Terug naar de uitspraak

Rechtbank Den Haag 18-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13463

Datum publicatie10-01-2020
ZaaknummerC-09-554863-HA ZA 18-684
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet. Raad voor de Kinderbescherming. Tuchtrecht / aansprakelijkheid. Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Staat aansprakelijk voor onzorgvuldige rapportage van RvdK. Geen hoor en wederhoor gepleegd bij beschermingsonderzoek. Subjectieve toon zonder correctie via wederhoor. Causaal verband met gevorderde schade in dit geval niet doorbroken door argument van rechterlijke toetsing van het verzoek vd RvdK. De rechter heeft doorslaggevende betekenis aan het rapport toegekend, en de RvdK moet ter zake als deskundige bij uitstek worden gezien. Wel materiële (geen immateriële) schadevergoeding toegekend, met proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/554863 / HA ZA 18-684

Vonnis van 18 december 2019

in de zaak van

[eiseres] , te [plaats 1] ,

eiseres,

advocaat mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING), te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Partijen zullen hierna eiseres en de Staat genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van eiseres van 8 juni 2018 met producties;

- de conclusie van antwoord van de Staat met producties;

  • het tussenvonnis van 7 november 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 19 maart 2019; de Staat heeft hierop bij brief van 9 april 2019 gereageerd; eiseres heeft dit gedaan bij brief van 10 april 2019. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van hun opmerkingen gelezen.

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Eiseres is gehuwd geweest met de heer [de vader] . Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna de minderjarige) op [geboortedatum] in de gemeente [Gemeente] . Al voor de geboorte van de minderjarige was het huwelijk tussen eiseres en [de vader] (hierna de vader) feitelijk verbroken en woonde eiseres weer bij haar ouders in huis, in [plaats 2] . Bij beschikking van 15 januari 2003 van de rechtbank Zwolle is tussen eiseres en de vader de echtscheiding uitgesproken.

2.2.

Eiseres en de vader hebben in onderling overleg een omgangsregeling afgesproken en deze is in de beschikking van de rechtbank Zwolle van 22 mei 2003 vastgelegd. De regeling hield in dat de minderjarige een weekend per veertien dagen bij de vader, die woonachtig is in [plaats 3] , zou verblijven. Eiseres en de vader hebben gezamenlijk gezag over de minderjarige.

2.3.

Eiseres is op 9 september 2005 met [de stiefvader] (hierna de stiefvader) in het huwelijk getreden. Eiseres heeft samen met de minderjarige en de stiefvader in [plaats 4] , Friesland, gewoond. Eiseres heeft op enig moment haar huidige echtgenoot leren kennen, die in [plaats 1] woont. Het huwelijk met de stiefvader is in september 2011 feitelijk verbroken. Vervolgens is eiseres met de minderjarige noodgedwongen opnieuw bij haar ouders in [plaats 2] ingetrokken.

2.4.

De stiefvader heeft op 24 februari 2012 bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling alsmede een ondertoezichtstelling (ots) ingediend. Eiseres en de vader zijn als belanghebbenden aangemerkt.

2.5.

De beschikking van 16 mei 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, houdt onder meer als standpunt van eiseres over de omgangsregeling en de ots in:

“[Eiseres, rb.] woont met de minderjarige bij haar ouders in [plaats 2] . Het gaat goed met de minderjarige. Zij is vrolijk. De minderjarige heeft na het uiteengaan van de [stiefvader, rb.] en [eiseres, rb.] weer contact met haar vader en zijn familie. Het is niet in het belang van de minderjarige daarnaast nog een omgangsregeling met [stiefvader, rb.] te hebben. Indien de rechtbank van oordeel is dat omgang in het belang van de minderjarige lijkt te zijn dan verzoekt de vrouw eerst een onderzoek aan de raad te vragen.”

“[Eiseres, rb.] heeft (…) aangevoerd dat [stiefvader, rb] op grond van artikel 1:254 lid 4 BW geen verzoek tot ondertoezichtstelling kan doen, zodat [stiefvader, rb.] niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn verzoek. (…) Los daarvan heeft het AMK na meldingen van [de stiefvader, rb.] geen verdere stappen ondernomen. [Eiseres, rb.] en de minderjarige krijgen hulp en ondersteuning aangeboden. Zij accepteren die hulp in het vrijwillig kader, zodat een ondertoezichtstelling niet nodig is.”

De raad voor de kinderbescherming, hierna de raad, heeft daarop, blijkens de beschikking, aangevoerd dat indien uit het onderzoek naar de omgangsregeling blijkt dat er onderzoek naar een verderstrekkende maatregel nodig is de raad het onderzoek zal uitbreiden. Bij laatstgenoemde beschikking is vervolgens aan de raad verzocht om rapport en advies aan de rechtbank uit te brengen over de vraag of een omgangsregeling tussen de stiefvader en de minderjarige in het belang van de minderjarige is en, indien daarvoor aanwijzingen zijn, dient de raad daarbij zijn onderzoek uit te breiden met en onderzoek naar een verderstrekkende maatregel als een ots of een machtiging uithuisplaatsing (muhp).

2.6.

Op 17 april 2012 heeft eiseres een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle . Bij beschikking van 22 augustus 2012 heeft die rechtbank de echtscheiding tussen eiseres en de stiefvader uitgesproken.

2.7.

De raad is een omgangsonderzoek gestart. Op 29 juni 2012 is het conceptrapport omgang naar eiseres gestuurd. Eiseres heeft hierop met een uitgebreide brief met bijlagen gereageerd. Haar bezwaar betrof vooral de daarin opgenomen stellingen van vader en stiefvader. Ook was in de brief opgenomen een plan van aanpak voor de situatie dat de minderjarige met eiseres in [plaats 1] ging wonen.

2.8.

Op 13 juli 2012 heeft de raad niet alleen een definitief omgangsrapport maar ook een definitief beschermingsrapport uitgebracht.

2.9.

In het omgangsrapport heeft de raad geadviseerd om een omgangsregeling van eenmaal per maand een uur begeleide omgang vast te stellen tussen de minderjarige en de stiefvader. Het omgangsrapport houdt onder meer in:

“4. Samenvatting van de beschikbare informatie

(bronnen: verzoekschriften, waaronder verslag onderzoek Advies en Meldpunt Kindermishandeling)

Gezinssamenstelling

[De minderjarige, rb] woont met haar moeder bij opa en oma (moederszijde) in [plaats 2] . Moeder heeft een nieuwe relatie, hij woont in [plaats 1] . Vader woont in [plaats 3] . [Stiefvader, rb] woont In [plaats 4] , hij heeft 4 volwassen kinderen. [De minderjarige, rb] heeft een halfzusje (vaders dochter) (…).

Juridische voorgeschiedenis

Ouders zijn gehuwd geweest van [datum 1] 2002 tot [datum 2] -2003.

Moeder en stiefvader zijn nog gehuwd. Stiefvader heeft op 24 februari 2012 een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling gedaan.

Ontwikkeling van [de minderjarige, rb].

[De minderjarige, rb] is opgegroeid met haar moeder. Haar ouders zijn uit elkaar gegaan tijdens de zwangerschap. Ze heeft de eerste anderhalf jaar van haar leven bij haar grootouders gewoond met moeder. Toen ze anderhalf jaar oud was, is ze met moeder bij [stiefvader, rb] gaan wonen. Onduidelijk is hoe het contact met haar vader is verlopen. Op dit moment gaat [de minderjarige, rb] eenmaal per twee weken op bezoek bij haar vader in [plaats 3] . Ze blijft niet overnachten.

[De minderjarige, rb] wordt door haar huidige school omschreven als een vrolijk meisje dat het goed doet op

school. Ze heeft aansluiting bij leeftijdsgenoten, zit goed in haar vel en er zijn geen zorgen over haar.

Haar vorige school beschrijft [de minderjarige, rb] als een meisje met een sterke eigen wil, dat gemakkelijk aan

te spreken was en dat veel aandacht nodig had. Ze had een uitzonderingspositie in de klas. Het vertrek van de vorige school was onverwacht, men wist wel dat er relatieproblemen waren. (…) [Het afscheid van de minderjarige, rb] was kort en zakelijk door het snelle vertrek. Het schoolmaatschappelijk werk gaf aan dat [de minderjarige, rb] belast werd met de scheidingsproblemen. Het AMK concludeert dat [de minderjarige, rb] inzet is van de strijd tussen moeder en stiefvader en op de hoogte is van alle problemen die rond de echtscheiding spelen. Dit heeft ertoe geleid dat [de minderjarige, rb] niet positief kan terugkijken op de periode in Friesland en de contacten die ze daar heeft gehad. [De minderjarige, rb] kiest eenzijdig de kant van moeder en ze wil haar stiefvader niet meer zien.

Opvoeding in scheidingscontext

De veranderingen in het leven van [de minderjarige, rb] als gevolg van de beslissingen van moeder zijn groot en

volgen elkaar snel op. Moeder is verhuisd, heeft een nieuwe relatie en er is onenigheid in de familie van moeder, waardoor [de minderjarige, rb] familieleden niet of nauwelijks meer ziet. Moeder heeft een baan in [plaats 1] , waardoor ze een aantal dagen in de week niet bij [de minderjarige, rb] is. Grootouders (mz) voeden [de minderjarige, rb] grotendeels op.

Hulpverlening

Het AMK heeft moeder geadviseerd [de minderjarige, rb] te laten deelnemen aan een groep voor kinderen van

gescheiden ouders. Het schoolmaatschappelijk werk is hiervoor ingeschakeld.

Daarnaast heeft het AMK moeder/grootouders en [de minderjarige, rb] aangemeld bij Bureau Jeugdzorg voor

opvoedingsondersteuning. Ook adviseert het AMK mediation voor moeder en stiefvader, maar dit lijkt

op dit moment niet haalbaar gezien de onderlinge verhoudingen. (…)

10. Beantwoording onderzoeksvragen

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen maakt de Raad de volgende afwegingen:

Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van [de minderjarige, rb] in de context van de scheiding?

Mogelijkheden

[De minderjarige, rb] is een vrolijk meisje. Ze is rustig, maar laat ook leeftijdsadequaat opstandig gedrag zien.

[De minderjarige, rb] kan goed vertellen over haar dagelijkse bezigheden. Op school is [de minderjarige, rb] een gemiddelde leerling. Ze is in staat in een voor haar veilige omgeving contacten te onderhouden met leeftijdsgenoten.

[De minderjarige, rb] heeft hobby's waarbij ze ook haar gevoelens kan uiten.

Belemmeringen

[De minderjarige, rb] is een negenjarig meisje dat in haar leven al veel heeft meegemaakt. Ze is na de geboorte met haar moeder bij haar grootouders (mz) gaan wonen. Haar vader heeft nooit bij haar gewoond. In de babyperiode was haar moeder niet altijd beschikbaar door medische problemen. Dan werd ze verzorgd en opgevoed door haar grootouders.

Toen haar moeder een nieuwe partner, [stiefvader, rb.] vond, is ze met haar moeder en hem naar Friesland verhuisd. In deze periode was er onregelmatig contact met haar vader. In 2011 kreeg [stiefvader, rb.] een hartinfarct; [de minderjarige, rb] was aanwezig toen hij met de ambulance werd afgevoerd. In september 2011 is ze onverwacht met moeder vertrokken bij [stiefvader, rb.] en opnieuw bij haar grootouders gaan wonen. Ze heeft sindsdien weer contact met haar vader, maar het contact met stiefvader is abrupt verbroken.

[De minderjarige, rb] is loyaal naar de volwassenen die haar verzorgen en opvoeden. Ze heeft toestemming van hen nodig om contacten te onderhouden.

[Het, rb.]gedrag [van de minderjarige, rb.] is veranderd sinds ze weer met moeder bij haar grootouders woont. Er zijn mensen om haar heen en ze legt er gemakkelijk contact ook met leeftijdsgenoten. In de periode dat ze in [plaats 4] woonde verliep haar ontwikkeling minder vanzelfsprekend. Ze werd gepest en had meer moeite met de aansluiting met leeftijdsgenoten. Bij haar vader liet ze ook ander gedrag zien dan nu. Ze lijkt nu in staat een relatie met vader aan te gaan. Daarvoor was ze eisend en had ze moeite om bij vader te zijn (heimwee). Wat betreft stiefvader is ze juist tegengesteld veranderd. Met hem had ze een goede band, maar nu zegt ze niets meer van hem te willen weten.

Daarnaast is [de minderjarige, rb] een meisje dat op zoek is naar harmonie en moeite heeft met ruzies. Ze maakt het mensen graag naar de zin. [De minderjarige, rb] lijkt zichzelf gemakkelijk weg te cijferen, maar kan ook dominant zijn.

Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van de ouders/stiefvader in de context van de scheiding?

Mogelijkheden

Moeder wil graag met [de minderjarige, rb] en haar huidige partner een gezin vormen.

Vader hecht veel waarde aan het contact tussen [de minderjarige, rb] en haar halfzusje en de pasgeboren baby. Vader ziet stiefvader als een voor [de minderjarige, rb] belangrijke volwassene en is bereid zorg te dragen dat stiefvader en [de minderjarige, rb] contact met elkaar hebben.

Stiefvader is heel betrokken op [de minderjarige, rb].

Grootouders hebben een goede band met [de minderjarige, rb] en [de minderjarige, rb] voelt zich veilig bij hen.

Belemmeringen

Een belangrijk deel van de gebeurtenissen die zijn beschreven bij de belemmeringen voor [de minderjarige, rb], hebben onder verantwoordelijkheid van beide ouders plaatsgevonden. Er zijn twijfels of moeder de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stelt bij haar keuzes. Moeder heeft haar eigen weg gezocht, soms noodgedwongen. Moeder dwingt beslissingen af zonder voorafgaand overleg met andere volwassenen die

belangrijk zijn voor [de minderjarige, rb]. Moeder is nu een groot deel van de week in [plaats 1] en wil daar ook gaan wonen met haar nieuwe partner die ze sinds juli 2011 kent. Moeder zegt dat dit is vanwege haar werk. Het feit dat moeder eerder een relatie in [plaats 1] had dan werk, voedt de zorg dat moeder de belangen van [de minderjarige, rb] niet voorop stelt bij haar keuzes. Daarnaast heeft moeder geen zorg gedragen het contact tussen [de minderjarige, rb] en mensen die belangrijk zijn (geweest) voor [de minderjarige, rb] te behouden. Moeder lijkt daarbij te handelen naar haar gevoelens. Ze heeft geen zorg gedragen voor continuïteit in de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en vader. Ze heeft dit enkele jaren verbroken, maar nu ook weer hersteld. Het verbreken van contact herhaalt zich nu met betrekking tot stiefvader. [De minderjarige, rb] lijkt voor de contacten met belangrijke volwassenen afhankelijk van de gevoelens van moeder. Het risico is

groot dat [de minderjarige, rb] zich op deze wijze onvoldoende een eigen mening leert vormen over andere volwassenen. Ook zijn er risico’s wat betreft het aangaan en omgaan met vriendschappen en relaties in de toekomst. Moeders wijze van het aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen in het leven van [de minderjarige, rb] is een negatief voorbeeld voor [de minderjarige, rb].

