kunnen opstellen en ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn stellingen aan de orde kunnen komen bij de verdeling van de nalatenschap (onderdeel 3). Tot slot bevat het middel een voortbouwklacht (onderdeel 4). Ik zie de cassatiepoging geen doel treffen.

1. Feiten 1

1.1 De Broer en de Zus zijn de kinderen van [erflaatster] (hierna: erflaatster) en [erflater] (hierna: erflater). Erflaatster is geboren op [geboortedatum] 1926 en overleden op 12 maart 2018. Erflater is geboren op [geboortedatum] 1925 en overleden op 26 maart 2022. Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.

1.2 De Broer heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. De akte van beneficiaire aanvaarding is op 25 mei 2022 opgemaakt ter griffie van de rechtbank Amsterdam. De Zus is op 12 juni 2022 in kennis gesteld van de beneficiaire aanvaarding.

2. Procesverloop 2

2.1 In eerste aanleg is, overeenkomstig het primaire verzoek van de Zus, de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflater bevolen, waarbij de vereffeningskosten zijn vastgesteld op nihil. Aan het subsidiaire verzoek van de Broer, te weten dat de kantonrechter een aanwijzing zou geven om partijen te instrueren om tot de afronding van de vereffening over te kunnen gaan, is de kantonrechter derhalve niet toegekomen.

2.2 De Broer is in hoger beroep gekomen en heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, de Zus niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit af te wijzen, kosten rechtens. De Zus heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.

2.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid van verzoek tot opheffing

5.3 Het hof constateert dat (…) [de Broer] en (…) [de Zus] gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap van erflater. Gezien het wettelijk kader dienen zij dan ook samen op te treden en dus in beginsel samen de opheffing van de vereffening te verzoeken. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in dit geval terecht anders bepaald en (…) [de Zus] ontvangen in haar verzoek, ook al heeft (…) [de Zus] dat verzoek niet samen met (…) [de Broer] ingediend. Daarbij is van belang dat in de procedure in eerste aanleg al duidelijk was dat (…) [de Zus] en (…) [de Broer] op meerdere punten ernstig met elkaar van mening verschilden. Dat blijkt niet alleen uit het verzoek tot opheffing waarin (…) [de Zus] spreekt van een dispuut met (…) [de Broer], maar ook uit de brieven van (…) [de Broer] aan (…) [de Zus] van 15 oktober 2022 en 23 oktober 2022, waarin hij schrijft dat hij aanwijzingen ziet dat (…) [de Zus] een bedrag van (afgerond) € 78.000,- heeft onttrokken aan de nalatenschap en dat zij inboedel heeft verduisterd (waarvan hij aangifte heeft gedaan bij de politie).

Eveneens van belang is dat (…) [de Broer] weliswaar niet het verzoek tot opheffing mede ingediend heeft - dan wel ermee heeft ingestemd -, maar dat hij wel betrokken is in de procedure bij de kantonrechter (anders dan in de zaak waarnaar (…) [de Broer] heeft verwezen van het Hof Den Haag van 17 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:131)). Dat (…) [de Broer] niet in zijn hoedanigheid van vereffenaar voor de zitting was opgeroepen, maar alleen in zijn hoedanigheid van erfgenaam, maakt dat niet anders: van belang is slechts het feit dat (…) [de Broer] betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, ter zitting is hij gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is (…) [de Broer] in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door (…) [de Zus] overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.

In het onderhavige geval, waarin de standpunten van de beide vereffenaars zeer uiteenlopen en hun geschillen vooral handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling van de nalatenschap, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden een van beide vereffenaars ontvangen in diens verzoek tot opheffing en het afdoende geacht dat de andere vereffenaar in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het verzoek.

(…)

Opheffing van de vereffening

5.7 Het hof overweegt dat uit het hierboven vermelde artikel 4:209 BW volgt dat de opheffing van de vereffening kan worden bevolen als de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Aangezien (…) [de Zus] het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft ingediend, rust op haar de stelplicht ten aanzien van de geringe waarde van de baten van de nalatenschap van erflater. (…) [De Zus] heeft gemotiveerd gesteld dat zij alle schulden van de nalatenschap heeft voldaan. Zij heeft toegelicht dat erflaters bij leven een gering inkomen hadden en dat zij niet over een aanzienlijk vermogen beschikten; ten tijde van de indiening van het verzoek tot opheffing bedroeg het saldo op de bankrekening van erflater € 353,08.

(…) [De Zus] heeft bij brief aan de rechtbank van 1 november 2022 een boedelbeschrijving gevoegd, gedateerd 31 oktober 2022. Daarin schrijft zij dat zij na het overlijden van erflater een aantal rekeningen heeft betaald van de bankrekening van erflater (waarvan het saldo op de dag van zijn overlijden € 11.935,48 bedroeg), zoals zijn ziektekosten, belasting, huur, bankkosten en de kosten van de uitvaart. Als bijlagen bij de boedelbeschrijving heeft (…) [de Zus] gevoegd een overzicht van het saldo van de bankrekening van erflater per de datum van zijn overlijden (plus de bij- en afschrijvingen tot en met 6 juli 2022), de bankafschriften van de ING Bank van 8 maart 2022 tot en met 6 juli 2022, de nota van de uitvaart en een overzicht met de betalingen die zij ten behoeve van erflater heeft gedaan (onderbouwd met betalingsbewijzen en nota’s).

Het hof overweegt dat de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer van de erfgenamen strekt ter bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. Met voornoemde stukken heeft (…) [de Zus] naar het oordeel van het hof genoegzaam onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. De kantonrechter heeft bepaald dat de kosten van de vereffening nihil zijn. Daartegen is niet gegriefd, zodat ook het hof daarvan uitgaat.(…) [De Broer] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn betoog dat hij de boedelbeschrijving niet goed kan controleren, gaat niet op nu hij naast bovengenoemde stukken ook de aangiften inkomstenbelasting van 2019 tot en met 2022 heeft ontvangen alsook de bankafschriften van erflater vanaf 1 januari 2021. Zijn stellingen zien vooral op de omvang van de nalatenschap, bijvoorbeeld waar hij stelt dat de pinopnamen die (…) [de Zus] heeft gedaan met de bankpas van erflater mogelijk niet (volledig) ten goede van erflater zijn gekomen. Zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, zal dit soort stellingen aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Dat geldt ook voor de stellingen van (…) [de Broer] ten aanzien van – onder andere – de inboedel, de schenkingen aan (…) [de Zus] en de nalatenschap van erflaatster.

Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde der baten van de nalatenschap. De kantonrechter heeft dan ook terecht de opheffing van de vereffening bevolen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”

2.4 De Broer heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Zus is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend.

3Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het middel bestaat uit vier onderdelen. Onderdelen 1 en 2 richten vanuit verschillende invalshoeken rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.3 dat de Zus ontvankelijk is in haar opheffingsverzoek. Onderdeel 3 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.7 dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap op basis van de door de Zus opgemaakte boedelbeschrijving en tegen het oordeel in rov. 5.3 en 5.7 dat bepaalde stellingen van de Broer aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht.

Vereffening van de nalatenschap na beneficiaire aanvaarding

3.2

Uitgangspunt van ons recht is dat de beneficiair aanvaarde nalatenschap door de erfgenamen zelf wordt vereffend 3. In het geval van beneficiaire aanvaarding door één of meer erfgenamen moet de nalatenschap worden vereffend volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW (art. 4:202 t/m 4:226 BW) en zijn alle erfgenamen vereffenaar (art. 4:195 lid 1 BW) 4. Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars bovendien samen uit, maar daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht (art. 4:198 BW) .

3.3

Vereffening is niet in de wet gedefinieerd, maar kan worden omschreven als het innen van daarvoor in aanmerking komende vorderingen en het betalen van (opeisbare) schulden van de nalatenschap 5. Een vorm van beheer dus. Het is in algemene zin gericht op een ordelijke, geconcentreerde liquidatie van de nalatenschap ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers 6. Vereffening strekt dan ook met name ter bescherming van de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap 7. Uitgangspunt is dat de vereffening vooraf gaat aan de verdeling van de nalatenschap 8. Als er meerdere erfgenamen zijn, strekt vereffening ertoe de nalatenschap gereed te maken voor verdeling 9.

3.4

Een vereffenaar dient de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen (art. 4:211 lid 1 BW) . Dit kan worden gezien als de kerntaak van de vereffenaar; zijn taken staan in het teken daarvan 10. De wettelijke vereffening is een flexibele rechtsfiguur, waarbij verschillende bepalingen verlichting of juist verzwaring van de taken van de vereffenaar kunnen meebrengen 11. De wet kent verschillende vormen van vereffening, die samenhangen met de reden waarom de vereffening moet plaatsvinden en langs welke weg de vereffenaar is aangesteld: zijn het de gezamenlijke erfgenamen, of is het een door de rechter aangestelde vereffenaar 12. Bij beneficiaire aanvaarding betreft het een ‘lichte vereffening’ 13. Zo volgt uit art. 4:221 lid 1 BW dat op de erfgenamen-vereffenaren de verplichtingen van art. 4:214 lid 1 en 5 (‘formele’ oproeping schuldeisers en opmaken vorderingenlijst) en art. 4:218 BW (opmaken rekening en verantwoording en uitdelingslijst) slechts rusten wanneer de kantonrechter dit bepaalt 14. De erfgenamen-vereffenaars zijn nog wel verplicht tot het maken van een boedelbeschrijving (art. 4:211 lid 3 BW) 15 en om zich ‘informeel’ in verbinding te stellen met de schuldeisers van de nalatenschap (art. 4:214 lid 2 BW) . Wanneer een erfgenaam bovendien blijkt dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten overtreffen, doet hij hiervan zo snel mogelijk mededeling aan de kantonrechter (art. 4:199 lid 2 BW) . De erfgenamen zijn vanzelfsprekend ook verplicht de schulden van de nalatenschap te voldoen 16.

3.5

In de literatuur wordt aangenomen dat de vereffenaars de ‘lichte’ vereffening als voltooid kunnen beschouwen en desgewenst tot verdeling kunnen overgaan, zodra zij de hun bekende schuldeisers ‘hebben tevreden gesteld’ 17. In de wetsgeschiedenis staat daarover het volgende 18:

“Ziet de boedelrechter [gespecialiseerde rechter die nooit is ingevoerd, A-G 19] geen reden tot een of meer van genoemde maatregelen, dan kunnen de bene[f]iciair aanvaard hebbende erfgenamen de veref[f]eningen als voltooid beschouwen en desgewenst tot verdeling van de nalatenschap overgaan, zodra zij de hun bekend geworden schuldeisers der nalatenschap die opeisbare vorderingen kunnen doen gelden, hebben tevreden gesteld, hetzij door voldoening, hetzij op andere wijze, b.v. door het tre[f]fen van een regeling die het krediet continueer(…)[t]”.

In de Richtlijnen vereffening nalatenschappen wordt aangegeven dat de fase van vereffening zonder formaliteiten eindigt, wanneer alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan, alle tegoeden zijn ontvangen (inclusief bijvoorbeeld belastingteruggaven) en geen goederen meer te vereffenen vallen 20. De kantonrechter kan op een verzoek tot beëindiging van de vereffening op deze grond echter geen beschikking geven, omdat de wet daarvoor geen grondslag kent 21.

3.6

Wanneer de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft, kan de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen (art. 4:209 lid 1, eerste zin BW) . Voordat de kantonrechter op zo’n verzoek beslist, dient de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen te worden, alsmede, voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris (art. 4:209 lid 1, tweede zin BW) . Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan art. 16-18 Fw met betrekking tot de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement 22. De Hoge Raad overwoog over de opheffing betrekkelijk recent het volgende:

“Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. (Vgl. voor een en ander in het kader van de art. 16-18 Fw: Van der Feltz I, p. 328-329.) In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW” 23.

Na de opheffing geldt hetgeen in art. 4:226 BW is bepaald over de uitkering van een eventueel overschot (art. 4:209 lid 3 BW) . De opheffing wordt op dezelfde wijze als benoeming van een vereffenaar ingeschreven en bekend gemaakt (art. 4:209 lid 4 BW) . Na opheffing kan andermaal om benoeming van een vereffenaar worden verzocht, maar dan moet de verzoeker aantonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te kunnen dragen (art. 4:209 lid 5 BW) .

3.7

Het Duitse recht bevat in § 1975 BGB e.v. een regeling die vergelijkbaar is met de Nederlandse vereffening 24. De zogenaamde ‘Nachlassverwaltung’ is vergelijkbaar met de vereffening van de nalatenschap na beneficiaire aanvaarding in het Nederlandse recht. Het Duitse recht maakt een onderscheid tussen solvente en insolvente nalatenschappen. ‘Nachlassverwaltung’ betreft de vereffening van een solvente nalatenschap. Het primaire doel is evenredige voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap, maar bij voldoende baten is de ‘Nachlassverwaltung’ ook in het belang van de erfgenamen 25. Door het intreden van de ‘Nachlassverwaltung’ verliezen de erfgenamen de beheers- en beschikkingsbevoegdheid over de nalatenschap en eveneens de bevoegdheid om namens de nalatenschap te procederen 26. Het is slechts de door de rechter aangestelde ‘Nachlassverwalter’ die kan procederen namens de nalatenschap. De erfgenamen kunnen vanwege risico op belangenverstrengeling bovendien nooit worden aangesteld als ‘Nachlassverwalter’; dat moet een onafhankelijke derde zijn 27. De ‘Nachlassverwaltung’ eindigt van rechtswege bij het openen van de faillissementsprocedure van de nalatenschap (§ 1988 lid 1 BGB). In alle andere gevallen eindigt het alleen door een formele beslissing van de rechter, het ‘Nachlassgericht’ 28. Een in de wet geregeld geval is de opheffing voor het geval er niet voldoende baten zijn om de kosten te voldoen (§ 1988 lid 2 BGB) – vergelijkbaar dus met ons art. 4:209 BW. Niet in de wet geregelde gevallen van opheffing zijn er echter ook, zoals voldoening van alle bekende schuldeisers van de nalatenschap en afgifte van een eventueel overschot aan de erfgenamen, omdat daarmee het doel van de ‘Nachlassverwaltung’ bereikt is: beëindiging door ‘Zweckerreichung’ 29. Het ‘Nachlassgericht moet dit zoals gezegd wel formeel vaststellen. Opheffing wegens ‘Zweckerreichung’ wordt in Duitsland ook ambtshalve mogelijk geacht, dus zonder daartoe strekkend verzoek van de erfgenamen, omdat in veel gevallen de belangen van de personen die materieel getroffen worden door de ‘Nachlassverwaltung’ daardoor niet worden geraakt 30.