Vader heeft de gebeurtenissen laten gebeuren, zonder in te grijpen. Hij heeft moeder verlaten toen ze zwanger was van [de minderjarige, rb].Vader heeft gezag, maar heeft hier nauwelijks invulling aan gegeven. Wel heeft hij een omgangsregeling met [de minderjarige, rb] gehad, maar toen deze moeizaam verliep, heeft vader geen hulp gevraagd. Vader heeft daarmee de relatie met [de minderjarige, rb] op het spel gezet. Vader lijkt daarbij te handelen uit schuldgevoelens ten opzichte van [de minderjarige, rb] en angst dat moeder het contact geheel verbreekt.

Nu het contact is hersteld door moeder, heeft vader besloten minder afwachtend te zijn. Vader staat niet achter een verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] en overweegt de beslissing hierover bij de rechter neer te leggen als hij en moeder er niet uitkomen.

Stiefvader heeft moeder en [de minderjarige, rb] een gezin geboden. Dit heeft een aantal jaren goed gefunctioneerd. Stiefvader is emotioneel en doet een groot beroep op andere mensen als hij de regie verliest. Moeder heeft hem de regie ontnomen en stiefvader voelt zich machteloos, omdat hij geen zeggenschap heeft.

Hij probeert rechtstreeks contact te krijgen met [de minderjarige, rb] , maar zij reageert daar afwijzend op.

[De grootouders van de minderjarige, rb.] (mz) hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de zorg aan en de opvoeding van [de minderjarige, rb].

Op grond van bovenstaande komt de Raad tot de volgende beantwoording:

Welke omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader komt het meest tegemoet aan de belangen van [de minderjarige, rb]?

Een omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader is in het belang van [de minderjarige, rb.]. [De minderjarige] stelt zich op dit moment afwerend op. Het is echter goed voor [de minderjarige, rb] om te leren dat volwassenen die belangrijk voor haar zijn geweest, deel kunnen blijven uitmaken van haar leven. Het zal haar helpen in het aangaan en behouden van sociale contacten en relaties. Ook zal het haar helpen haar gevoelens beter te begrijpen. Ze heeft duidelijk positieve gevoelens naar stiefvader, maar kan dit niet matchen met het beeld dat ze van hem heeft. In de huidige situatie is een omgangsregeling alleen mogelijk als deze begeleid wordt.

Hoe dient de regeling naar aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden? Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?

De omgangsregeling zal beperkt in aard en duur moeten zijn. [De minderjarige, rb] woont bij haar grootouders en heeft al een omgangsregeling met haar vader. Daarnaast verblijft ze soms bij moeder en haar vriend in [plaats 1] . Deze volwassenen zijn in de beleving van [de minderjarige, rb] ook het meest belangrijk in haar leven.

Er is wel sprake van contra-indicaties. [De minderjarige, rb] heeft nu nog geen ruimte voor stiefvader. Er moet hulpverlening komen, zodat [de minderjarige, rb] ondersteuning krijgt om zich een reëel beeld te vormen van en te ondersteunen in de contacten met haar vele opvoeders.

Stiefvader doet een groot beroep op de rechten van [de minderjarige, rb] en hem om elkaar te zien. Hij heeft moeite daarbij de grenzen die [de minderjarige, rb] aangeeft (probeert aan te geven) te volgen. Stiefvader lijkt de scheiding nog niet verwerkt te hebben en niet te kunnen accepteren dat zijn relatie met [de minderjarige, rb] daardoor ook veranderd is.

Moeder verzet zich tegen omgang. Moeder lijkt te vluchten voor de problemen en komt niet tot oplossingen. [De minderjarige, rb] wordt daarin meegenomen, waardoor ze geen ruimte ervaart voor stiefvader.

Een begeleide omgangsregeling, waarbij het contact tussen stiefvader en [de minderjarige, rb] in het tempo van [de minderjarige, rb] hersteld kan worden, is op dit moment het maximaal haalbare. (…)

Is hulpverleninq nodig, zo, met welk doel?

Het is in het belang van [de minderjarige, rb] dat moeder hulp zoekt bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven. Voor stiefvader is ondersteuning wenselijk bij het verwerken van het gemis van [de minderjarige, rb]. [De minderjarige, rb] heeft continuïteit en stabiliteit nodig. Er is hulpverlening aan en afstemming nodig tussen de belangrijke volwassenen in haar leven nodig om haar dit te bieden. Hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf, lijkt op dit moment niet nodig.

Is een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel nodig?

Ja, de Raad voor de Kinderbescherming heeft in multidisciplinair overleg besloten een beschermingsonderzoek te starten. (…)

12Reactie op het advies

De onderzoeksresultaten en het advies zijn d.d. 10-07-2012 besproken met moeder. Moeder kan instemmen met contact via een professionele hulpverleningsorganisatie. Moeder is tegen contact tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader bij vader thuis. (…)

13Inzage

Het conceptrapport is d.d. 29-06-2012 toegezonden aan de ouders en stiefvader met het verzoek te reageren indien zij opmerkingen of aanvullingen hebben op de inhoud. (…) Moeder heeft in een gesprek samen met haar partner een map overhandigd met daarin haar visie en reactie en bevat diverse bijlagen als SMS-verkeer, brieven en rapportages. De bijlagen zijn door de raad niet als reactie bij het rapport overgenomen. (…)”

2.10.

In het beschermingsrapport heeft de raad geadviseerd en aan de kinderrechter verzocht de minderjarige onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Overijssel (BJZ) te stellen voor de duur van één jaar en om BJZ te machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van zes maanden. Het beschermingsrapport houdt onder meer in:

“(…) 5. Onderzoeksplan

Op grond van de beschikbare informatie besluit de Raad voor de Kinderbescherming geen uitgebreid onderzoek te doen. De tijd dringt, omdat het gesprek met moeder over het beschermingsonderzoek moet worden uitgesteld en ouders geen overeenkomst hebben over de voorgenomen verhuizing van [de minderjarige, rb]. Op basis van de voorgeschiedenis en de zorgen die de raad heeft is besloten onderzoek te doen naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel en een uithuisplaatsing. (…)

10Beantwoording onderzoeksvraag

Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag maakt de Raad voor de Kinderbescherming de volgende afwegingen:

1. Wat zijn de zorgpunten en sterke punten in de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] en wat heeft zij naast basale zorg en veiligheid nodig?

Deze vraag is grotendeels beantwoord in het onderzoek naar de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en stiefvader en beschreven bij 4. Samenvatting van de beschikbare informatie, ontwikkeling [minderjarige, rb.].

Daarnaast is op dit moment duidelijk te merken aan [de minderjarige, rb] welke moeite ze heeft met de situatie. [de minderjarige, rb] wordt door de volwassenen beïnvloed en loopt een groot risico schuldgevoelens te krijgen, welke beslissing er ook gemaakt zal worden. [De minderjarige, rb] weet (verstandelijk) dat het niet aan haar is om te kiezen, maar (gevoelsmatig) is zij het die anderen pijn doet. Het risico dat [de minderjarige, rb] haar ware gevoelens gaat verbergen en/of opkroppen is groot, omdat ze bij wat ze zegt rekening houdt met wie ze praat. Dit is nu al te merken als het gaat over de woonplaats. [De minderjarige, rb] durft haar eigen mening nauwelijks te geven uit angst dat ze anderen pijn doet (en hen mogelijk kwijtraakt). Het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder is verminderd, nu moeder heeft gezegd dat ze wil dat [de minderjarige, rb] gaat verhuizen.

[De minderjarige, rb] heeft in een voor haar moeilijke periode (na de scheiding van moeder en stiefvader) de band met haar grootouders en haar vader versterkt. Haar moeder was in deze periode minder voor haar beschikbaar.

Naast basale zorg en veiligheid heeft [de minderjarige, rb] op termijn een plek nodig waar ze zich vrijuit kan ontwikkelen en waar ze zich gesteund voelt door de voor haar belangrijke volwassenen. Op korte termijn zal duidelijk moeten worden hoe de volwassenen tot constructief overleg kunnen komen en welke plek dit is. Op dit moment is [de minderjarige, rb] de speelbal van de visie/belangen van de betrokken volwassenen. Ze heeft zekerheid nodig.

2. Wat zijn de zorgpunten en sterke punten in de opvoedingsomgeving / -context en in hoeverre komt deze tegemoet aan wat [de minderjarige, rb] nodig heeft? Deze vraag is bij 4. Samenvatting van de beschikbare informatie gezinscontext, grotendeels beantwoord.

Het beschermingsonderzoek heeft de geschilpunten tussen ouders onderling en moeder en grootouders bevestigd. Het is niet gelukt met de ouders tot een gezamenlijk gesprek te komen om de zorgen over [de minderjarige, rb] het hoofd te bieden en tot een gezamenlijk plan te komen. De zwangerschap van moeder, vaders veranderde visie en de miskraam van moeder hebben een negatieve invloed gehad. Dit alles is nog vers en onverwerkt. Nu spitst de problematiek tussen partijen zich toe op een beslissing over de woonplaats van [de minderjarige, rb]. Daarbij komt alle oude pijn bij alle betrokkenen nog eens naar boven.

Moeder heeft haar besluit genomen om [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te halen en is hierover niet het gesprek aangegaan met vader en grootouders. Ook school heeft ze hierover niet geïnformeerd, dit wilde ze op 10 juli 2012 doen. Moeders uitgangspunt is dat zij de moeder is en haar gevoel geeft haar aan dat ze daarmee het meest het belang van [de minderjarige, rb] dient.

Moeder heeft echter na de scheiding besloten een deel van de opvoeding en verzorging tijdelijk aan haar ouders uit te besteden. De betekenis hiervan en het effect op [de minderjarige, rb] heeft zij niet voorzien. Voor [de minderjarige, rb] waren het opa en oma die haar stabiliteit en veiligheid boden. Ook de weekeinden bij vader gaven [de minderjarige, rb] het gevoel dat ze bij hem en zijn gezin hoorde.

Moeder heeft in [plaats 1] een school en hulpverlening voor [de minderjarige, rb] geregeld. Dit is positief. Moeder heeft echter een stap overgeslagen. Moeder heeft in de afgelopen periode geen afstemming gezocht met vader en oma en opa over hun visie op een nieuwe verandering en heeft hun mening genegeerd. Ze heeft afgewacht en wordt nu geconfronteerd met de reacties van [de minderjarige, rb] en andere betrokkenen. Moeder heeft daarmee het belang van [de minderjarige, rb] (nl. een eenduidige aanpak en overeenstemming)

onvoldoende behartigd. Moeder is niet in staat datgene wat [de minderjarige, rb] van haar vraagt (opgroeien in haar vertrouwde omgeving en moeders nabijheid) en moeders eigen belangen (eigen leven, relatie, werk en inkomen) te combineren. Nu [de minderjarige, rb] en anderen anders reageren dan moeder hoopte, lijkt moeder de contacten te verbreken. Dit is niet in het belang van [de minderjarige, rb]. [De minderjarige, rb] heeft daardoor op dit moment minder vertrouwen in haar moeder, waardoor haar relatie met moeder onder druk staat.

Vader heeft de relatie met [de minderjarige, rb] weer opgebouwd sinds moeder bij stiefvader is weg gegaan. Hij heeft aanvankelijk niet geprotesteerd toen moeder een mogelijk vertrek naar [plaats 1] besprak. Hij heeft gezien hoe [de minderjarige, rb] zich ontwikkelde in [plaats 2] en is ervan overtuigd dat deze omgeving belangrijker is voor [de minderjarige, rb] dan wonen bij haar moeder. Vader ging tot dusver de confrontatie uit de weg, waardoor hij zijn verantwoordelijkheid niet nam. Vader erkent dat hij fouten heeft gemaakt. Vader wil nu de belangen en zijn eigen gezinssituatie behartigen. Van dit laatste maakt [de minderjarige, rb] ook deel uit.

Grootouders hebben moeite met de ontstane situatie. Zij hebben het gevoel dat ze moeten kiezen tussen hun dochter en hun kleindochter. Zij willen de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stellen, maar willen hun dochter niet verliezen. Ook grootouders hebben lange tijd afgewacht. Zij zijn niet in de positie om daadwerkelijke veranderingen te bewerkstelligen en bieden hun kleindochter liefde, affectie, onderdak en verzorging.

Grootouders zijn echter ook partij in deze, gewild of ongewild. Er worden zorgen over grootouders uitgesproken door betrokkenen, waarbij gezegd wordt dat grootouders [de minderjarige, rb] niet kunnen loslaten.

Conclusie: de opvoedingsomgeving / -context komt onvoldoende tegemoet aan de behoeften van [de minderjarige, rb]. Ouders komen niet tot overeenstemming over wat goed is voor [de minderjarige, rb], waardoor [de minderjarige, rb] inzet wordt van de strijd tussen vader, moeder, grootouders en stiefvader.

3. Welke doelen moeten behaald worden om de ontwikkelingsperspectieven van [de minderjarige, rb] veilig te stellen?

• [de minderjarige, rb] heeft een rustige en stabiele woonplek

• [de minderjarige, rb] heeft een goede relatie met de voor haar belangrijkste volwassenen; haar moeder, haar vader en haar grootouders

• [de minderjarige, rb] wordt gestimuleerd in haar ontwikkeling en wordt niet geconfronteerd met de problemen van volwassenen

• [de minderjarige, rb] heeft ondersteuning bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven

• Moeder heeft hulp bij de verwerking van de gebeurtenissen in haar leven

• Ouders communiceren met elkaar en staan samen voor de belangen van [de minderjarige, rb]

4. Welke hulp is nodig en wat zijn de mogelijkheden om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren en te benutten?

De Raad is van mening dat dit niet het moment is om vergaande beslissingen te nemen over de woonplek van [de minderjarige, rb], tenzij alle betrokkenen op een lijn zitten. Dat is niet het geval.

Op dit moment is de stabiliteit voor [de minderjarige, rb] het grootst bij opa en oma. Daar heeft ze haar school, vriendinnen en familie. Ze heeft regulier contact met haar vader en moeder. [de minderjarige, rb] zelf laat ook merken dat ze zich hier het prettigst voelt. Het mag verwacht worden dat daar waar [de minderjarige, rb] extra ondersteuning nodig heeft, grootouders daarvoor de ruimte geven.