Onderdeel 1

3.8

Subonderdeel 1A klaagt dat in rov. 5.3 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het oordeel van de kantonrechter over de ontvankelijkheid van het verzoek tot opheffing van de Zus te bekrachtigen. Het hof stelt vast dat de Broer en de Zus gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap. Art. 4:195 BW bepaalt dat wanneer een nalatenschap beneficiair is aanvaard, alle erfgenamen vereffenaar zijn. Art. 4:198 BW bepaalt dat de erfgenamen hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De vereffenaar vertegenwoordigt de erfgenamen zowel in als buiten rechte (art. 4:211 lid 2 BW) . De opheffing van de vereffening is geregeld in art. 4:209 BW. Deze kan plaatsvinden op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende. Het hof oordeelt terecht dat de vereffenaars samen dienen op te treden en dus samen de opheffing van de vereffening moeten verzoeken. Volgens het hof heeft de kantonrechter in dit geval echter terecht anders bepaald en de Zus ontvangen in haar verzoek ook al heeft zij dat verzoek niet samen met de Broer of met zijn instemming ingediend. Dit is onjuist, omdat de wet immers alleen een gezamenlijke bevoegdheid kent voor de vereffenaars om in rechte op te treden. Bij verschil van mening tussen vereffenaars kan bij de rechtbank om een andere vereffenaar worden verzocht (art. 4:203 BW) , maar er bestaat wettelijk geen uitzondering op grond waarvan kan worden afgeweken van de regel dat de vereffenaars hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen en dus ook in rechte gezamenlijk moeten optreden. Daaraan doet hetgeen het hof in rov. 5.3 verder heeft overwogen over onder meer het meningsverschil tussen partijen en de betrokkenheid van de Broer bij de onderhavige procedure niets af.

3.9

Het hof heeft in rov. 5.3, na vooropstelling dat de Zus en de Broer in beginsel samen de opheffing van de vereffening moeten verzoeken, geoordeeld dat de kantonrechter hier ‘terecht anders heeft bepaald’. Het hof daarmee kennelijk geoordeeld dat de kantonrechter (impliciet) op grond van art. 4:198 BW ‘heeft bepaald’ dat de Zus bevoegd is dat verzoek alleen te doen. De klacht van het subonderdeel dat daarvoor geen wettelijke grondslag is, treft in deze lezing dan ook geen doel.

3.10

Uit art. 4:198 BW volgt de regel dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen. Procedures moeten dan (in beginsel) ook door en tegen erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk worden ingesteld 31. Van het verzoek tot opheffing van de vereffening ex art. 4:209 lid 1 BW wordt ook aangenomen dat de erfgenamen-vereffenaars dat gezamenlijk moeten doen 32. Art. 4:198 BW bevat hier echter twee uitzonderingen op: 1) ‘tenzij de kantonrechter anders bepaalt’ en 2) de erfgenamen kunnen zo nodig bepaalde daden zelfstandig verrichten. De eerste uitzondering loopt parallel met die van art. 4:206 lid 2 BW, waarin met betrekking tot de door de rechtbank aangestelde vereffenaren is bepaald dat ieder van hen alle werkzaamheden alleen kan verrichten ‘tenzij bij de benoeming of later door de kantonrechter anders wordt bepaald’ en met art. 3:168 lid 2 BW, een van de algemene bepalingen over de gemeenschap, op grond waarvan de kantonrechter een beheersregeling kan treffen 33. De tweede uitzondering lijkt op die van art. 3:170 BW, op grond waarvan deelgenoten in een gemeenschap handelingen die dienen tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, zo nodig ieder zelfstandig kunnen verrichten 34.

3.11

Art. 4:198 BW geeft de kantonrechter dus de bevoegdheid om een andere bevoegdheidsverdeling te bepalen. Uit de bewoordingen van art. 4:198 BW blijkt niet in welke gevallen de kantonrechter dat al dan niet kan doen. De wetsgeschiedenis biedt op dat punt ook geen duidelijkheid 35. In de literatuur wordt aangenomen dat de kantonrechter van zijn bevoegdheid om te bepalen dat één of meer erfgenamen in plaats van alle erfgenamen tezamen de bevoegdheden van vereffenaar kunnen uitoefenen, ‘onder meer’ gebruik kan maken in de situatie dat niet alle erfgenamen aan de vereffening meewerken, hetgeen ‘onder meer’ het gevolg kan zijn van het feit dat niet bekend is wie de erfgenamen precies zijn 36. Ook wanneer één van de vereffenaars een tegenstrijdig belang heeft, kan de kantonrechter bepalen dat de andere vereffenaars hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen en de erfgenamen vertegenwoordigen 37.

3.12

De wet kent verder de mogelijkheid dat bij beneficiaire aanvaarding de rechtbank op verzoek van een erfgenaam een vereffenaar benoemt (art. 4:203 lid 1 sub a BW) , waarbij de door de rechtbank benoemde vereffenaar in de plaats treedt van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW) . De achtergrond van die bepaling is dat de erfgenaam die zelf geen tijd of bekwaamheid heeft om de boedel te vereffenen, daarom nog niet van het voorrecht van boedelbeschrijving verstoken hoeft te worden 38. Als er meer erfgenamen zijn en sommigen willen zelf vereffenen, terwijl anderen een vereffenaar door de rechtbank willen laten benoemen, dan kan de rechtbank de erfgenaam die zich daartoe bereid verklaart als vereffenaar aanwijzen, maar dat hoeft de rechtbank niet te doen 39.

3.13

Zowel via toepassing van art. 4:198 BW als art. 4:203 BW kan dus, zij het via een andere route, hetzelfde resultaat worden bereikt, namelijk dat de erfgenamen niet gezamenlijk hoeven te vereffenen. De rechtsklacht is gegrond op de stelling dat de wet alleen een gezamenlijke bevoegdheid van de erfgenamen-vereffenaars om in rechte op te treden kent en dat de enige mogelijkheid om daaraan te ontkomen (bij een geschil tussen de erfgenamen), de benoeming van een vereffenaar door de rechtbank zou zijn. Voor die opvatting is ook enige steun te vinden in lagere rechtspraak. Zo is wel geoordeeld dat de bevoegdheid van de kantonrechter ex art. 4:198 BW om de bevoegdheden te verdelen tussen de erfgenamen niet is bedoeld om onenigheid tussen vereffenaars op te lossen 40. De formulering van art. 4:198 BW zou aanleiding geven om slechts een beperkte bevoegdheid aan te nemen om af te wijken van het uitgangspunt van gezamenlijke vereffening en gezien de wetssystematiek zou daarvan alleen kunnen worden afgeweken als voorzieningen moeten worden getroffen ten behoeve van de nalatenschap als geheel, waarbij één of meerdere vereffenaars niet in staat of niet beschikbaar zijn om de bevoegdheden gezamenlijk met de andere vereffenaars uit te oefenen 41. In geval van een geschil is de geëigende weg om een (professionele) vereffenaar aan te stellen op de voet van art. 4:203 BW 42. Rechtbank Limburg had, na vooropstelling van het voorgaande, echter oog voor het onpraktische van die route. Zij wees het verzochte bevoegdheidsverdelingsverzoek op de voet van art. 4:198 BW daarom toch toe, onder meer overwegend dat een verzoek tot het benoemen van een (professionele) vereffenaar volgens art. 4:203 BW zou leiden tot een onevenredige belasting van de toch al zeer geringe nalatenschap 43. Er is overigens ook lagere rechtspraak waarin een bevoegdheidsverdeling op grond van art. 4:198 BW is bepaald zonder dat wordt verondersteld dat de kantonrechter hier slechts een beperkte afwijkingsbevoegdheid zou hebben 44.

3.14

De Hoge Raad lijkt op de lijn te zitten dat het zowel via art. 4:198 BW als via art. 4:203 BW mogelijk is om te ‘ontkomen’ aan gezamenlijke vereffening, meer specifiek om te voorkomen dat door alle erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk moet worden geprocedeerd. In een zaak tussen erfgenamen-vereffenaars was het hoger beroep door één van de drie erfgenamen-vereffenaars ingesteld tegen de andere twee erfgenamen-vereffenaars. Het hof verklaarde appelante niet-ontvankelijk in haar verzoek, omdat zij ook zichzelf als mede-vereffenaar had dienen te dagvaarden. De Hoge Raad stelde het volgende voorop:

“(…) Nu in het onderhavige geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, moest ingevolge art. 4:198 BW het hoger beroep van […] worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars, aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd 45. (onderstreping A-G)

De Hoge Raad casseerde hier overigens wel, omdat appellante ook zelf in het appel betrokken was en het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing zich dus tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, zou uitstrekken, zodat het zonder enige zin zou zijn om te eisen dat appelante ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden 46.

3.15

Een beperkte afwijkingsbevoegdheid valt, anders dan in sommige besproken lagere rechtspraak wel wordt geoordeeld, volgens mij niet (zonder meer) uit art. 4:198 BW, de wetsgeschiedenis of uit de wetssystematiek af te leiden. Dat lijkt mij ook niet wenselijk uit pragmatisch oogpunt. In voorkomende gevallen moet de kantonrechter een andere bevoegdheidsverdeling kunnen bepalen, bijvoorbeeld om uit een vereffeningsimpasse te geraken. Dat kan ook via de route van art. 4:203 lid 1 BW, maar dat ligt niet (altijd) voor de hand. Dat betreft namelijk een procedure bij de rechtbank, terwijl veel van de vereffeningsprocedure al plaats vindt bij de kantonrechter, die een centrale rol heeft bij de vereffening en daarop toezicht houdt (zie bijvoorbeeld de discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter om aanwijzingen aan de vereffenaars te geven van art. 4:210 BW) . Wanneer bijvoorbeeld een opheffingsverzoek bij de kantonrechter is gedaan (zoals hier), zou aanstelling van een vereffenaar door de rechtbank niet alleen leiden tot extra procedures, en extra kosten, maar mogelijk ook tot afstemmingsproblemen of doorkruising van het toezichtsbeleid dat de kantonrechter voert met betrekking tot de vereffening. Dat is niet alleen onpraktisch en naar ik meen ongewenst, ook het (primaire) doel van de vereffening, te weten voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap, is daar lang niet altijd mee gediend, lijkt mij. Een andere bevoegdheidsverdeling volgens art. 4:198 BW kan dan juist een praktische en efficiënte manier zijn voor de kantonrechter om geschillen tussen erfgenamen-vereffenaars op te lossen. Die benadering past ook binnen de deformalisering van het procesrecht 47 en sluit aan bij wettelijke regelingen waarin de kantonrechter bij verschil van mening tussen bewindvoerders en dergelijke dient te beslissen, zoals bij van geschillen tussen bewindvoerders van een meerderjarige (art. 1:437 lid 3 BW) , tussen vereffenaars bij ontbinding van een rechtspersoon (art. 2:23a lid 2 BW) , tussen executeurs (art. 4:142 lid 3) en tussen bewindvoerders (art. 4:158 lid 2) 48. Het past zodoende in het systeem van de wet.

3.16

De benadering van de kantonrechter, ‘afgezegend’ door het hof, om in deze zaak een andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’, is volgens mij dan ook niet rechtens onjuist. Er is hier sprake een ernstig verschil van mening tussen de enige twee erfgenamen (rov. 5.3). De Zus heeft de schulden van de nalatenschap betaald (‘vereffend’) en heeft vervolgens opheffing van de vereffening verzocht. De Broer is vervolgens in de procedure betrokken en heeft zich (in twee instanties) kunnen uitlaten over het verzoek (rov. 5.3). In dergelijke omstandigheden lag een praktische, efficiënte afwikkeling voor de hand door een andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’ 49. Daarvoor bestaat ook een wettelijke grondslag in art. 4:198 BW. Daarop stuiten de klachten af.

3.17

De vraag of een dergelijke bevoegdheidsverdeling ambtshalve dan wel op verzoek (in een afzonderlijke procedure) moet worden bepaald, komt bij de bespreking van het volgende subonderdeel aan de orde.

3.18

Subonderdeel 1B klaagt dat voor zover het hof in rov. 5.3 van oordeel was dat de kantonrechter op basis van art. 4:198 BW anders heeft bepaald, dat ook onjuist of onbegrijpelijk is. De uitzondering van art. 4:198 BW is niet geschreven om (in een lopende procedure tot opheffing) alsnog de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar neer te leggen. De wetsgeschiedenis spreekt over het vaststellen van een verdeling van werkzaamheden. Dat duidt op het beheer en niet op vertegenwoordiging in rechte. Mocht worden geoordeeld dat art. 4:198 BW wel de mogelijkheid kent om de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar neer te leggen, dan heeft het hof miskend dat de Zus eerst in een aparte procedure had moeten verzoeken om deze bevoegdheid uitsluitend bij haar neer te leggen. Pas nadat de kantonrechter deze bevoegdheid had toegekend was zij bevoegd om als enig vereffenaar een verzoek tot opheffing te doen, waarbij de klacht verwijst naar subonderdelen 2A en 2B waarin wordt aangevoerd dat de Zus ten onrechte niet haar hoedanigheid heeft kenbaar gemaakt in haar verzoekschrift en dat tijdens een lopende procedure niet van hoedanigheid kan worden gewisseld. Daar komt bij dat de kantonrechter in de beschikking van 20 januari 2023 niet (voldoende kenbaar) iets heeft bepaald over de bevoegdheid van de Zus om zelfstandig in rechte op te treden. De kantonrechter is hier helemaal niet op ingegaan. Het is dan ook onbegrijpelijk op grond waarvan het hof van oordeel is dat de kantonrechter ten aanzien van de gezamenlijke bevoegdheid anders heeft bepaald. Mocht de kantonrechter dit impliciet en ambtshalve hebben bepaald, dan is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

3.19

Voor zover hier wordt geklaagd dat art. 4:198 BW niet de bevoegdheid behelst om de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar te leggen, is dit een herhaling van zetten uit de vorige klacht. Zoals hiervoor bij de bespreking van subonderdeel 1A uiteen is gezet, biedt die bepaling daarvoor wel een grondslag. Deze klacht faalt dus.

3.20

De klacht dat dit in een afzonderlijke procedure had moeten worden gedaan, slaagt volgens mij ook niet. Hier bestaan verschillende opvattingen over. De ‘Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’ gaat er vanuit dat een andere bevoegdheidsverdeling op grond van art. 4:198 BW bij verzoekschrift door een erfgenaam moet worden verzocht, terwijl tegen een beslissing op dat verzoek hoger beroep open staat 50. Perrick lijkt er eveneens (impliciet) vanuit te gaan dat dit moet worden verzocht 51. Lieber betoogt echter beargumenteerd dat een verzoekschrift niet nodig is 52. Hij wijst erop dat in art. 4:198 BW het woord ‘verzoek’, dat in het algemeen een signaal is dat als procesinleiding een verzoekschrift nodig is, niet voorkomt 53. De kantonrechter kan volgens hem ambtshalve in het kader van zijn toezichthoudende taak 54 met toepassing van art. 4:198 BW bepalen dat een vereffenaar bevoegd is een verzoek tot opheffing alleen te doen. De kantonrechter kan dat bijvoorbeeld ambtshalve als een soort ‘voorbeslissing’ bepalen in een verzoekschriftenprocedure waarin een van de vereffenaars op de voet van art. 4:209 BW heeft verzocht opheffing van de vereffening te bevelen. Lieber ziet dit als een (effectief) middel van toezicht van de kantonrechter, die daarmee de vereffening kan stroomlijnen en in goede banen kan leiden. Volgens Lieber is ook te verdedigen dat wat de kantonrechter ‘bepaalt’ in het kader van art. 4:198 BW niet in een beschikking hoeft te worden vastgelegd en dat hoger beroep of een ander rechtsmiddel niet aan de orde is 55. Dit is in lijn met het hiervoor besproken Duitse recht op dit punt, waar zo’n ambtshalve bevoegdheid wordt aangenomen (zie 3.7).