Verblijf bij moeder in [plaats 1] betekent een nieuwe verandering van woonplaats, school en sociale omgeving. Deze verandering vraagt een goede begeleiding en herstel van het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder. Daarnaast is toestemming van vader, als gezaghebbende ouder, nodig.

Verblijf bij vader betekent ook een nieuwe verandering. Daarnaast is nog onduidelijk wat dit zou betekenen voor de bestaande relaties/verhoudingen in het gezin van vader. Dit zou eerst moeten worden onderzocht. Voor verblijf bij vader, is ook toestemming van moeder nodig.

Verblijf in een neutraal pleeggezin is, op dit moment niet passend bij de ontwikkeling van [de minderjarige, rb]. Buiten de problemen tussen volwassenen en het effect daarvan op [de minderjarige, rb] is er geen sprake van ernstige kindproblematiek. Ook bij een pleeggezin zou [de minderjarige, rb] mogelijk naar een andere school en woonplek moeten.

Het is echter belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt met de betrokkenen. Er is hulpverlening nodig om afstemming te krijgen tussen de betrokken volwassenen. Pas dan valt aan te geven wat de beste woonplek voor [de minderjarige, rb] is. De Raad is van mening dat tot die tijd er geen verandering moet komen en [de minderjarige, rb] bij haar grootouders moet kunnen blijven wonen. De Raad geeft, op de lange termijn, de voorkeur aan wonen bij een van de ouders en is van mening dat binnen de ondertoezichtstelling, die de Raad zal vragen, onderzocht moet worden welke woonplek het meest in het belang van [de minderjarige, rb] is. De termijn daarvoor is moeilijk aan te geven. In het komende halfjaar moet het mogelijk zijn hier meer zicht op te krijgen.

Bovenstaande afwegingen leiden tot de volgende beantwoording van de onderzoeksvraag:

Is er sprake van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige, rb] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is?

Ja, de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] wordt ernstig bedreigd.

De bedreiging bestaat uit: Ouders en andere belangrijke volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] verschillen ernstig van mening over de woonplek van [de minderjarige, rb]. [de minderjarige, rb] wordt met de gevolgen daarvan geconfronteerd. De bedreiging kan onvoldoende op een andere manier worden weggenomen, omdat ouders en andere betrokkenen niet met elkaar communiceren. Hulpverlening in een vrijwillig kader heeft onvoldoende kans van slagen, omdat ouders hun eigen oplossingen kiezen en niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen. De meest passende maatregel is een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing bij grootouders voor een half jaar.

(…)

13. Inzage

Gezien de beperkte tijd tot de schoolvakanties en het belang van [de minderjarige, rb] om snel duidelijkheid te krijgen, is de ouders gevraagd schriftelijk te reageren op de rapportage. Indien zij hun reactie sturen, zal deze worden nagezonden en moet deze als onderdeel van het rapport worden gezien.

14Reactie op het verzoek en rapport

Reactie van ouders op het verzoek

Vader is het eens met de onderzoeksresultaten. Hij accepteert dat [de minderjarige, rb] vooralsnog bij grootouders woont en in [plaats 2] op school blijft. Hij zou het liefst willen dat [de minderjarige, rb] nu bij hem komt wonen, maar begrijpt dat dit ook weer onrust zal geven voor [de minderjarige, rb].

Moeder en partner zijn het niet eens met de ondertoezichtstelling en zeker niet met de plaatsing bij opa en oma. Zeker niet nu er sprake is van een breuk tussen moeder en opa en oma. Daarbij komt ook nog dat een zus van moeder mogelijk op korte termijn bij opa en oma gaat wonen, omdat ze uit haar huis is gezet nadat er een weedplantage op zolder is aangetroffen. (…)”

2.11.

Op 17 juli 2012 heeft de raad bij de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle een, op 13 juli 2012 gedateerd, verzoek ingediend om de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging uithuisplaatsing (muhp) te verlenen, tot plaatsing in een pleeggezin (bij de ouders van eiseres), voor de duur van zes maanden.

2.12.

Eiseres heeft op het eerst door haar op 14 juli 2012 ontvangen beschermingsrapport schriftelijk gereageerd. De raad heeft het rapport niet aangepast en de uitvoerige reactie van eiseres meegezonden naar de rechtbank. De reactie van eiseres houdt onder meer in:

“Ik zie dat als reden onderzoek nog steeds de volgende reden wordt gegeven: “Vrijwillige hulpverlening komt niet of onvoldoende tot stand.” In ons gesprek van 10 juli 2012 heb ik aangegeven dat ik de vrijwillige hulp die aangeboden en aanbevolen is heb geaccepteerd. (…) Zoals u leest heb ik dus meer aan hulpverlening gedaan dan door het AMK werd aanbevolen. Naar mijn idee is het onterecht dat als reden van onderzoek wordt aangevoerd dat de vrijwillige hulp niet of onvoldoende tot stand is gekomen Ik vraag me dan ook af, dat wanneer bovenstaande ten onrechte is gevoerd er dan nog wel genoeg redenen overblijven om een beschermingsonderzoek op te starten en of dit onderzoek nog rechtmatig is. (…) Ik wil meteen duidelijk maken dat ik niet het contact verbroken heb tussen mij en vader. (…) U geeft in het rapport aan dat ik niet in gesprek ben gegaan met vader en grootouders over mijn voornemen om [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te halen. Hier spreekt u zichzelf tegen omdat u een stukje verderop schrijft dat vader aanvankelijk niet geprotesteerd heeft tegen een verhuizing naar [plaats 1] . Vader was dus wel degelijk op de hoogte van de verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] . Vader heeft tegen mij nooit uitgesproken dat hij hier op tegen is. Als ik tegen vader zeg dat wij na de zomer naar [plaats 1] gaan verhuizen en vader neemt dit ter kennisneming aan en geeft hier verder geen negatieve reactie op dan mag ik ervan uit gaan dat vader dit goed vindt. Tegen mijn ouders heb ik ook regelmatig gezegd dat wij naar [plaats 1] gaan verhuizen en deze reageren dan met óke’ en zwijgen verder het onderwerp dood. (…) U verwijt mij hier dat ik heb afgewacht en nu word geconfronteerd met de reacties van vader en grootouders. Ik heb nu wel duidelijk gemaakt dat ik altijd open en transparant ben geweest over mijn voornemen om samen met [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] te verhuizen. Grootouders en vader hebben mij nooit te kennen gegeven dat ze het niet eens zijn met dit voornemen en ik moet het van beide via het raadonderzoek horen. (…) Wederom verwijt u mij in dit punt van het rapport “Nu [de minderjarige, rb] en andere anders reageren dan moeder hoopte, lijkt moeder de contacten te verbreken.” Dat ik het contact heb verbroken met grootouders is een conclusie van u gedaan op eenzijdige aantijgingen van grootouders. U heeft hier echter verzuimd dit bij mij te verifiëren en de beschuldigingen voor waar aangenomen. (…) Bij punt 1 van deze beantwoording van onderzoeksvragen staat het volgende: “Daarnaast is op dit moment duidelijk te merken aan [de minderjarige, rb] welke moeite ze heeft met de situatie. [De minderjarige, rb] wordt door volwassenen beïnvloed en loopt een groot risico schuldgevoelens te krijgen, welke beslissing er ook gemaakt zal worden. [De minderjarige, rb] weet (verstandelijk) dat het niet aan haar is om te kiezen, maar (gevoelsmatig) is zij het die die andere pijn doet. Het risico dat [de minderjarige, rb] haar waren gevoelens gaat verbergen of opkroppen is groot, omdat ze bij wat ze zegt rekening houdt met wie ze praat. Dit is nu al te merken als het gaat over de woonplaats [De minderjarige, rb] durft haar mening nauwelijks te geven uit angst dat ze de andere pijn doet (en hen mogelijk kwijt raakt). Het vertrouwen van [de minderjarige, rb] in moeder is verminderd, nu moeder heeft gezegd dat wil dat [de minderjarige, rb] gaat verhuizen.” Ik vind het heel vreemd dat de raadonderzoeker deze conclusie over de situatie van [ de minderjarige, rb] trekt en er toch door de raad wordt besloten dat deze situatie nog minimaal een half jaar zo voort moet blijven bestaan. Er is door mij zoals ik al eerder heb geschreven altijd duidelijk gezegd dat ze van de zomer naar [plaats 1] zou verhuizen. Nu hebben echter de andere partijen, grootouders en vader, voor zichzelf besloten dat ze de [de minderjarige] in [plaats 2] willen houden. Zoals de raadsonderzoeker ook al concludeerde wordt ze hier ontzettend in beïnvloed door de partijen en krijgt [de minderjarige, rb] opeens het idee dat zij de keuze moet maken over waar ze wel of niet wil wonen. Deze keuze is wat mij betreft nooit aan de orde geweest omdat ik duidelijk naar haar en de andere partijen ben geweest. Ik vraag me dan ook zeer af of de partijen, grootouders en vader, hun eigen belang niet boven het belang van [de minderjarige, rb] plaatsen. (…) Ik vind het ook vreemd dat er door geen van de partijen, grootouders, vader en zelfs de raad, een poging gedaan wordt om hulpverlening voor [de minderjarige, rb] op te starten. Het KIES programma is op dit moment alleen door mij in [plaats 1] geregeld. (…) Zoals gebleken is heb ik een heel plan van aanpak gemaakt om de overgang van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] zo soepel mogelijk te laten verlopen. Ik ben van mening dat dit ook het beste is voor [de minderjarige, rb]. (…) Ik kan me dan ook niet vinden in het advies gegeven door de Raad aan de rechter. Ik ben van mening dat dit onderzoek behoorlijk onzorgvuldig is geweest en er veel aantijgingen zijn gedaan zonder deze op waarheid te controleren. Ook zijn er aannames gedaan zonder deze te verifiëren. Ik heb het gevoel dat dit rapport naar het advies toe is geschreven en dat mijn verhuizing naar [plaats 1] ook nooit een eerlijke kans heeft gehad. (…)”

2.13.

Bij beschikking van 31 juli 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle -Lelystad, locatie Zwolle , de verzochte ots uitgesproken en de muhp verleend. De kinderrechter was, op grond van de overgelegde stukken (waaronder het beschermingsrapport, de reactie daarop van de moeder en van brieven van de moeder en de raad) en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht (door moeder, de vader en een vertegenwoordiger van de raad), van oordeel dat de minderjarige zodanig opgroeit dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere maatregelen in een vrijwillig kader ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar is te voorzien, zullen falen. Tevens werd een muhp nodig geacht.

2.14.

Eiseres heeft tegen de beslissing van de kinderrechter van 31 juli 2012 hoger beroep ingesteld, doch uitsluitend voor zover dit betrof de muhp.

2.15.

Op grond van de muhp bleef de minderjarige woonachtig in [plaats 2] , bij haar grootouders.

2.16.

Bij brief van 13 augustus 2012 heeft eiseres bij de raad een uitvoerig gemotiveerde klachtbrief met bijlagen ingediend over het optreden van de raadsonderzoeker. Zij heeft daarin geklaagd over onprofessionele bejegening en het niet correct verwerken van een aantal feiten in het rapport. Zij beëindigde haar klachtbrief onder meer met de mededeling:

“Het alleen voorkomen van een schoolwisseling vind ik geen goede reden voor een machtiging uithuisplaatsing.”

2.17.

Op 7 september 2017 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden bij de raad. De regiodirecteur van de raad heeft op 4 oktober 2012 een klacht beslissing gegeven. Voor zover thans van belang heeft hij de volgende klachten gegrond bevonden:

Klacht 2

Ten onrechte leek de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] in het onderzoek niet centraal te

staan, waarbij de raadsonderzoeker, ondanks door u gesignaleerde zorgen, ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de situatie bij opa en oma (mz.) en de raadsonderzoeker ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de opvoedingssituatie bij u en uw partner in [plaats 1] .

In het klachtgesprek geeft u aan dat u de enige stabiele factor bent in het leven van [de minderjarige, rb]. Dit

komt naar uw mening niet voldoende naar voren in het onderzoek. (…)

Stabiele factor

Uit de informatie uit het raadsonderzoek wordt steeds benadrukt dat [de minderjarige, rb] samen met u bij

grootouders (mz) is gaan wonen, samen met u bij stiefvader is gaan wonen en ook weer samen met u bij hem vertrokken is en opnieuw samen met u naar grootouders (mz) is verhuisd. Hieruit kan worden afgeleid dat u een stabiele factor bent geweest in het leven van [de minderjarige, rb]. Daarentegen staat in het omgangsrapport niet expliciet vermeld bij de mogelijkheden van ouders binnen de scheidingscontext dat u een stabiele factor bent in het leven van uw dochter. Dit kan slechts indirect uit het rapport worden afgeleid. Ik acht uw klacht voor dit deel gegrond. (…)

Klacht 5

Ten onrechte zijn feitelijke onjuistheden in het raadsrapport niet door de heer [A] hersteld. Fouten in het omgangsrapport zijn door u schriftelijk aangegeven (productie 1) maar desalniettemin toch overgenomen in het beschermingsrapport. U klaagt erover dat de heer [A] ten onrechte feitelijke onjuistheden uit het omgangsrapport heeft overgenomen in het beschermingsrapport terwijl u op 10 juli productie 1 aan hem heeft overhandigd waar alle fouten uit dit rapport zijn aangegeven.

Volgens het Kwaliteitskader 2009 worden feitelijke onjuistheden in de passage betreffende cliënt/betrokkene gewijzigd. Voor het overige wordt de reactie aan het eind van het rapport verwerkt, dan wel als bijlage aan het rapport gevoegd. In het beschermingsrapport staat aangegeven dat de samenvatting gebaseerd is op de conceptversie van het omgangsrapport. Het beschermingsonderzoek is op 4 juli 2012 gestart. Omdat uw visie en reactie (productie 1) na deze datum, namelijk tijdens het adviesgesprek op 10 juli 2012, door de heer [A] is ontvangen, is deze niet meer in de samenvatting van het beschermingsrapport meegenomen. Uw reactie op het omgangsrapport is (exclusief bijlagen) als bijlage bij het omgangsrapport gevoegd, zodat alle betrokken partijen inclusief de rechtbank op de hoogte zijn van uw visie. In uw reactie lees ik een aantal punten waarin u inhoudelijk van mening verschilt met wat in de rapportages staat opgenomen. Volgens het Kwaliteitskader 2009 volstaat het dat uw visie als bijlage bij het rapport wordt gevoegd. U wijst echter ook op een aantal feitelijke onjuistheden, zoals uw verklaring dat het niet de bedoeling was dat u al zo snel zwanger zou worden (pagina 7, beschermingsrapport) (…) Deze feitelijke onjuistheden zouden conform de richtlijnen hersteld moeten worden voor zover het uw passages betreft. Voor het overige volstaat het dat uw document waarin u uw visie en reactie uiteen zet als bijlage bij de rapportage wordt gevoegd. Ik acht uw klacht gegrond. (…)

Klacht 9

Ten onrechte staat in het rapport betreffende het beschermingsonderzoek bij het gespreksverslag van u en uw partner opgenomen de zin "Het was niet de bedoeling dat moeder zo snel al zwanger zou worden" (pagina 7 beschermingsrapport). Hierdoor is de beeldvorming van de rechter ten onrechte negatief beïnvloed en ziet de rechter u en uw partner mogelijk als onverantwoordelijke mensen. Ten onrechte staat in het rapport dat u het volgende verklaard zou hebben: "het was niet de bedoeling dat moeder zwanger zou worden". Deze feitelijke onjuistheid zou conform het Kwaliteitskader 2009 gecorrigeerd dienen te worden, aangezien u dit in uw reactie op het rapport heeft aangegeven. Ik acht uw klacht gegrond.