3.21

Hier zijn wij bij een beslispunt beland. Mij lijkt dat de benadering van Lieber (en een analogie met het Duitse recht) het meest praktisch of zo men wil pragmatisch en het best passen bij de aard van de lichte vereffeningsprocedure die in deze zaak aan de orde is. Een andere opvatting zou (ook in deze zaak) betekenen dat de kantonrechter de Zus in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren, waarna zij diezelfde kantonrechter eerst had moeten verzoeken om te bepalen dat zij een opheffingsverzoek zonder haar Broer mag doen. Niet valt in te zien welk belang daarmee gediend wordt. Het is onnodig formalistisch. Er is met name ook geen probleem met toegang tot de rechter en hoor en wederhoor, zoals Lieber terecht aanvoert: die is voor de andere vereffenaars-erfgenamen gewaarborgd, omdat zij moeten worden opgeroepen in de procedure van art. 4:209 BW. Dat laatste is hier ook gedaan, zodat de klacht dat sprake zou zijn van schending van hoor en wederhoor faalt. De Broer is immers opgeroepen, hij heeft stukken ingediend, is bij de zitting aanwezig geweest en heeft ook inzage gehad in alle stukken en hem is de mogelijkheid geboden te reflecteren op de stellingname van de Zus (rov. 5.3). Terecht heeft het hof de onderhavige zaak dan ook onderscheiden van het geval bij Hof Den Haag, waarin het hof een verzoek tot opheffing gedaan door één erfgenaam-vereffenaar had afgewezen, omdat het verzoek niet was gedaan met instemming van de andere vereffenaars en die andere vereffenaars bovendien niet als belanghebbenden waren opgeroepen bij de mondelinge behandeling bij de kantonrechter 56.

3.22

Dat het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter een andere bevoegdheidsverdeling ‘heeft bepaald’, is verder niet onbegrijpelijk. Hoewel de kantonrechter dat inderdaad niet uitdrukkelijk is ingegaan op de vraag of de Zus ontvankelijk is in haar verzoek, volgt uit zijn oordeel dat hij haar ontvankelijk heeft geacht, omdat hij het verzoek inhoudelijk heeft behandeld. De kantonrechter heeft aldus impliciet en ambtshalve een bevoegdheidsverdeling ex art. 4:198 BW ‘bepaald’ 57. Dat oordeel heeft het hof bekrachtigd. Dat een dergelijke beslissing ambtshalve kan (net als in het Duitse recht) en ook impliciet mogelijk is, zijn wel beslispunten in deze zaak – en ik zou dat als besproken inderdaad willen bepleiten. Daarop stuiten de klachten van subonderdeel 1B in mijn visie af.

3.23

Subonderdeel 1C klaagt dat hetgeen het hof verder overweegt in rov. 5.3 over de betrokkenheid van de Broer in de procedure, dat de standpunten van beide vereffenaars zeer uiteen lopen en hun geschillen vooral zouden handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling, er niet toe kunnen leiden dat de Zus alsnog ontvankelijk is in haar verzoek tot opheffing, nu de wet uitgaat van een gezamenlijk verzoek van de vereffenaars, althans nu een aan de onderhavige procedure voorafgaande bepaling van de kantonrechter dat de Zus zelfstandig daartoe bevoegd was, ontbreekt. Bij verschil van mening tussen vereffenaars is de route om bij de rechtbank om een andere vereffenaar te verzoeken (art. 4:203 BW) . De wet staat echter niet toe dat een vereffenaar eigenmachtig namens de nalatenschap in rechte optreedt. Daar komt bij dat de Broer heeft gesteld dat de vereffening nog niet is afgesloten, zodat aan verdeling nog niet kan worden toegekomen, zoals bij het hierna volgende onderdeel 3 wordt besproken.

3.24

Het eerste deel van de klacht is een herhaling van zetten uit de klachten van subonderdelen 1A en 1B en strandt op de bij de bespreking daarvan aangegeven gronden. Hetgeen het subonderdeel aanvoert over de stellingen van de Broer dat de vereffening nog niet is afgesloten, zodat nog niet aan verdeling kan worden toegekomen, komt hierna bij de bespreking van onderdeel 3 aan de orde. Subonderdeel 1C kan evenmin tot cassatie leiden.

Onderdeel 2

3.25

Subonderdeel 2A klaagt dat hof en kantonrechter bovendien hebben verzuimd om de Zus, zo nodig ambtshalve, niet-ontvankelijk te verklaren nu zij niet in hoedanigheid van vereffenaar de onderhavige procedure is begonnen en de Broer niet in hoedanigheid van vereffenaar is benoemd en opgeroepen. Art. 4:209 lid 1 BW schrijft immers voor dat het verzoek tot opheffing moet worden gedaan door een vereffenaar, of dat de vereffenaar behoorlijk moet worden opgeroepen. Daaraan is in het verzoekschrift van de Zus niet voldaan; zij heeft daarin niet kenbaar gemaakt dat zij (mede) in hoedanigheid van vereffenaar optreedt en de Broer (mede) in hoedanigheid van vereffenaar oproept, zodat partijen niet in de juiste hoedanigheid in de procedure zijn betrokken.

3.26

Ook dit is in de voorafgaande bespreking al aan de orde geweest. Opheffing van de vereffening kan volgens art. 4:209 lid 1 BW op verzoek van de vereffenaar of van een belanghebbende 58. Het verzoek is hier gedaan door de Zus, die zowel erfgenaam als vereffenaar is. De klacht neemt tot uitgangspunt dat zij het verzoek niet in de hoedanigheid van vereffenaar heeft gedaan, maar dat mist feitelijke grondslag. Het hof is immers ingegaan op de wettelijke regels met betrekking tot het procederen door erfgenamen-vereffenaren en de vraag of de Zus bevoegd is dat alleen te doen, dat wil zeggen: zonder medewerking van haar broer, de enige andere erfgenaam-vereffenaar (rov. 5.2 en 5.3). Daarin ligt besloten dat volgens het hof de Zus het verzoek als vereffenaar heeft gedaan.