(…)

Gelet op de in deze brief op uw klachten gegevens beslissingen is er geen aanleiding om het rapport aan te passen. Zeker niet nu er al uitspraak is gedaan in deze zaak. (…)”

2.18.

Bij beschikking van 25 september 2012 heeft de rechtbank Zwolle -Lelystad het door de stiefvader gedane verzoek om een ots op te leggen afgewezen omdat hij geen belanghebbende is en niet met het gezag is belast. Verder is bepaald dat er tussen de stiefvader en de minderjarige vijf proefcontacten zullen plaatsvinden in het Omgangshuis te [plaats 3] en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing over de omgangsregeling aangehouden.

2.19.

Eiseres was het met de onder 2.17 vermelde beslissing van de regiodirecteur van de raad van 4 oktober 2012 niet eens en heeft bij brief van 1 november 2012 haar klachten voorgelegd aan de externe klachtencommissie van de raad.

2.20.

In het onder 2.14 vermelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden, bij beschikking van 17 januari 2013 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer het volgende:

“(…) Ter zitting van 10 december 2012 is de zaak behandeld, gelijktijdig met het hoger beroep dat door de stiefvader was ingesteld tegen de beschikking van 25 september 2012 waarbij onder meer zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige, rb] is afgewezen (…).

Ter zitting is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad was mevrouw [B] aanwezig. De heer [C] was aanwezig als vertegenwoordiger van BJZ. Ook de vader en de pleegouders zijn verschenen, evenals de stiefvader die werd bijgestaan door zijn advocaat. (…)

De beoordeling

1. De minderjarige, rb] is geboren uit het huwelijk van haar ouders (…) Dit huwelijk is enkele maanden na haar geboorte geëindigd. In september 2005 is de moeder in het huwelijk getreden met [stiefvader, rb]. In september 2011 heeft moeder de huwelijksrelatie met de stiefvader feitelijk verbroken. Zij heeft de echtelijke woning in [plaats 4] verlaten en is met [de minderjarige, rb] ingetrokken bij haar ouders in [plaats 2] . De contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader zijn daarna volledig verbroken en (nog) niet hersteld. Vanaf dat moment zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader weer op gang gekomen en inmiddels gaat [de minderjarige, rb] eenmaal per veertien dagen een weekend bij hem en zijn gezin op bezoek.

3. De stiefvader heeft zich op 24 februari 2012 gewend tot de rechtbank met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige, rb]. Hij heeft tevens verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen.

4. Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank de raad opgedragen onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van omgang tussen de stiefvader en [de minderjarige, rb]. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit onderzoek zo nodig, indien de raad daartoe aanleiding ziet, ambtshalve uitgebreid kan worden naar een beschermingsonderzoek,

5. De raad heeft op 22 juni 2012 besloten om het onderzoek uit te breiden naar de verzorgings- en

opvoedingssituatie van [de minderjarige, rb] omdat er aanwijzingen bestonden over een ernstige bedreiging van de belangen van [de minderjarige, rb] in verband met de echtscheidingstrijd die tussen de moeder en de stiefvader is ontstaan, het verbreken van de contacten van [de minderjarige, rb] met de stiefvader en het herstel van de contacten tussen haar en de vader die zij voordien jaren niet had gezien, en de wens van de moeder om met [de minderjarige, rb] bij haar nieuwe partner in [plaats 1] te gaan wonen.

6. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft de raad in zijn rapport van 13 juli 2012 geconcludeerd dat een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen is om [de minderjarige, rb] zoveel als mogelijk is uit de strijd van de volwassenen te halen en te bereiken dat [de minderjarige, rb] voorlopig in haar vertrouwde omgeving bij de grootouders kan blijven. De raad heeft daarom op 17 juli 2012 de rechtbank verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen en machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft bij beschikking van 31 juli 2012 de ondertoezichtstelling uitgesproken en heeft de verzochte machtiging verleend.

(…)

De positie van de stiefvader (…)

11. In het hoger beroep van de stiefvader heeft het hof bij afzonderlijke beschikking van heden onder meer geoordeeld dat de stiefvader niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt in de onderhavige procedure, omdat hij -kort gezegd- niet (mede) het gezag over [de minderjarige, rb] uitoefent en sinds september 2011 evenmin sprake is van een verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb] binnen zijn gezin. De omstandigheid dat sprake is van 'family life' tussen hem en [de minderjarige, rb] noch de omstandigheid dat hij (samen met de moeder) tot september 2011 [de minderjarige, rb] in zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed is onvoldoende grond om hem wel als belanghebbende aan te merken.

12. Wel heeft het hof onder meer in deze laatste omstandigheden aanleiding gezien om de stiefvader aan te merken als derde in de zin van artikel 800 lid 2 Rv, nu deze meebrengen dat zijn verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn. Om die reden is de mondelinge behandeling in onderhavige zaak ook voortgezet in zijn aanwezigheid en heeft hij, zowel persoonlijk als bij monde van zijn advocaat, de gelegenheid gehad om zijn mening kenbaar te maken.

Het hoger beroep van de moeder

13. De grieven van de moeder richten zich uitsluitend tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden en niet tegen de ondertoezichtstelling voor een jaar. (…)

* materieel

15. De moeder stelt inhoudelijk dat er geen gronden zijn die een uithuisplaatsing van [de minderjarige, rb]

noodzakelijk maken. Zij geeft aan dat zij tijdens het huwelijk met de stiefvader verantwoordelijk is geweest voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Zij wil deze taken graag weer op zich nemen, ook nu dat voor [de minderjarige, rb] een verhuizing naar [plaats 1] zal betekenen. Volgens de moeder zijn verhuizingen van kinderen met (een van) hun ouders naar een andere plek in Nederland niet ongewoon. In dat verband benadrukt zij dat haar wens om zich met [de minderjarige, rb] te vestigen in [plaats 1] bij haar nieuwe partner een weloverwogen en doordachte beslissing is geweest, dat zij [de minderjarige, rb] op zorgvuldige wijze heeft laten kennismaken met deze nieuwe partner en dat zij in [plaats 1] voorbereidingen heeft getroffen voor wat betreft de schoolgang van [de minderjarige, rb] en de hulpverlening voor [de minderjarige, rb]. De moeder meent dat zij op deze wijze voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [de minderjarige, rb]. De verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] zal geen wijziging brengen in de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en haar vader, terwijl de moeder bereid is haar medewerking te verlenen aan omgang tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader indien en voor zover een rechter een dergelijke omgangsregeling zal vaststellen. De moeder wijst er verder op dat de huidige situatie voor [de minderjarige, rb] onduidelijk is en dat, ook na de uithuisplaatsing, door de verschillende betrokkenen aan [de minderjarige, rb] wordt 'getrokken'.

16. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de vader, de moeder en de stiefvader verwikkeld zijn in een strijd over de vraag naar de definitieve woon- en verblijfplaats van [de minderjarige, rb]. Tussen de stiefvader en de moeder speelt deze kwestie binnen de echtscheiding waarbij zij elkaar diskwalificeren als opvoeder en in het bijzonder strijden over de (on)mogelijkheden van omgang tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader. Met het vertrek van de moeder en [de minderjarige, rb] in september 2011 naar [plaats 2] zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader verbroken, terwijl deze haar jarenlang feitelijk heeft mee verzorgd en opgevoed in zijn gezin. Deze contacten zijn nog niet hersteld omdat de stiefvader vooralsnog weigert mee te werken aan de begeleide omgangscontacten die de rechtbank nodig heeft geoordeeld in verband met de weerstand van de moeder en [de minderjarige, rb]. Tussen de moeder en de vader speelt deze kwestie binnen de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag waaraan de vader de afgelopen jaren nauwelijks tot geen feitelijke uitvoering heeft gegeven en het recente herstel van de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader.

17. Uit het raadsrapport blijkt dat [de minderjarige, rb] wordt geconfronteerd met de strijd van de volwassenen over haar huidige en toekomstige woonplek en in deze strijd wordt betrokken. Zij is zich bewust van de wensen van haar vader, haar moeder, en haar grootouders ten aanzien van haar toekomstige definitieve woonplek en zij geeft in gesprekken aan ieder van de volwassenen die reactie ten aanzien van het wonen die zij meent die dezen willen horen. [de minderjarige, rb] is ook doordrongen van het besef dat een beslissing, hoe die ook zal luiden, een aantal van deze volwassenen zal teleurstellen. Dat maakt haar verdrietig en zij voelt zich daarvoor verantwoordelijk. Het hof is met de raad en BJZ van oordeel dat dit duidelijke aanwijzingen zijn dat [de minderjarige, rb] in een ernstig loyaliteitsconflict is geraakt die een bedreiging vormt voor haar sociaal emotionele ontwikkeling. De medewerker van BJZ heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [de minderjarige, rb] als het ware 'klem' zit tussen de volwassenen die belangrijk voor haar zijn.

18. Beëindiging van de uithuisplaatsing op dit moment, zal de strijd tussen de ouders en de stiefvader verhevigen terwijl dan ook de grootouders ten volle in deze strijd betrokken zullen worden. [de minderjarige, rb] zal zonder meer de weerslag van deze strijd meekrijgen. Verder zullen contacten tussen [de minderjarige, rb] en de vader, maar ook de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de grootouders en de mogelijke (herstel)contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader onder druk komen staan en er is een reëel risico dat deze voor [de minderjarige, rb] belangrijke contacten, als gevolg van de strijd en/of praktische belemmeringen, zullen worden teruggebracht tot een minimum.

19. [ De minderjarige, rb] verblijft sinds september 2011 bij haar grootouders die haar, in de onzekere periode na

de feitelijke scheiding tussen de moeder en de stiefvader en de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] , stabiliteit en veiligheid hebben geboden. [De minderjarige, rb] voelt zich daar prettig en haar ontwikkeling verloopt voorspoedig. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige, rb] noodzakelijk dat zij in haar huidige vertrouwde omgeving kan blijven, in afwachting van beslissing die genomen moet worden over haar definitieve woon- en verblijfplaats. Een machtiging tot uithuisplaatsing is daarvoor noodzakelijk.

20. Deze uithuisplaatsing kan echter niet voor langere duur een 'oplossing' zijn voor (het laten voortbestaan van) de conflicten tussen de betrokken volwassenen. Het is de verantwoordelijkheid van deze volwassenen om hun onderlinge problemen op te lossen zonder [de minderjarige, rb] daarmee te belasten. In ieder geval zal op korte termijn een beslissing moeten worden genomen over de definitieve woonplek van [de minderjarige, rb], bij voorkeur in en na overleg tussen alle betrokkenen. Het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] namelijk van groot belang dat deze beslissing wordt onderschreven door ieder van de betrokken volwassenen en dat deze door ieder van hen ook in woord en daad wordt uitgedragen naar [de minderjarige, rb]. De gezinsvoogd kan bij dit overleg mogelijk een ondersteunende en begeleidende rol spelen.

21. Anders dan de moeder lijkt te denken, kan de beslissing over de toekomstige woonplek van [de minderjarige, rb] niet door de gezinsvoogd door middel van een schriftelijke aanwijzing worden genomen. Indien vorenbedoeld overleg niet mogelijk is of indien betrokkenen, onder wie in het bijzonder de vader en moeder van [de minderjarige, rb], niet op korte termijn tot overeenstemming kunnen komen, moet de kwestie door de meest gerede partij aan de rechter worden voorgelegd. De vraag bij wie een minderjarige haar of zijn hoofdverblijf zal hebben is immers primair een vraag naar de uitoefening van het gezag en deze vraag kan, indien de ouders die het gezag gezamenlijk uitoefenen niet tot overeenstemming kunnen komen, aan de rechter worden voorgelegd in het kader van artikel 1:253a BW.

22. Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt het hof tot het oordeel dat een uithuisplaatsing op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep voor zover daartegen beroep is ingesteld, dus op het punt van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, bekrachtigen. (…)”

2.21.

In een afzonderlijke beschikking van 17 januari 2013 heeft voornoemd gerechtshof het hoger beroep van de stiefvader tegen de beschikking van 25 september 2012 afgewezen, evenals de door de stiefvader in hoger beroep gedane verzoeken.

2.22.

Bij beschikking van 22 januari 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Nederland op verzoek van BJZ de muhp verlengd met ingang van 31 januari 2013 tot 1 juli 2013. De kinderrechter heeft, na onder meer eiseres, de vader en een medewerker van BJZ te hebben gehoord, daartoe overwogen dat de minderjarige onder de huidige omstandigheden er het meest mee gebaat is te verblijven op haar huidige verblijfplaats, dat de plek bij haar grootouders/pleegouders de meest neutrale plek is en ook tegemoetkomt aan de wens van de minderjarige. Verder heeft de kinderrechter overwogen dat de ouders ter zitting mediation naast rechtspraak zijn overeengekomen en dat het verzoek in verband met het in te zetten mediationtraject voor kortere duur wordt toegewezen dan verzocht.

2.23.

Op 23 januari 2013 heeft de externe klachtencommissie van de raad een groot aantal klachten van eiseres gegrond verklaard. Voor zover thans van belang heeft de externe klachtencommissie het volgende overwogen:

“Korte samenvatting van de feiten:

Tijdens de zwangerschap van [de minderjarige, rb] gaan klaagster en de biologische vader uit elkaar. [De minderjarige, rb] wordt geboren op het adres van grootouders (mz) en groeit op met klaagster. Ze wonen aanvankelijk in bij grootouders. Als [de minderjarige, rb] 1.5 jaar is, gaan klaagster en [de minderjarige, rb] wonen bij de [stiefvader, rb] (Friesland). Deze relatie duurt ongeveer 7 jaar. In september 2011, gaan [de minderjarige, rb] en moeder, na het verbreken van de relatie met de [stiefvader, rb], weer bij grootouders (mz) wonen. De biologische vader van [de minderjarige, rb] is woonachtig in [plaats 3] . Klaagster krijgt dan een nieuwe relatie (met [de huidige echtgenoot van eiseres, rb], voornoemd) in [plaats 1] (juli 2011). Ze gaat daar ook werken. De [stiefvader, rb] verzoekt op 24 februari 2012 bij de rechtbank Zwolle -Lelystad om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige, rb] vast te stellen. De rechtbank houdt bij tussenbeschikking van 24 april 2012 de beslissing aan en verzoekt de raad om een omgangsonderzoek in te stellen. In haar tussenbeschikking geeft de rechtbank aan dat, indien daartoe aanleiding zou bestaan, het onderzoek moet worden uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Tijdens het omgangsonderzoek verneemt de raad dat klaagster met [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] wil verhuizen in de zomer van 2012 (woonplaats nieuwe partner). De raad start daarop ambtshalve het beschermingsonderzoek. De klachten van klaagster hebben, kort samengevat, betrekking op de onprofessionele bejegening van klaagster, het niet juist vermelden van een aantal feiten in het raadsrapport en de afhandeling van een eerdere ingediende klacht bij de raad. (…)

Klachtonderdeel 2

Klaagster:

Klaagster heeft maar een conceptrapport ontvangen en niet zoals de klachtbeslissing vermeldt 'op 29 juni 2012 zijn conceptrapporten naar u toegestuurd'.

Raad:

Klaagster heeft inderdaad op 29 juni 2012 maar één conceptrapport ontvangen. Er is immers dan nog geen beschermingsrapport.

Commissie:

De commissie stelt vast dat er op 29 juni 2012 één conceptrapport naar klaagster is gestuurd. [De commissie heeft aan het einde van haar beslissing vermeld dat zij de onjuiste feiten heeft aangepast, rb]

Klachtonderdeel 3

Klaagster:

Klaagster ontkent een conceptrapport te hebben ontvangen van het beschermingsraadsrapport, zoals in de klachtbeslissing wordt gesteld op pagina 2. Klaagster geeft aan ook niet in de gelegenheid gesteld te zijn mondeling of schriftelijk op het rapport te reageren.

Raad:

Hoewel het Kwaliteitskader ons daartoe wel verplicht is er geen conceptrapport aangaande bescherming naar klaagster gestuurd. Ook heeft klaagster het bewuste rapport niet kunnen inzien en bespreken, terwijl het Kwaliteitskader ons ook daartoe verplicht. Deze niet fraaie handelwijze is te verklaren door de tijdsdruk om tijdig, voorafgaand aan de zitting van de rechtbank, ons advies te kunnen overleggen. Aan deze afweging is in het MDO uitdrukkelijk aandacht besteed. Er is dus voorrang gegeven aan het tijdig adviseren van de rechter.

Klaagster heeft daardoor geen inzage in het bewuste rapport en geen gesprek daarover gehad. Er is voor gekozen om [de minderjarige, rb] voor de zomervakantie duidelijkheid te geven.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad in strijd heeft gehandeld met het Kwaliteitskader door klaagster geen inzage te geven in het concept beschermingsrapport. De commissie stelt verder vast dat klaagster ook niet in de gelegenheid is gesteld daarop mondeling of schriftelijk te reageren. De raad heeft daardoor, bewust, het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen bij een rapport dat een advies bevat met voor klaagster en [de minderjarige, rb] verstrekkende gevolgen en maatregelen. Omdat de zienswijze van klaagster niet is opgenomen in het rapport is niet uit te sluiten dat de lezer van het rapport (bijvoorbeeld de behandelend rechter) een vertekend dan wel onjuist beeld krijgt van de situatie. Het feit dat er onder tijdsdruk moest worden gehandeld en dat, in de ogen van de raad, een spoedeisend belang aanwezig was, mag geen reden zijn om het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen. De raad staat immers andere middelen ter beschikking om spoedeisendheid op te lossen, bv. door het vragen van een spoedmachtiging. De commissie oordeelt dan ook dat de raad op deze onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld.

De commissie overweegt ambtshalve dat het raadsrapport op onderdelen steunt op de weergave van subjectieve opvattingen van de raadsonderzoeker. De commissie noemt als voorbeeld de constatering van de raadsonderzoeker dat klaagster naar zijn mening zo snel zwanger is geworden en dat dit zijn beeld bevestigt dat klaagster eerst handelt en pas later bekijkt wat dit voor anderen, waaronder [de minderjarige, rb], betekent. Dergelijke subjectieve opvattingen worden niet door feiten ondersteund en zijn dus onvoldoende objectief van aard. Omdat aanknopingspunten die het standpunt van de raadsonderzoeker onderbouwen ontbreken, zo is niet bekend wat de raadsonderzoeker begrijpt onder "het snel zwanger zijn", bestaat het gevaar dat het uiteindelijke advies van de raad aan de rechtbank niet door argumenten van voldoende gewicht wordt gedragen. Het is goed mogelijk dat deze subjectieve invulling samenhangt met de omstandigheid dat een belangrijke partij, namelijk klaagster, niet door de raad is gehoord, waardoor een correctie niet heeft kunnen plaatsvinden. De klacht is op dit onderdeel gegrond. (…)

Klachtonderdeel 5

Klaagster:

Klaagster leest in de klachtbeslissing dat haar zwangerschap de directe aanleiding is geweest om in het MDO te besluiten om het onderzoek uit te breiden naar het beschermingsonderzoek. Klaagster is hiervan niet op de hoogte gebracht en vindt deze aanleiding opmerkelijk.

Raad:

De zwangerschap dient, samen met de aanstaande verhuizing, gezien te worden als één van de gewijzigde omstandigheden waardoor het beschermingsonderzoek is opgestart. Voor de zomervakantie zou er, in het belang van [de minderjarige, rb], duidelijkheid over de te bewandelen weg moeten bestaan. De formulering in de klachtbeslissing is op dit punt onvolledig dan wel onjuist. De zwangerschap behoort gezien te worden als één van de gewijzigde omstandigheden, waarover echter niet goed is gecommuniceerd.

Commissie:

In de klachtbeslissing is op pagina 6 opgenomen dat (alleen) de zwangerschap van klaagster de directe aanleiding is geweest om in het MDO te besluiten het onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. De commissie stelt vast dat de formulering in de klachtbeslissing niet volledig is, omdat tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat de zwangerschap samen met de verhuizing, door de raad als één van de gewijzigde factoren is beschouwd voor de start van het beschermingsonderzoek. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 6

Klachtonderdeel 6 (inhoudende dat nu door de raad erkend wordt dat eiseres een stabiele factor is geweest voor de minderjarige maar dat zij betreurt dat dit niet in het rapport verwerkt is en dat er ook niet is gekeken naar alternatieve mogelijkheden om een uithuisplaatsing te voorkomen zodat de minderjarige niet gescheiden wordt van de stabiele factor in haar leven, de moeder, rb.) is door regiodirecteur al gegrond verklaard.

Klachtonderdeel 7

Klaagster:

Zowel het beschermingsrapport (pagina 2) als de klachtbeslissing (pagina 7) bevatten de foutieve vermelding dat [de minderjarige, rb] samen met klaagster bij grootouders is gaan wonen. Hierdoor ontstaat het beeld dat klaagster pas na de geboorte van [de minderjarige, rb] bi] grootouders is gaan wonen. Dat is onjuist. [de minderjarige, rb] is geboren in het ouderlijk huis van klaagster. Daarna is ze bij de [stiefvader, rb] gaan wonen en na 7 jaar is [de minderjarige, rb] weer woonachtig bij grootouders.

Raad:

De klachtbeslissing en het beschermingsrapport bevatten op dit punt een feitelijke onjuistheid.

Commissie:

De commissie stelt vast dat het beschermingsrapport ten onrechte vermeldt dat [de minderjarige, rb] ‘na de geboorte met haar moeder bij grootouders (mz) is gaan wonen’. [De minderjarige, rb] is namelijk geboren in het ouderlijk huis van klaagster. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

Klachtonderdeel 8

Klaagster:

Klaagster meldt dat de situatie bij grootouders niet veilig is; de zus van klaagster heeft contacten in criminele milieu (hennep) en de mogelijkheid bestaat dat deze zus ook bij grootouders gaat wonen. Er is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de opvoedsituatie in [plaats 1] . Het verblijf in [plaats 2] is immers maar tijdelijk. Een uithuisplaatsing mag alleen worden gevraagd als uiterste middel. De raad heeft onzorgvuldig gehandeld omdat

onderzoek naar opvoedmogelijkheden door de ouder zelf voorop had moeten staan. Klaagster is van mening dat [de minderjarige, rb] best een verhuizing met hulpverlening aankan.

Raad:

Het rapport had explicieter moeten vermelden dat klaagster heeft aangegeven dat de situatie bij de grootouders niet zonder meer veilig is. De situatie in [plaats 2] is voor [de minderjarige, rb] het meest stabiel. Door tijdsdruk moest er voor de zomervakantie duidelijkheid komen. Het is de wens van [de minderjarige, rb] om niet te verkassen en om op school in [plaats 2] te blijven. De situatie in [plaats 2] zorgt voor continuïteit in het leven van [de minderjarige, rb]. Er is geen twijfel over de opvoedingscapaciteiten van klaagster. Het probleem is dat de volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] niet op een lijn zitten. Er is geen overeenstemming waardoor [de minderjarige, rb] telkens tot een keuze wordt gedwongen, terwijl juist de volwassenen de beste keuze voor [de minderjarige, rb] zouden moeten maken.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek in te stellen naar de situatie in [plaats 1] . De onderzoeksvragen die in het rapport op pagina 1 zijn vermeld verplichten de raad daartoe niet. Andere gronden die daartoe aanleiding zouden gegeven zijn niet gesteld noch gebleken. Over de veiligheidssituatie bij grootouders wordt in de bijlage bij het rapport gemeld, zodat de rechtbank daarvan kennis kon nemen. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond.

Klachtonderdeel 9

Klaagster:

Klaagster geeft aan dat de raad de problematiek van [de minderjarige, rb] bagatelliseert door te zeggen dat zij slechts een paar deukjes heeft opgelopen. Door de uithuisplaatsing wordt de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig in gevaar gebracht, namelijk omdat ze dan gescheiden wordt van de meest stabiele factor in haar leven.

Raad:

De raad heeft met deze opmerking willen aangeven dat het wonderwel goed gaat met [de minderjarige, rb]. Door de handelwijze van volwassenen is de hulp echter niet van de grond gekomen. [de minderjarige, rb] bezit blijkbaar de kracht om zich, na zoveel te hebben meegemaakt, redelijk goed te ontwikkelen.

Commissie:

De commissie overweegt dat de raad de problematiek van [de minderjarige, rb] niet (heeft) onderschat en dat de raad op dit punt niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond.

Klachtonderdeel 10

Klaagster:

Het raadsrapport vermeldt ten onrechte dat klaagster geen hulpverlening accepteert en dat vrijwillige hulpverlening moeilijk tot stand komt. Klaagster heeft weldegelijk hulpverlening (ook in [plaats 2] ) georganiseerd, namelijk bij schoolmaatschappelijk werkster [X] . Deze heeft [de minderjarige, rb] ook aangemeld bij het KIES­ programma (Kinderen In Echtscheidings Situaties) in [plaats 1] . Het AMK heeft ook geadviseerd en een overdracht gedaan aan BJZ in verband met een mogelijke indicatie voor inzet opvoedondersteuning (IOG). Bureau Jeugdzorg concludeert dan vervolgens dat er geen hulpverlening (IOG) nodig is. Klaagster heeft dus alle hulp aangenomen. Het beschermingsrapport, met de zinsnede 'vrijwillige

hulpverlening komt niet of onvoldoende tot stand' is dan echter al naar de rechter. Klaagster heeft daarover geen bezwaar kunnen maken omdat zij het concept-rapport nooit heeft ontvangen. In het omgangsrapport op pagina 12 staat vermeld: "hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf, lijkt op dit moment niet nodig." Ook op pagina 8 van de klachtbeslissing vermeldt de directeur nog dat [de minderjarige, rb] geen last heeft van kindproblematiek, maar van problemen tussen volwassenen. Klaagster vraagt zich af waar het verwijt dat ze geen hulp accepteert op is gebaseerd als er wordt vastgesteld dat er geen kindproblematiek is?

Raad:

De hulpverlening heeft bij de gewijzigde omstandigheden onvoldoende kans van slagen gekregen. Er is niet iets tot stand gekomen waardoor er verandering te bespeuren is. Over de bereidwilligheid van klaagster tot het ontvangen van hulp bestaat geen twijfel. Klaagster heeft weldegelijk hulp georganiseerd (zie o.a. p. 9 beschermingsrapport), zowel voor zichzelf als voor [de minderjarige, rb]. Over de vraag welke hulp klaagster verder nog dient te regelen had duidelijker gecommuniceerd moeten worden.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de in de visie van de raad niet gelukte hulpverlening op twee onderdelen een belangrijke rol speelt in het rapport, namelijk bij de start en het einde van het onderzoek. De commissie zal beide onderdelen hierna afzonderlijk toelichten.

Een belangrijke reden voor de start van het beschermingsonderzoek is dat 'vrijwillige hulpverlening niet of onvoldoende tot stand komt ' (p.1 beschermingsrapport). De overgelegde stukken leveren echter geen aanwijzingen op voor de aannemelijkheid van een falende hulpverlening waardoor de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] zou worden bedreigd. Ook het onderzoek ter zitting levert geen aanwijzingen op voor die stellingname. Het is, zo wordt duidelijk tijdens de zitting, juist een aantal te wijzigen omstandigheden, zoals een naderende verhuizing en de zwangerschap, die voor de raad de aanleiding heeft gevormd het beschermingsonderzoek te starten. De commissie stelt vast dat het raadsrapport op dat punt derhalve onjuiste informatie bevat waardoor ernstige twijfel ontstaat over de ontstaansgrond van het beschermingsrapport. De commissie oordeelt dat het rapport op dit onderdeel ondeugdelijk is opgebouwd en dat de klacht gegrond is.