3.27

Het hof heeft verder overwogen dat aan de ontvankelijkheid van de Zus in haar verzoek niet afdoet dat de Broer niet is opgeroepen in zijn hoedanigheid als vereffenaar, maar alleen in zijn hoedanigheid als erfgenaam (rov. 5.3). Volgens het hof is slechts van belang dat de Broer betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, is ter zitting gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is de Broer in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door de Zus overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt (rov. 5.3). Dat oordeel lijkt mij juist en niet onbegrijpelijk. Uit art. 4:209 lid 1 BW volgt dat op het verzoek wordt gehoord of behoorlijk opgeroepen de verzoeker zelf, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. De Broer is zowel erfgenaam als vereffenaar. Hij is opgeroepen en in beide instanties bij de procedure betrokken geweest. Niet valt in te zien hoe de Broer is benadeeld omdat hij niet (formeel) is opgeroepen als vereffenaar. De klacht licht ook niet toe waarin die benadeling zou zitten. De parallel met het hiervoor besproken geval dient zich aan, waarin één van de erfgenamen-vereffenaars procedeerde tegen de andere erfgenamen-vereffenaars, zonder zichzelf als mede-vereffenaar te hebben gedagvaard 59. Alle partijen die er toe doen waren in hoger beroep betrokken (aan één van beide kanten), zodat, zoals de Hoge Raad overwoog, het gezag van gewijsde van de door het hof gegeven beslissing zich uitstrekte tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, en het zonder zin zou zijn te eisen dat appelante ook zichzelf als mede-vereffenaar zou dagvaarden 60 Eén en ander geldt hier ook: alle erfgenamen tevens vereffenaars zijn in de procedure betrokken. Daarop stuiten de klachten af.

3.28

Subonderdeel 2B klaagt dat het hof met zijn bekrachtiging in rov. 5.3 van het oordeel van de kantonrechter dat de Zus ontvankelijk is in haar verzoek, heeft miskend dat een partij in de loop van de procedure niet van hoedanigheid kan wisselen, en dat (i) de Zus niet gedurende de procedure in hoedanigheid van vereffenaar kon gaan optreden en (ii) de kantonrechter evenmin kon bepalen dat de Zus gedurende de procedure zelfstandig in plaats van gezamenlijk bevoegd was om als vereffenaar in rechte op te treden.

3.29

Deze klacht treft evenmin doel, zoals uit de voorgaande bespreking al volgt. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de Zus niet tijdens de procedure van hoedanigheid kon wisselen en niet als vereffenaar kon gaan optreden. Zij heeft het verzoek namelijk gedaan als vereffenaar en heeft de procedure als vereffenaar gevoerd. De Zus is dus niet van hoedanigheid gewisseld. De kantonrechter kon verder op grond van art. 4:198 BW bepalen dat de Zus zelfstandig bevoegd was om het opheffingsverzoek te doen, zodat het hof dat oordeel kon bekrachtigen – waartoe ik verwijs naar de bespreking van subonderdeel 1A. Dat is overigens zoals bij die bespreking aangegeven wel een beslispunt en als dat anders moet worden gezien, dan slaagt de klacht dat de kantonrechter dat niet in de onderhavige procedure kon bepalen – maar het zal duidelijk zijn dat ik dat niet bepleit.

Onderdeel 3

3.30

Subonderdeel 3A klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 5.7 niet (voldoende kenbaar) is ingegaan op grief 2 van de Broer in hoger beroep dat de Zus zelf een boedelbeschrijving heeft opgesteld, die niet de instemming heeft van de Broer. Op die essentiële stelling had moeten worden gerespondeerd, omdat die tot een ander oordeel had kunnen leiden. Volgens art. 4:211 lid 3 BW is de vereffenaar verplicht om een onderhandse of materiële boedelbeschrijving op te maken en omdat de vereffenaars hun taken gezamenlijk uitoefenen, is deze verplichting niet nageleefd en is de boedelbeschrijving onbevoegd opgemaakt. Het in rov. 5.7 uitgaan van deze eenzijdig door de Zus gemaakte, maar door de Broer bestreden boedelbeschrijving, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee is net als door de kantonrechter miskend dat de Zus zich ten aanzien van de vermeende geringe waarde van de baten van de nalatenschap niet kan beroepen op een eenzijdig opgemaakte onderhandse boedelbeschrijving. Daaraan doen de overige overwegingen in rov. 5.7 niet af en het hof kon zodoende niet op grond van die eenzijdige boedelbeschrijving concluderen dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap.

3.31

Het opmaken van een boedelbeschrijving lijkt bij eerste beschouwing niet onder de gezamenlijke ‘bevoegdheden’ van vereffenaars te vallen bedoeld in art. 4:198 BW, omdat dat geen bevoegdheid, maar een verplichting is van de erfgenamen-vereffenaars voortvloeiend uit art. 4:211 lid 3 BW. Perrick meent dat art. 4:198 BW meebrengt dat ook de nakoming van verplichtingen door de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk dient te geschieden 61. In de wetsgeschiedenis zijn wel aanwijzingen voor de ruimere opvatting dat niet alleen bevoegdheden maar ook verplichtingen (en werkzaamheden in het algemeen) door de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk moeten worden uitgeoefend 62. Daar moet evenwel bij bedacht worden dat dit aspect van ‘als regel tezamen handelen’ niet in de uiteindelijke wettekst terecht is gekomen.

3.32

Als het opmaken van een boedelbeschrijving niet valt onder de verplichting tot gezamenlijk vereffening, dan loopt de klacht daar al op stuk. Maar ook als het opmaken van een onderhandse boedelbeschrijving volgens art. 4:198 BW ook door de erfgenamen gezamenlijk moet gedaan worden, althans als dat instemming vereist van alle erfgenamen-vereffenaars, dan gelden ook voor die verplichting de besproken uitzonderingen van art. 4:198 BW: 1) ‘tenzij de kantonrechter anders bepaalt’, of 2) als sprake is van daden zoals opgesomd in dat artikel. De kantonrechter heeft hier anders bepaald en die beslissing heeft het hof bekrachtigd, zodat uitzondering 1) opgaat, zoals hiervoor al is besproken. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk. Er lijkt me hier als besproken sprake van een gewenste praktische en pragmatische toepassing van de lichte vereffeningsprocedure. Als, zoals hier, een impasse is ontstaan doordat de erfgenamen-vereffenaars een conflict hebben, dan kan de kantonrechter, zo nodig ambtshalve, een andere taakverdeling opleggen in de zin dat de boedelbeschrijving door één van de erfgenamen-vereffenaren kan worden opgesteld. De belangen van de schuldeisers van de nalatenschap zouden daarbij primair leidend moeten zijn. Die zijn hierdoor niet geschaad in deze zaak, nu het hof oordeelt dat alle schuldeisers zijn voldaan (rov. 5.7). Met de belangen van de erfgenamen-vereffenaars zou daarnaast ook nog rekening moeten worden gehouden, maar wel op secundair en minder zwaarwegend niveau. Het gaat bij vereffening in de eerste plaats om bescherming van de belangen van de schuldeisers, zo is hiervoor besproken. De Broer is ook niet in zijn belangen geschaad: heeft zijn bezwaren tegen de boedelbeschrijving bij zowel kantonrechter (rov. 5) als hof (rov. 5.5 en 5.7) naar voren kunnen brengen. In beide instanties zijn die bezwaren verworpen. De klachten kunnen dan ook niet tot cassatie leiden in mijn optiek.

3.33

Subonderdeel 3B klaagt dat het oordeel in rov. 5.3 en 5.7 dat de aldaar genoemde stellingen van de Broer aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap en de eindconclusie in rov. 5.7 dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap onjuist of onbegrijpelijk. In appel heeft de Broer aangevoerd dat de gestelde onttrekking een vordering is van de nalatenschap op de Zus die in het kader van de vereffening moet worden vastgesteld. Zolang deze vordering niet (door de vereffenaars) is vastgesteld, is geen sprake van het einde van de vereffening en kan niet worden verdeeld (art. 4:222 BW) . Daarnaast motiveert het hof onvoldoende waarom de bedoelde stellingen van de Broer geen betrekking hebben op schulden van de nalatenschap en in de vereffening moeten worden betrokken.