De vaststelling van een falende hulpverlening speelt ook nog een grote rol aan het slot van het rapport, als wordt concludeert dat de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig wordt bedreigd en dat een OTS en uithuisplaatsing daarom passende maatregelen zijn. Het belangrijkste argument voor deze conclusie is de omstandigheid dat 'hulpverlening in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen heeft', oftewel met andere woorden, dat de benodigde hulpverlening tussen de volwassenen niet van de grond is gekomen (p. 13 beschermingsrapport). Op diverse pagina's in het rapport wordt immers vermeld dat hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf niet nodig lijkt (p. 4 en 13 beschermingsrapport). Het gaat dus om hulpverlening die gericht is op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen. Daarbij wordt dan gedoeld op klaagster, stiefvader, grootouders en vader. Los van de vraag of [de minderjarige, rb] hulp behoeft stelt de commissie vast dat klaagster voor [de minderjarige, rb] in ieder geval actief hulp heeft ingeschakeld. Uit de stukken blijkt dat zij, deels op eigen initiatief, hulp heeft ingeschakeld voor het welzijn van [de minderjarige, rb], zowel in [plaats 2] als in [plaats 1] . Verder is, ook tijdens het onderzoek van de commissie, geen duidelijkheid gekomen over de wijze waarop klaagster volgens de raad dan wél invulling had moeten geven aan de inspanningsverplichting om de noodzakelijke hulpverlening op gang te brengen. Daardoor is ook niet duidelijk geworden of klaagster, indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de juiste hulp, deze hulp niet zou hebben ingeschakeld, hetgeen toch een voorwaarde lijkt bij het advies zoals door de raad gegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 13

Klaagster:

In de klachtbeslissing wordt gebruik gemaakt van een stuk dat feitelijke onjuistheden bevat. De raad behoort uit te gaan van feiten. Er is geen hoor en wederhoor geweest. Op pagina 11 van het omgangsrapport wordt uitgegaan van feiten die door de raadsonderzoeker eenzijdig en vanuit zijn visie worden weergegeven. Vooral de zinsnede dat klaagster wijze van aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen een negatief voorbeeld voor [de minderjarige, rb] is, stoort klaagster. Immers, klaagster heeft in haar leven maar één keer een relatie verbroken en dat was met stiefvader. Zij is zelf door de vader van [de minderjarige, rb] verlaten. Daarnaast heeft klaagster wel degelijk eerst in [plaats 2] werk gezocht. Nadat zij kennis kreeg aan [haar huidige echtgenoot, rb] is zij regelmatig te [plaats 1] verbleven, echter is zij vier dagen in de week in [plaats 2] geweest om de zorg voor [de minderjarige, rb] op zich te nemen. Ten slotte heeft klaagster de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de biologische vader gestimuleerd. Als de biologische vader deze contacten uit de weg gaat kan klaagster dat niet worden verweten. Omdat er geen hoor en wederhoor is geweest, heeft klaagster haar visie van het verhaal niet kunnen geven.

Raad:

Het gaat ook over de relatie tussen [de minderjarige, rb] en de volwassenen. Klaagster heeft daarin niet altijd

de juiste keuze gemaakt.

Commissie:

De commissie stelt vanwege de schending van het beginsel van hoor en wederhoor vast dat de op pagina 11 in het raadsrapport genoemde feiten mogelijkerwijs een subjectieve lading bezitten, namelijk de visie van de raadsonderzoeker. Omdat klaagster niet in de gelegenheid is geweest haar visie daarover te geven is de betrouwbaarheid van de genoemde feiten en omstandigheden in het geding. Omdat aan de juistheid van de feiten kan worden getwijfeld is ook de daarop gestoelde conclusie, dat er twijfels zijn of moeder de belangen van [de minderjarige, rb] voorop stelt bij haar keuzes, onvoldoende onderbouwd. De commissie is van oordeel dat het rapport op dit onderdeel niet deugdelijk is. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

(…)

Klachtonderdeel 21

Klaagster:

Ten onrechte verbindt de raad geen gevolgen aan gegronde klachten. Welk nut heeft het werken met kwaliteitskaders als deze niet in acht worden genomen? Waarom wordt er gewerkt met klachtenregelingen als deze geen effect hebben?

Raad:

Feitelijke onjuistheden worden aangepast in het rapport en reacties van klaagster worden als bijlagen toegevoegd aan het rapport. Dat is in deze zaak ook gebeurd.

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad op deze klachtonderdelen niet onzorgvuldig te werk is gegaan. De klacht is op dit onderdeel niet gegrond. (...)”

2.24.

De raad heeft op 22 februari 2013, bij wijze van reactie op de beslissing van de externe klachtencommissie, aan eiseres geschreven welke lering hij heeft getrokken uit deze beslissing en hoe de werkwijze van de raad is aangepast.

2.25.

Eiseres en de vader hebben bij brief van 29 april 2013 aan BJZ bericht dat zij, de vader en de moeder, sinds enige tijd weer contact met elkaar hebben en een gesprek hebben gehad en dat zij samen tot de conclusie zijn gekomen dat het beter en in het belang van de minderjarige is dat de uithuisplaatsing niet wordt verlengd. Zij hebben verder geschreven dat zij in overleg hebben besloten dat de minderjarige bij eiseres in [plaats 1] gaat wonen en dat er kort gezegd een omgangsregeling komt tussen de vader en de minderjarige van één weekend per drie weken. Hieruit blijkt dat de strijd (tussen vader en moeder) om de minderjarige is opgeheven en dat de noodzaak van een uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. Aldus eiseres en de vader.

2.26.

Sinds 1 juni 2013 woont de minderjarige bij eiseres in [plaats 1] .

2.27.

Op 24 juli 2013 heeft BJZ verzocht een andere stichting te belasten met het toezicht op de minderjarige. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland de ots ambtshalve verlengd met vier weken, terwijl een datum werd vastgesteld waarop belanghebbenden zouden kunnen worden gehoord, te weten

20 augustus 2013.

2.28.

Op 20 augustus 2013 heeft de behandeling van het verzoek om verlenging van de ots plaatsgevonden. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter BJZ Overijssel vervangen door BJZ Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna ook: BJZ). Bij aparte beschikking van 20 augustus 2013 heeft de kinderrechter de ots verlengd met een jaar, tot 31 juli 2014. De beschikking houdt onder meer het volgende in:

“STANDPUNTEN PARTIJEN

Bureau Jeugdzorg heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de minderjarige in een gespannen leefsituatie heeft verkeerd, waarin zij te maken heeft gehad met ruzies tussen haar ouders, pleegouders en andere belangrijke volwassenen in haar omgeving. Daardoor is de minderjarige belast met keuzes die zij niet hoeft te maken en heeft zij geen basisvertrouwen meer in met name volwassenen. Hierdoor is de minderjarige belemmerd in het ontwikkelen van haar sociaal emotionele gevoelens. Sinds I juni 2013 verblijft de minderjarige weer bij de moeder. De moeder is zwanger en de minderjarige zal een zusje krijgen, waardoor er opnieuw veel voor haar zal veranderen. In het aankomende jaar dient te worden gewerkt aan een stabiele en veilige woonplek voor de minderjarige. Zij dient zich veilig te voelen en vertrouwen te krijgen in de volwassenen om haar heen en in staat

te zijn om haar emoties op een adequate wijze te uiten. Tot slot zal zij moeten leren om te gaan met haar loyaliteit naar haar beide ouders. Het is voor de minderjarige van belang dat zij rust ervaart in haar opvoeding en dat zij de ervaringen in het verleden een plek kan geven. Om de minderjarige te kunnen blijven volgen en de geïndiceerde hulpverlening te garanderen, dient de ondertoezichtstelling naar mening van Bureau Jeugdzorg te worden verlengd.

Blijkens het verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg kan de vader zich vinden in het verzoek om de ondertoezichtstelling van de minderjarige te verlengen.

De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling op 31 juli 2012 ten onrechte is uitgesproken en derhalve niet kan worden verlengd. Naar mening van de moeder was het beschermingsrapport waarop de ondertoezichtstelling destijds was gebaseerd ondeugdelijk, subjectief van aard en dient er te worden getwijfeld aan het bestaansrecht van het rapport. Naar mening van de moeder was er geen sprake van een bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige ten tijde van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de uitspraak van de kinderrechter. Daarnaast had de vrijwillige hulpverlening niet gefaald en was ook niet te voorzien dat deze zou gaan falen. Naar mening van de moeder heeft de hulpverlening gefaald vanaf het moment dat de minderjarige uit huis werd geplaatst en de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. Sinds de minderjarige uit huis is geplaatst, is er sprake van een duidelijke achteruitgang in haar ontwikkeling en is er sprake van kindproblematiek. De minderjarige heeft nu stress, is angstig, lijkt teruggetrokken en in ingewikkelde situaties klapt zij dicht. De minderjarige woont nu weer bij de moeder terwijl de feitelijke situatie sinds 31 juli 2012 niet is gewijzigd. De moeder stelt dat zij geen enkele begeleiding of hulpverlening heeft gehad om de situatie dusdanig te veranderen die de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige zou moeten opheffen. Zij heeft zelf wel getracht hulpverlening te krijgen, maar werd in verband met de ondertoezichtstelling telkens terugverwezen naar Bureau Jeugdzorg. De moeder wijst er tot slot op dat zij hoogzwanger is en dat ten aanzien van het ongeboren kind geen melding is gemaakt van een ondertoezichtstelling.

OVERWEGINGEN

De rechtbank stelt voorop dat geen hoger beroep is ingediend tegen de ondertoezichtstelling zoals deze op 31 juli 2012 is uitgesproken. Deze ondertoezichtstelling is derhalve in stand gebleven. De rechtbank is van oordeel dat de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd. De minderjarige verblijft sinds I juni 2013 weer bij de moeder in [plaats 1] . De moeder verwacht binnenkort te bevallen van een dochter. De minderjarige zal moeten leren omgaan met de nieuwe woonomgeving, haar zusje, de nieuwe partner van de moeder en een ander gezinsverband. Gelet op hetgeen de minderjarige heeft meegemaakt, acht de rechtbank het van belang dat de

ondertoezichtstelling wordt verlengd zodat Bureau Jeugdzorg de ontwikkeling van de minderjarige kan blijven volgen en hulpverlening kan bieden. Dat ten aanzien van het ongeboren kind van de moeder geen ondertoezichtstelling wordt overwogen maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. Er bestonden en bestaan zorgen om [de minderjarige, rb], omdat zij veel heeft meegemaakt. Op grond van de verkregen inlichtingen is de kinderrechter van oordeel dat de voorwaarden, in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor ondertoezichtstelling gesteld, nog aanwezig zijn. (…)”

2.29.

Bij brief van 16 juni 2014 heeft de raad aan BJZ bericht in te stemmen met zijn voorstel tot beëindiging van de ots. De raad schreef toen onder meer het volgende:

U deelde mee de ondertoezichtstelling te willen beëindigen. Na bestudering van de stukken deel ik u mede dat de Raad voor de Kinderbescherming zich hiertegen niet zal verzetten om de volgende redenen:

Bij aanvang van de OTS waren er zorgen v.w.b. de sociale ontwikkeling van [de minderjarige, rb], dit ten gevolge van de echtscheiding. Tevens waren er zorgen/ twijfels of [de minderjarige, rb] het goed zou krijgen bij moeder na de echtscheiding omdat men van mening was dat zij mogelijk als vijfde wiel aan de wagen zou

worden behandeld, dit gezien het feit moeder zwanger was. Inmiddels is gebleken dat [de minderjarige, rb] zich

bij moeder goed ontwikkeld en zij heeft een goede sterke band met zowel moeder als haar zusje. Vanuit de ambulante hulpverlening komt naar voren dat [de minderjarige, rb] zich goed ontwikkelt en er geen

aanvullende hulpverlening noodzakelijk is. Wel blijft het belangrijk dat de betrokken volwassenen ervoor zorg dragen dat zij [de minderjarige, rb] niet belasten met volwassenproblematiek. [De minderjarige, rb] vindt contact/omgang met haar vader en zijn gezin erg moeilijk, maar moeder ondersteunt en stimuleert haar wel

in dit contact. Bovenstaande maakt dat [de minderjarige, rb] niet langer in haar ontwikkeling bedreigd wordt en

het niet langer noodzakelijk is de OTS voort te laten duren. Tevens wordt moeder geacht indien noodzakelijk zelfstandig hulpverlening in te schakelen als zij dit nodig acht. (…)”

2.30.

Bij brieven van 17 februari 2015 en 26 maart 2015 heeft eiseres, onder verwijzing naar de conclusie van de externe klachtencommissie van de raad, de raad aansprakelijk gesteld in verband met de wijze waarop de raad het beschermingsonderzoek heeft uitgevoerd, hetgeen heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige en vergoeding van materiele en immateriële schade verzocht. De raad heeft de ots en muhp gebruikt als dwangmiddel om de ouders en belangrijke volwassenen in het leven van de minderjarige te dwingen een besluit te nemen over de toekomstige woonplaats van de minderjarige, terwijl die maatregelen daarvoor niet zijn bedoeld. Eiseres heeft een bedrag van € 142.079,37 als schadebedrag genoemd.

2.31.

Bij brief van 3 augustus 2015 heeft de Staat aan eiseres bericht dat er geen grond is voor het aannemen van aansprakelijkheid van de raad en dat er geen aanleiding is voor het betalen van enige schadevergoeding. De Staat heeft kort gezegd bericht dat nu er een onafhankelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden er geen ruimte is voor aansprakelijkheid van de raad voor de gevolgen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen, geen causaal verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade en verder is de schade betwist.

3Het geschil

3.1.

Eiseres vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is jegens eiseres voor de door haar geleden schade;

2. de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van een bedrag van

€ 45.000 (waarvan € 19.500 materiële schade en € 11.500 immateriële schade) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 februari 2015;

3. de Staat te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.225;

4. de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.

De Staat voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De raad heeft van de kinderrechter opdracht gekregen om rapport en advies uit te brengen over de vraag of een omgangsregeling tussen de minderjarige en de stiefvader in het belang van de minderjarige is. De raad heeft vervolgens ambtshalve besloten tot het doen van een beschermingsonderzoek. De raad heeft twee rapporten over de minderjarige uitgebracht, een omgangsrapport en een beschermingsrapport. Dit geding betreft alleen (de totstandkoming van) het beschermingsrapport en het handelen van de raad op grond van dat rapport.

4.2.

Eiseres heeft gesteld dat de raad onrechtmatig heeft gehandeld door onzorgvuldig en ondeugdelijk te rapporteren. Dit blijkt uit de door de raad zelf en later door de klachtencommissie jeugdzorg gegrond verklaarde klachten van eiseres. De raad is op diverse momenten in het beschermingsonderzoek onzorgvuldig en onnauwkeurig te werk gegaan, heeft geen hoor en wederhoor gepleegd en is subjectief in plaats van objectief te werk gegaan. Hierdoor is een raadsrapport uitgebracht met het advies om de minderjarige onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen en heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ingediend, waarop vervolgens door de rechter, op verzoek van de raad, de beslissing is genomen om het (ondeugdelijke) advies van de raad op te volgen en de minderjarige inderdaad uit huis te plaatsen (in een netwerkpleeggezin, bij de grootouders). Als de raad deugdelijk en objectief onderzoek had verricht en het beginsel van hoor en wederhoor had toegepast dan had er een heel ander rapport gelegen met zeer waarschijnlijk ook een ander advies. De hulpverlening in het vrijwillig kader was immers al opgestart en kwam ook van de grond zodat de ots en de daarop volgende uithuisplaatsing voorkómen hadden kunnen worden. Door de muhp kon de minderjarige niet meeverhuizen naar [plaats 1] waardoor eiseres behoorlijke kosten heeft moeten maken om telkens op en neer te rijden om haar dochter te zien en te reizen voor diverse rechtszaken aan de andere kant van het land en daarvoor vrij moest nemen van haar werk. Eiseres heeft dus materiële schade geleden en tevens immateriële schade geleden. De minderjarige was er na de muhp slechter aan toe dan daarvoor.

4.3.

De Staat heeft betwist dat de raad onrechtmatig heeft gehandeld, heeft betwist dat causaal verband bestaat tussen de aan de raad verweten gedraging en de beweerdelijke schade door de ots en de uithuisplaatsing en heeft tot slot betoogd dat eiseres de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De raad staat nog steeds achter de adviezen die hij heeft gegeven. Er waren vijf volwassenen rond de minderjarige en de verhuizing was niet geregeld. De minderjarige zat klem tussen de ruzie van de volwassenen. De raad zag vijf volwassenen die er zonder hulpverlening niet uit zouden komen. De ots en de muhp zijn door de rechter verleend, na een zelfstandige beslissing daartoe. Daarom is voor schadevergoeding door de raad/Staat aan eiseres geen plaats.

Toetsingskader

4.4.

De rechtbank overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:

“3.4.1 Ingevolge art. 1:238 lid 2 BW worden de taken en bevoegdheden van de Raad bepaald bij wet en voert de Raad deze taken en bevoegdheden uit namens de minister van Justitie en Veiligheid. In zaken over minderjarigen, uitgezonderd die welke hun levensonderhoud betreffen, kan de rechter het advies van de Raad inwinnen indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 1 Rv) . De Raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter zitting verschijnen, indien de Raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht (art. 810 lid 2 Rv) . Aan een ouder die daarom verzoekt komt het recht op contra-expertise toe (art. 810a Rv) . Daarnaast onderzoekt de Raad op grond van art. 3.1 Jeugdwet de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, onder meer indien het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling daarom verzoekt (‘beschermingsonderzoek’).

3.4.2

Indien de Raad op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen, geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van art. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit het hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft.

3.4.3

Aan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4).

3.4.4

Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.

3.4.5

In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt (…), is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.

3.4.6

Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv) , of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet. (…)”

4.5.

De vraag of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld moet beantwoord worden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment waren en niet met wetenschap achteraf. Bij de uitoefening van zijn wettelijke taak (artikel 3.1 Jeugdwet) komt de Raad een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Daarbij moet de Raad zich steeds laten leiden door het belang van het kind op wie zijn handelen betrekking heeft.

4.6.

De raad wordt algemeen beschouwd als de deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming. In verband met het grote gewicht dat de rechter aan rapportages van de raad pleegt te hechten, en de mogelijk verstrekkende gevolgen die rapportages van de raad voor betrokkenen kunnen hebben, dienen deze rapportages aan hoge zorgvuldigheidseisen te voldoen. Daarbij dienen medewerkers van de raad te werken overeenkomstig de wet en mag van hen in het algemeen worden verlangd dat zij conform hun eigen gedragsregels en protocollen werken. Het Kwaliteitskader 2009 bevat als leidraad voor de behandeling van zaken door raadsmedewerkers onder meer het volgende:

2.2 Uitgangspunten bij de uitvoering

De Raad kan zijn wettelijke taken en daaruit voortvloeiende bevoegdheden ter bescherming van de rechten en belangen van het kind desnoods ongevraagd en tegen de wil van de ouders uitoefenen. Om die reden zal de Raad zich bij de uitvoering van die taken houden aan de volgende uitgangspunten:

• De Raad werkt professioneel, zorgvuldig en nauwkeurig.

• De werkwijze en procedures van de Raad zijn kenbaar en transparant.

• De Raad vermijdt iedere vorm van partijdigheid of vooringenomenheid.

• De Raad betrekt het kind bij het onderzoek dat wordt ingesteld.

• De Raad weegt gedurende zijn bemoeienis de in het geding zijnde belangen op redelijke wijze tegen elkaar af, waarbij het belang van het kind de leidraad vormt.

• De Raad informeert de ouders/verzorgers en minderjarigen actief over de werkwijze van de Raad en stelt hen in de gelegenheid hun visie kenbaar te maken. Deze visie wordt meegewogen bij de besluitvorming.

• Iedere beslissing die door de Raad wordt genomen tijdens het onderzoek, is deugdelijk gemotiveerd. (…).”

4.7.

Vermelding verdient nog dat (het op 1 januari 2015 in werking getreden) art. 3.3 van de Jeugdwet thans uitdrukkelijk bepaalt:

“De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.”

4.8.

Uitgaande van het in 4.4-4.6 vermelde toetsingskader moet worden beoordeeld of de Raad zorgvuldig heeft gerapporteerd en of de raad op het moment van het uitbrengen van het beschermingsrapport en zijn eerste verzoek tot ots en het verlenen van een muhp met inachtneming van de hem toen ter beschikking staande gegevens in redelijkheid de inschatting heeft mogen maken dat (onverminderd) sprake was van een - voor de minderjarige - ernstige toestand als bedoeld in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (ots) en in artikel 1:265b lid 1 BW (muhp). Daartoe moet sprake zijn van de situatie dat de minderjarige zodanig opgroeit dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere maatregelen in een vrijwillig kader ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar is te voorzien, zullen falen. Voor een muhp is vereist dat een dergelijke machtiging noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

4.9.

De maatregelen ots en muhp grijpen wezenlijk in in de persoonlijke levenssfeer en in het familie- en gezinsleven van betrokkenen (beschermd door artikel 10 Grondwet jo. art artikel 8 EVRM) . Zeker daarom moet, alvorens dergelijke maatregelen worden verleend, aan de wettelijke criteria zijn voldaan.

4.10.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beslissingen van de regiodirecteur en de externe klachtencommissie genoegzaam dat de raad grove fouten heeft gemaakt bij zijn onderzoek dat tot het beschermingsrapport heeft geleid. Om te beginnen heeft de raad er bewust voor gekozen om in strijd met het Kwaliteitskader 2009 de beginselen van hoor en wederhoor te schenden. Dit volgt uit hetgeen de externe klachtencommissie heeft overwogen over klachtonderdeel 3:

Commissie:

De commissie stelt vast dat de raad in strijd heeft gehandeld met het Kwaliteitskader door klaagster geen inzage te geven in het concept beschermingsrapport. De commissie stelt verder vast dat klaagster ook niet in de gelegenheid is gesteld daarop mondeling of schriftelijk te reageren. De raad heeft daardoor, bewust, het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen bij een rapport dat een advies bevat met voor klaagster en [de minderjarige, rb] verstrekkende gevolgen en maatregelen. Omdat de zienswijze van klaagster niet is opgenomen in het rapport is niet uit te sluiten dat de lezer van het rapport (bijvoorbeeld de behandelend rechter) een vertekend dan wel onjuist beeld krijgt van de situatie. Het feit dat er onder tijdsdruk moest worden gehandeld en dat, in de ogen van de raad, een spoedeisend belang aanwezig was, mag geen reden zijn om het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen. De raad staat immers andere middelen ter beschikking om spoedeisendheid op te lossen, bv. door het vragen van een spoedmachtiging. De commissie oordeelt dan ook dat de raad op deze onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld.”

4.11.

Dat de raad geen hoor- en wederhoor heeft gepleegd heeft er vervolgens toe geleid dat het rapport een sterk subjectieve lading heeft gekregen (conform de mening van de bewuste raadsonderzoeker) en dat de daarin opgenomen feiten, in strijd met het Kwaliteitskader 2009, niet objectief zijn vastgesteld. De externe klachtencommissie overwoog in dat verband:

“(…) ambtshalve dat het raadsrapport op onderdelen steunt op de weergave van subjectieve opvattingen van de raadsonderzoeker. De commissie noemt als voorbeeld de constatering van de raadsonderzoeker dat klaagster naar zijn mening zo snel zwanger is geworden en dat dit zijn beeld bevestigt dat klaagster eerst handelt en pas later bekijkt wat dit voor anderen, waaronder [de minderjarige, rb], betekent. Dergelijke subjectieve opvattingen worden niet door feiten ondersteund en zijn dus onvoldoende objectief van aard. Omdat aanknopingspunten die het standpunt van de raadsonderzoeker onderbouwen ontbreken, zo is niet bekend wat de raadsonderzoeker begrijpt onder "het snel zwanger zijn", bestaat het gevaar dat het uiteindelijke advies van de raad aan de rechtbank niet door argumenten van voldoende gewicht wordt gedragen. Het is goed mogelijk dat deze subjectieve invulling samenhangt met de omstandigheid dat een belangrijke partij, namelijk klaagster, niet door de raad is gehoord, waardoor een correctie niet heeft kunnen plaatsvinden. De klacht is op dit onderdeel gegrond. (…)

Ook oordeelde de externe klachtencommissie (bij het gegrond bevinden van klachtonderdeel 13) dat de zinsnede, dat klaagsters wijze van het aangaan en verbreken van relaties met belangrijke mensen een negatief voorbeeld is voor de minderjarige, onvoldoende feitelijk is onderbouwd en tevens dat de daaruit getrokken conclusie, te weten dat er twijfels zijn of moeder de belangen van de minderjarige voorop stelt bij haar keuzes, onvoldoende is onderbouwd. De regiodirecteur had verder al geoordeeld dat in het raadsrapport ten onrechte niet was vermeld dat de moeder een stabiele factor in het leven van de minderjarige was. De externe klachtencommissie deelde dit oordeel (bij de beslissing op klachtonderdeel 6). Door deze subjectieve, in plaats van de ingevolge het Kwaliteitskader 2009 vereiste objectieve, feitenweergave is eiseres ten onrechte negatief neergezet in het rapport. Bovendien is hierdoor de centrale, stabiele rol die zij in het leven van de minderjarige speelde/speelt niet voldoende onder de aandacht gebracht.

4.12.

De raad heeft verder in zijn beschermingsrapport ten onrechte en in strijd met het Kwaliteitskader 2009 als reden vermeld dat het beschermingsonderzoek is gestart omdat sprake was van een situatie waarin 'vrijwillige hulpverlening niet of onvoldoende tot stand komt '. De aanleiding tot het starten van het beschermingsonderzoek was echter gelegen in een aantal te wijzigen omstandigheden: zoals de naderende verhuizing naar [plaats 1] en de zwangerschap van eiseres. Het raadsrapport bevat op dat punt derhalve onjuiste informatie waardoor ernstige twijfel ontstaat over de ontstaansgrond van het beschermingsrapport. Dit blijkt uit de bespreking van klachtonderdeel 10 door de externe klachtencommissie. De externe klachtencommissie overwoog voorts:

“De vaststelling van een falende hulpverlening speelt ook nog een grote rol aan het slot van het rapport, als wordt concludeert dat de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] ernstig wordt bedreigd en dat een OTS en uithuisplaatsing daarom passende maatregelen zijn. Het belangrijkste argument voor deze conclusie is de omstandigheid dat 'hulpverlening in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen heeft', oftewel met andere woorden, dat de benodigde hulpverlening tussen de volwassenen niet van de grond is gekomen (p. 13 beschermingsrapport). Op diverse pagina's in het rapport wordt immers vermeld dat hulpverlening aan [de minderjarige, rb] zelf niet nodig lijkt (p. 4 en 13 beschermingsrapport). Het gaat dus om hulpverlening die gericht is op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen. Daarbij wordt dan gedoeld op klaagster, stiefvader, grootouders en vader. Los van de vraag of [de minderjarige, rb] hulp behoeft stelt de commissie vast dat klaagster voor [de minderjarige, rb] in ieder geval actief hulp heeft ingeschakeld. Uit de stukken blijkt dat zij, deels op eigen initiatief, hulp heeft ingeschakeld voor het welzijn van [de minderjarige, rb], zowel in [plaats 2] als in [plaats 1] . Verder is, ook tijdens het onderzoek van de commissie, geen duidelijkheid gekomen over de wijze waarop klaagster volgens de raad dan wél invulling had moeten geven aan de inspanningsverplichting om de noodzakelijke hulpverlening op gang te brengen. Daardoor is ook niet duidelijk geworden of klaagster, indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de juiste hulp, deze hulp niet zou hebben ingeschakeld, hetgeen toch een voorwaarde lijkt bij het advies zoals door de raad gegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.”

4.13.

Uit deze overwegingen van de externe klachtencommissie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de externe klachtencommissie de tekortkomingen als ernstig heeft geduid. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Immers, hieruit volgt dat de basis was komen te ontvallen aan de conclusie in het beschermingsrapport dat sprake was van een ernstige bedreiging van de minderjarige doordat hulpverlening (gericht op het bereiken van afstemming tussen de betrokken volwassenen) in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen had. Het beschermingsrapport berustte daarmee feitelijk op drijfzand.

4.14.

De rechtbank voegt hieraan nog het volgende toe. De raad heeft in zijn beschermingsrapport onder 5 vermeld dat ‘ouders geen overeenkomst hebben over de voorgenomen verhuizing van de minderjarige’. Onder 2 is vermeld ‘Ouders komen niet tot overeenstemming over wat goed is voor de minderjarige waardoor de minderjarige inzet wordt van de strijd tussen vader, moeder, grootouders en stiefvader.’ Vervolgens heeft de raad in zijn rapport onder 10 geconcludeerd dat:

“De bedreiging bestaat uit: Ouders en andere belangrijke volwassenen in het leven van [de minderjarige, rb] verschillen ernstig van mening over de woonplek van [de minderjarige, rb]. [de minderjarige, rb] wordt met de gevolgen daarvan geconfronteerd. De bedreiging kan onvoldoende op een andere manier worden weggenomen, omdat ouders en andere betrokkenen niet met elkaar communiceren. Hulpverlening in een vrijwillig kader heeft onvoldoende kans van slagen, omdat ouders hun eigen oplossingen kiezen en niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen. De meest passende maatregel is een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing bij grootouders voor een half jaar.