3.34

Strekking van deze klacht is dat aangehaalde stellingen maken dat de vereffening nog niet is voltooid, zodat de nalatenschap nog niet kan worden verdeeld (vgl. ook subonderdeel 1C). De Hoge Raad heeft over de verhouding tussen vereffening en verdeling geoordeeld dat uitgangspunt inderdaad is dat de erfgenamen de nalatenschap eerst moeten vereffenen, voordat kan worden verdeeld, om te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk uit de nalatenschap worden voldaan 63. Dat betekent volgens de Hoge Raad het volgende 64:

“In het licht daarvan rust op de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.

De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv) . Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling”.

3.35

De laatste volzin maakt duidelijk dat de klacht tevergeefs is, omdat het bestreden arrest hiermee in lijn is: eventuele aanspraken van schuldeisers van de nalatenschap die tevens deelgenoten in de nalatenschap zijn, kunnen worden betrokken in de verdeling. Het hof heeft geoordeeld dat de Zus genoegzaam heeft onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven (rov. 5.7). De stellingen die de klacht opvoert, maken dat oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk. Die zien enerzijds op een vermeende vordering van de nalatenschap op de Zus en anderzijds op vermeende schulden van de nalatenschap aan de Broer. Beide kunnen aan bod komen bij de verdeling van de nalatenschap tussen de Broer en de Zus, die als enige erfgenamen van de nalatenschap ook de enige deelgenoten in de nalatenschap zijn. Daar ketsen deze klachten op af.

3.36

Onderdeel 4 bevat de louter voortbouwende klacht dat bij het slagen van één of meer van de hiervoor besproken onderdelen de samenhangende of voortbouwende overwegingen in beschikking ook niet in stand kunnen blijven, zoals rov. 5.4, 5.8 t/m 6 en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De klacht faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.

4Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

De feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking: Hof Amsterdam 19 maart 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:707, JERF 2024/97 m.nt. J.H. Lieber, rov. 3.1 t/m 3.2.

2

Het procesverloop is gedeeltelijk ontleend aan de bestreden beschikking, rov. 4.1 t/m 4.3.

3

J.B. Vegter, Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, diss.1989, p. 161. Dit uitgangspunt is volgens Vegter zonder meer bijzonder te noemen. Bij andere vereffeningsfiguren, zoals bijv. faillissement, wordt een onpartijdige ‘derde’ benoemd die de vereffening met een zekere mate van zelfstandigheid ter hand neemt. Dat laatste is ook in het Duitse recht bij de vereffening van de nalatenschap het geval. Bij de ‘Nachlassverwaltung’, een met vereffening vergelijkbare rechtsfiguur, kunnen erfgenamen niet als ‘Nachlassverwalter’ (vereffenaar) worden aangesteld, maar moet altijd een onpartijdige derde als Nachlassverwalter wordt aangesteld om belangenverstrengeling te voorkomen. Zie Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1981 BGB, Rn. 4.

4

Art. 4:202 BW bepaalt dat naast het geval van beneficiaire aanvaarding (lid 1 sub a) ook in het geval dat de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd (lid 1 sub b) volgens afdeling 4.6.3 BW moet worden vereffend. Die bepaling bevat bovendien een aantal uitzonderingen waarin na beneficiaire aanvaarding de vereffeningsafdeling in het geheel niet van toepassing is, maar die zijn hier niet van belang.

5

Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82.

6

J.M. van Anken, in: Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht 2021/15.1.

7

R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:202 BW, aant. A2. J.B. Vegter, a.w., p. 163 geeft aan dat vereffenaars ook in eigen belang handelen, maar primair in het belang van de nalatenschapschuldeisers.

8

Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82. Zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3, waarin is bevestigd dat ‘uitgangspunt’ is dat de erfgenamen de nalatenschap eerst dienen te vereffenen en dan pas te verdelen, zodat de schuldeisers zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.

9

Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82.

10

W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op art. 4:211 BW, aant. 2.

11

W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op afd. 3 Boek 4 BW, inl. opm. 2.

12

Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354.

13

Zie voor een overzicht van de ‘minimale werkzaamheden’ van de erfgenamen-vereffenaars, W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 49. Dit is de lichtste variant: de kantonrechter kan de procedure op grond van art. 4:210 en 4:218 BW verzwaren, zo zet Kolkman uiteen.

14

De kantonrechter zal dit volgens Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354 vooral doen als de beneficiaire aanvaarding haar grond vindt in een (dreigend) tekort aan baten.

15

De boedelbeschrijving dient in beginsel ook ter inzage te worden gelegd (lid 3), maar de kantonrechter kan de erfgenamen van die verplichting ontheffen (lid 4).

16

Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354.

17

B.M.E.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XVI.6.1 onder verwijzing naar Rb. Arnhem (ktr.) 31 oktober 2003, NFX 2005/12 en Rb. Zwolle (ktr.) 8 september 2003, NFX 2003/220, en W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 46: “Voldoen de vereffenaars de schuldeisers, dan is daarmee de wettelijke vereffening tot een goed einde gebracht”. Zie ook Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354: als de kantonrechter ervan overtuigd is dat er voldoende saldo is, kunnen de erfgenamen na voldoening van de schuldeisers tot verdeling overgaan.

18

Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 946 (MvA I).

19

Zie over de ‘boedelrechter’ R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:202 BW, aant. A2; L.C.A Verstappen, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XIII.9 en W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 45. Kolkman wijst erop dat het niet invoeren van de ‘boedelrechter’ erin heeft geresulteerd dat deze oningevoerd gebleven figuur bijna overal in het ontwerp is vervangen door ‘kantonrechter’, maar dat in enkele gevallen de (gewone) rechter bevoegd is gemaakt. Dat levert, ook ondanks organisatorische samenvoeging van kantongerechten en rechtbanken, niet altijd een gestroomlijnde procedure op.

20

Richtlijnen vereffening nalatenschappen, versie 4.0 (september 2024), p. 21, nr. 3. De richtlijnen zijn ontwikkeld door de Expertgroep Erfrecht van het LOVCK en te raadplegen op www.rechtspraak.nl.

21

Idem, p. 21, nr. 6, onder de toevoeging dat in de regel kan worden volstaan met een brief met algemene informatie over het einde van de vereffening.

22

HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, JBPr 2018/56 m.nt. G. van Rijssen, NJ 2018/366 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.1, onder verwijzing naar TM Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992.

23

HR 4 mei 2018 (al aangehaald), rov. 3.4.3.

24

§ 1975 BGB (Nachlassverwaltung; Nachlassinsolvenz): “Die Haftung des Erben für die Nachlassverbindlichkeiten beschränkt sich auf den Nachlass, wenn eine Nachlasspflegschaft zum Zwecke der Befriedigung der Nachlassgläubiger (Nachlassverwaltung) angeordnet oder das Nachlassinsolvenzverfahren eröffnet ist”.

25

Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1975 BGB, Rn. 2a.

26

§ 1984 BGB, zie ook D. Leipold, Erbrecht, 21. Aufl. 2016, Rn. 708 en Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1984 BGB, Rn. 3.

27

Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1981 BGB, Rn. 4: “Der Erbe selbst kann niemals zum Nachlassverwalter bestellt werden, weil es dadurch zu einer offensichtlichen Interessenkollision käme. Deshalb ist es erforderlich, eine dritte Person mit der Verwaltung zu beauftragen (…)”. T.a.p. wordt aangegeven dat bij de aanwijzing van een derde als ‘Verwalter’ het ‘Nachlassgericht’ erop moet toezien dat het een geschikte en onpartijdige derde is.

28

Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1988 BGB, Rn. 2.

29

Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1975 BGB, Rn. 4 en idem, § 1988 BGB, rn. 2 o.v.n. BayObLG Beschl. v. 28 juni 1976 – BReg 1 Z 27/76 en BayObLGZ 1976, 167 (173) en D. Leipold, Erbrecht, 21. Aufl. 2016, Rn. 710.

30

Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1988 BGB, Rn. 2 onder verwijzing naar OLG Hamm Beschluss von 12. 1. 2017 – 15 W 237/16, ErbR 2017, 510 (511); OLG Düsseldorf Beschluss von 8. 8. 2016 – I-3 Wx 38/16, ZEV 2016, 701; MüKoBGB/Küpper Rn. 4; Joachim Erbenhaftung Rn. 305 a; aA Staudinger/Dobler (2020) Rn. 15. De aangehaalde uitspraak van Oberlandesgericht Hamm is door het BGH in stand gehouden, zie BGH 5 juli 2017, IV ZB 6/17, ECLI:DE:BGH:2017:050717BIVZ6.17.0. Het BGH heeft zich daarbij echter niet uitgelaten over de vraag of opheffing bij ‘Zweckerreichung’ ook ambtshalve mogelijk is, maar signaleert wel dat die opvatting in literatuur en lagere rechtspraak breed wordt gedeeld, zie rov. 9 en 15. Het BGH kon de zaak namelijk al afdoen op de regel dat opheffing ook door slechts één van de belanghebbenden kan worden verzocht, zie rov. 11-14.

31

J.M. van Anken, in: Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht 2021/15.4.1.1.

32

Idem 2021/15.5.2.1 en J.W.A. Biemans, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:209 BW, aant. 1.1.

33

Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 (nr. 5).

34

R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. A2 en L.C.A. Verstappen, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XII.5.

35

De bepaling kwam onder het oude recht en in het Ontwerp Meijers niet voor. Zie Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 en R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. A3.

36

Asser/Perrick 4 2021/534.

37

Idem. Perrick stelt dat dat geval zich o.m. kan voordoen als de nalatenschap een vordering heeft op een erfgenaam en de erfgenaam/schuldenaar wanprestatie pleegt en niet bereid is mee te werken aan een gerechtelijke procedure strekkende tot zijn veroordeling tot betaling.

38

TM, Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 977 (nr. 7).

39

Idem.

40

Zie R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. 2, onder verwijzing naar Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673; Rb. Noord-Holland 21 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12576, JERF 2022/51 en Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3.

41

Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673, rov. 3.4 en Rb. Noord-Holland 21 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12576, JERF 2022/51, rov. 5.4.

42

Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673, rov. 3.5 en Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3, rov. 4.7.

43

Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3, rov. 4.7.

44

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10615, rov. 2.6-2.7 (hof bekrachtigde bevoegdheidsverdeling van de kantonrechter waarbij aan één van de erfgenamen eenzijdig de bevoegdheden toekwamen) en Rb. Zeeland-West-Brabant 22 april 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2238, JERF 2022/109 m.nt. J.H. Lieber, rov. 4.6 (De rb. las in het verzoek van één van de erfgenamen om een aanwijzing ex art. 4:210 BW dat hij alleen bevoegd was namens de nalatenschap tegen de andere erfgenamen in te stellen, het verzoek om ex art. 4:198 BW een andere bevoegdheidsverdeling te bepalen en gaf één van de erfgenamen-vereffenaars bevoegdheid om alleen te procederen).

45

HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, NJ 2017/60 m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.2. Zie in dezelfde zin de conclusie van A-G Langemeijer vóór dat arrest (ECLI:NL:PHR:2015:2485), nr. 2.9, annotator Perrick, nr. 3 en ook W.D. Kolkman en P.G. Knoppers, (Niet-)ontvankelijkheid procespartijen na overlijden eiser, TE 2016/4, p. 78.

46

Idem, rov. 3.3.3.

47

Zie Lieber in zijn annotatie onder het bestreden arrest, JERF 2024/97, nr. 5.

48

Zie W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op art. 4:206 BW, aant. 3 en Asser/Kroeze 2-I 2021/413. Kolkman wijst erop dat de wet geen regeling bevat voor het geval er verschil van mening is tussen door de rechtbank benoemde vereffenaars en stelt dat het naar analogie van genoemde wettelijke regelingen voor de hand ligt dat op verzoek van één van hen de kantonrechter het geschil beslecht.

49

In dezelfde zin annotator Lieber, JERF 2024/97, nr. 5.

50

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter, versie 10 (september 2024), p. 104 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl).

51

NJ 2017/60, nr. 3.

52

JERF 2024/97, nr. 6.

53

Zoals art. 4:203 lid 1 BW wel uitdrukkelijk bepaalt dat de rechtbank ‘op verzoek’ van een erfgenaam (sub a) of ‘op verzoek’ van een belanghebbende of het openbaar ministerie (sub b) een vereffenaar kan benoemen.

54

Vgl. W.D. Kolkman, in Burgerhart, Kolkman en Verstappen (red.): Handboek Boedelafwikkeling 2021/2022, p. 282: “De vereffening staat geheel onder supervisie van de kantonrechter, die de bevoegdheid heeft aanwijzingen te geven aan de vereffenaars”.

55

Idem, nr. 7.

56

Hof Den Haag 17 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:131, rov. 5.6. Dit arrest wordt door het hof in het bestreden arrest aangehaald in rov. 5.3.

57

De beschikking zou mogelijk ook zo kunnen worden gelezen dat de kantonrechter in het verzoek tot opheffing van de Zus mede een verzoek tot een andere bevoegdheidsverdeling heeft gelezen en daarop (ook) heeft beslist.

58

En indien een rechter-commissaris is benoemd op voordracht van de rechter-commissaris. Daarvan is hier geen sprake.

59

Lieber legt in zijn annotatie bij het bestreden arrest dit verband ook, zie JERF 2024/97, nr. 5.

60

HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, NJ 2017/60 m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.3. Perrick vindt deze benadering praktisch, maar is kritisch (nr. 2 e.v.). Zie in dezelfde zin over dit arrest: W.D. Kolkman en P.G. Knoppers, (Niet-)ontvankelijkheid procespartijen na overlijden eiser, TE 2016/4, p. 75-79. Het geuite kritiekpunt op dat arrest speelt in onze zaak niet. Het ging daar om het vaststellen van een vordering van erflater op één van de erfgenamen, waarbij de hoedanigheid waarin een procespartij wordt veroordeeld een rol kan spelen. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake.

61

Asser/Perrick 4 2021/534. Er wordt geen bron of argument gegeven voor deze opvatting.

62

Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 (MvA II, nr. 5): “Artikel 4.5.2.5c. Voorgesteld wordt in dit nieuwe artikel te bepalen dat wanneer er twee of meer erfgenamen-verefenaars zijn, zij als regel tezamen moeten handelen. Een uitzondering wordt gemaakt voor daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen der nalatenschap, en in het algemeen voor daden die geen uitstel kunnen lijden. Voorts zal de boedelrechter van een en ander kunnen afwijken door een verdeling van de werkzaamheden vast te stellen. Men vergelijke artikel 3.7.1.3 lid 2, alsmede artikel 4.5.3.5 lid 2 van het gewijzigd ontwerp”. (onderstreping, A-G).

63

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3.

64

Idem, rov. 4.3.4.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733