Hiermee heeft de raad de suggestie gewekt dat het nodig was dat alle bij de minderjarige betrokken volwassenen overeenstemming zouden moeten bereiken over de nieuwe woonplaats van de minderjarige. De door hem als noodzakelijk aangeduide hulpverlening (die naar zijn inzicht onvoldoende kans van slagen had) had daarop immers betrekking. Deze suggestie is echter onjuist. Alleen eiseres en de vader, als met het gezag belaste ouders, waren bevoegd over de woonplaats van de minderjarige te beslissen (art. 1:251 BW) . De overige drie bij de minderjarige betrokken volwassenen, te weten de stiefvader en de grootouders moederszijde) hadden hierover geen zeggenschap.

4.15.

Voor wat betreft de positie van de vader geldt verder het volgende. Vaststaat dat de minderjarige ten tijde van het raadsrapport nog nooit bij haar vader in [plaats 3] had gewoond, dat de vader toen een tijd geen contact met haar had gehad en eerst sinds kort weer contact met haar had, namelijk vanaf het moment dat zij met haar moeder bij haar grootouders in [plaats 2] was gaan wonen. Bovendien had de vader ook tegen eerdere verhuizingen van de minderjarige met de moeder geen bezwaar gemaakt. De minderjarige had steeds de woonplaats van de moeder gevolgd. De vader had tot dan toe nauwelijks invulling gegeven aan zijn gezag. De vader heeft pas tijdens het onderzoek aan de raad te kennen gegeven dat hij het er niet mee eens was dat de minderjarige met eiseres naar [plaats 1] zou verhuizen. Hij heeft toen verklaard dat als eiseres in [plaats 1] blijft de minderjarige beter bij haar grootouders in [plaats 2] kan blijven en dat hij het liefst de minderjarige naar [plaats 3] zou halen. De vader heeft echter nimmer een gezagsgeschil op de voet van art. 1:253a BW aanhangig gemaakt om de woonplaats van de minderjarige bij hem in [plaats 3] te laten bepalen. Uit het raadsrapport noch uit andere feiten of omstandigheden kan worden afgeleid dat hij dit op enig moment (serieus) van plan is geweest. Als zijn reactie op het rapport is immers vermeld:

‘Hij accepteert dat [de minderjarige] vooralsnog bij grootouders in [plaats 2] woont en in [plaats 2] op school blijft. Hij zou het liefst willen dat [de minderjarige, rb] nu bij hem komt wonen, maar begrijpt dat dit ook weer onrust zal geven voor [de minderjarige, rb].

Een kinderrechter zou overigens in zo’n gezagsgeschil ook niet zonder toestemming van eiseres hebben kunnen beslissen dat de minderjarige, zonder haar en de vader, bij haar grootouders in [plaats 2] zou moeten blijven wonen. Een dergelijke beslissing zou immers op een uithuisplaatsing neerkomen. Daarvoor gelden de eerder genoemde, strikte wettelijke criteria.

4.16.

De voormelde, ernstige, fouten hebben geresulteerd in een onzorgvuldig rapport. Het lijdt geen twijfel dat, als deze fouten niet waren gemaakt, de raad niet zou (kunnen) hebben geadviseerd dat de minderjarige onder toezicht gesteld moest worden en uit huis geplaatst. Aan de gronden van het bepaalde in artikel 1:255 en 1:265a-b BW was immers in het geheel niet voldaan. Vaststaat dat niet aan de opvoedcapaciteiten van eiseres werd getwijfeld (zie rov. 2.23, de reactie van de raad op klachtonderdeel 8), dat er geen (wezenlijke) zorgen waren over het welzijn van de minderjarige en dat hulpverlening aan de minderjarige niet nodig werd geacht (zie het omgangsrapport onder 10). Vaststaat verder dat geen sprake was van de situatie dat eiseres weigerachtig was om hulp voor de minderjarige in te schakelen, zo die toch nodig werd geacht. De zorgen waarop het raadsrapport was gebaseerd betroffen louter de omstandigheid dat de minderjarige er last van had dat de bij haar betrokken volwassenen het niet over haar woonplaats eens konden worden. Bij een door de moeder gewenste verhuizing naar [plaats 1] hadden de grootouders en de stiefvader zich echter zonder meer moeten neerleggen. Daarmee was de minderjarige ook direct uit de conflictueuze situatie gehaald. Zo toch nog onenigheid hierover tussen de moeder en vader zou (blijven) bestaan, zou de rechter hierover zo nodig in een, door de vader of eiseres te entameren, gezagsgeschil hebben kunnen beslissen.

4.17.

Nu de raad onzorgvuldig heeft gerapporteerd, mocht hij evenmin in redelijkheid menen zich op grond daarvan een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de minderjarige vergde. Daardoor heeft hij ten onrechte de inschatting gemaakt dat (onverminderd) sprake was van een - voor de minderjarige - ernstige toestand als bedoeld in artikel 1:255 BW (ots) en in artikel 1:265b lid 1 BW (muhp). In dat spoor heeft de raad tevens ten onrechte om een ots en een muhp verzocht. Dit handelen is onrechtmatig jegens eiseres. Het kan ook aan de raad/Staat worden toegerekend, nu dit is te wijten is aan zijn schuld.

4.18.

Gegeven de in het beschermingsrapport gebezigde motivering en de op klachtonderdeel 8 gegeven reactie van de raad (zie 2.23) kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de ots en de muhp zijn gebruikt om, in het belang van de minderjarige, ervoor te zorgen dat alle bij de minderjarige betrokken volwassenen (maar in ieder geval eiseres en de vader) over haar woonplaats overeenstemming zouden bereiken. Daarvoor zijn de ots en de muhp, die een ultimum remedium vormen, echter niet bedoeld. Mogelijkerwijs heeft de raad het ingrijpende karakter van deze maatregelen uit het oog verloren. Immers in dit geval betekende de uithuisplaatsing van de minderjarige in het netwerkpleeggezin dat zij voorlopig bij haar grootouders kon blijven wonen en in [plaats 2] naar school zou kunnen blijven gaan. Deze omstandigheid leidt echter niet tot een ander oordeel. De ots en muhp vormden nu eenmaal een ernstige inbreuk op het gezag van eiseres (en de vader) terwijl de wettelijke legitimatie daarvan ontbrak.

Causaal verband

4.19.

Anders dan de Staat meent kan niet uit de omstandigheid dat de rechter op zijn verzoek de ots en muhp heeft verleend worden afgeleid dat het causaal verband tussen de aan de raad verweten gedragingen en de gevorderde schade ontbreekt. Door het onrechtmatige rapport van de raad en zijn daarop gegronde, onrechtmatige verzoeken tot ots en muhp heeft de raad de facto een onomkeerbaar proces in gang gezet. De moeder heeft dit proces (ook al heeft zij dit vanaf het begin en op verschillende momenten geprobeerd) niet meer kunnen stoppen.

4.20.

Zo heeft de moeder al voor de start van het beschermingsrapport medegedeeld dat zij en de minderjarige hulp in het vrijwillig kader aangeboden krijgen zodat een ots niet nodig is (zie rov. 2.5). Vervolgens heeft de moeder (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) uitvoerig gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de door de raad verzochte verlening van de ots en de muhp (zie rov. 2.12). Hieraan is de kinderrechter (zonder nadere motivering) voorbijgegaan. De moeder heeft berust in de ots en heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing tot de verlening van de muhp. Zij heeft er bij het hof (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) op gewezen dat er geen gronden waren die een uithuisplaatsing van een minderjarige noodzakelijk maakten (zie rov. 2.20 van dit vonnis en rov. 15 van de beschikking van het hof). Haar bezwaar werd echter door het hof verworpen. Uit de motivering van het hof blijkt voorts genoegzaam dat het hof, na kennisname van de stukken en van het standpunt ter zitting van de moeder, Bureau Jeugdzorg, de vader, de stiefvader, de grootouders en de raad, doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de raadsrapportage (zie rov. 2.20 van dit vonnis en de rov.’en 16-19 van het hof). Overigens heeft ook de kinderrechter op 20 augustus 2013 nog de ots verlengd, ondanks het daartegen door eiseres gemotiveerd gemaakte bezwaar (zie rov. 2.28).

4.21.

Deze zaak illustreert precies waarom de Hoge Raad in zijn hierboven aangehaalde arrest van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, over het causaal verband heeft overwogen:

“Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.”

Dat de moeder het door de raad in gang gezette proces niet meer heeft kunnen stoppen wordt immers daardoor verklaard dat de raad in het algemeen wordt beschouwd als de deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming en door het grote gewicht dat de rechter aan zijn rapportages en standpunten pleegt te hechten. Met het beschermingsrapport heeft de raad de rechters op het verkeerde been gezet. Het standpunt van de moeder kon haar niet baten; het woog voor de betreffende rechters eenvoudigweg niet tegen het oordeel van de raad op. Bovendien heeft de raad gedurende de looptijd van de muhp steeds zijn oordeel gehandhaafd. Ook in dit geding heeft de raad aangevoerd juist te hebben gehandeld.

4.22.

Dat de moeder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de kinderrechter uitgesproken ots maakt (zo volgt uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad) evenmin dat het causaal verband voor wat betreft de thans (ten gevolge van de muhp) gevorderde schade is komen te ontbreken.

Schadevergoeding

Materiële schade

4.23.

De schade die eiseres ten gevolge van de voormelde onrechtmatige gedragingen van de raad heeft geleden komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking.

4.24.

Eiseres heeft in haar dagvaarding onder 44 materiële schadeposten opgevoerd, die uiteenvallen in reiskosten à € 4.500, tijdverzuim à € 11.500 en overige kosten à € 3.326,98.

4.25.

De reiskosten en het tijdverzuim hebben betrekking op de omgangsregeling met de minderjarige in de periode dat zij uit huis geplaatst was bij haar grootouders, het voeren van rechtszaken bij rechtbank en hof, diverse (klacht)gesprekken bij de raad, de externe klachtencommissie, Bureau Jeugdzorg, bij TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] en de Nationale Ombudsman. Met Bureau Jeugdzorg en TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] kreeg eiseres te maken vanwege de ots en muhp.

4.26.

De overige kosten hebben betrekking op het betalen van een verplichte ouderbijdrage aan het LBIO wegens de uithuisplaatsing € 759,59 (prod. 41), spullen voor de minderjarige € 659,68 (prod. 43), griffierechten en advocaatkosten € 1.455,89 (prod. 42) en overige kosten € 553,59 (prod. 43).

Reiskosten

4.27.

De reiskosten die eiseres heeft gemaakt ten behoeve het voeren van klachtge-sprekken met de raad en de externe klachtencommissie van de raad en het voeren van diverse rechtszaken om het onjuiste beschermingsrapport te bestrijden dient de raad aan eiseres te vergoeden, evenals de reiskosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat er een ots en een muhp zijn uitgesproken, zoals reiskosten gemaakt voor het voeren van gesprekken met Bureau Jeugdzorg en TRIAS Jeugdhulp in [plaats 2] en de omgangsregeling met de minderjarige. De voormelde, onrechtmatige, gedragingen van de raad weggedacht zou eiseres deze kosten niet hebben behoeven te maken. Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als onderdeel van het normaal maatschappelijk risico van eiseres. Het lag immers op de weg van de raad om zorgvuldig te rapporteren en geen ongegronde verzoeken in te dienen. Eiseres heeft voldoende duidelijk gemaakt waarom zij ervoor heeft gekozen om met de auto te reizen en niet met het openbaar vervoer. Zij moest over een dijk van [plaats 1] naar [plaats 2] reizen, waar geen openbaar vervoer over heen rijdt. Omrijden zou meer tijd hebben gekost en duurder zijn uitgevallen. De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen het door eiseres voorgestelde kilometervergoeding (€ 0,29 per kilometer conform de letselschaderichtlijn), die ook door de rechtbank redelijk wordt geacht, en evenmin tegen het door eiseres opgevoerde aantal kilometers.

4.28.

De reiskosten gemoeid met de klacht bij de National Ombudsman kan eiseres evenwel niet voor rekening van de Staat brengen. De burgerlijke rechter is aan een eventueel oordeel van de Nationale Ombudsman niet gebonden (Hoge Raad 14 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0506, m.nt. P.J. Stolk). Gesteld noch gebleken is dat het maken van deze kosten noodzakelijk was ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de raad. Op het moment dat het gesprek met de Nationale Ombudsman plaatsvond (24 juni 2013) was de uithuisplaatsing verder feitelijk al beëindigd. Deze kosten (163 kilometer x

€ 0,29 = € 47,27) worden niet meegenomen. De gevorderde reiskosten zijn daarmee tot een bedrag van (€ 4.500 - € 47,27 =) € 4.452,73 toewijsbaar.

Tijdverzuim

4.29.

Aannemelijk is dat eiseres tijd heeft moeten besteden aan het lezen van protocollen, het schrijven van brieven en het bijwonen van zittingen, om zo de onterechte ots en muhp te bestrijden en ook om de uit de muhp voortvloeiende omgangsregeling uit te voeren. Eiseres vordert in verband met de omgangsregeling vergoeding van het tijdsverzuim dat betrekking heeft op de reistijd en de overdrachtstijd. Uit artikel 6:95 e.v. BW volgt echter dat niet reeds de omstandigheid dat eiseres uren heeft besteed aan klacht- en tuchtprocedures en ook om de omgangsregeling uit te voeren leidt tot vermogensschade die aan haar moet worden vergoed. Slechts in het geval die tijdsbesteding heeft geleid tot inkomensvermindering (geleden verlies of gederfde winst) komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Aan deze eis is in dit geval niet voldaan. Eiseres heeft tegenover de betwisting door de Staat niet onderbouwd dat de door haar gemaakte uren overeenkomstig haar uurloon vergoed moeten worden. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze activiteiten niet in haar vrije tijd heeft gedaan of redelijkerwijs had kunnen doen, en dat zij daardoor van het verrichten van betaalde arbeid heeft moeten afzien. Het opsommen van de verrichte werkzaamheden en het aantal uren dat eiseres hiermee bezig is geweest in combinatie met overleggen van een loonstrook waaruit het uurloon van eiseres in december 2012 blijkt volstaat in dit verband niet. Het door eiseres gevorderde tijdsverzuim is niet toewijsbaar.

Overige kosten

4.30.

Wel toewijsbaar zijn de door eiseres gevorderde griffierechten en advocaatkosten à

€ 1.455,89 in verband met de procedures bij de rechtbank en het hof. Uit het hiervoor overwogene blijkt namelijk dat in dit geval sprake is van onrechtmatig handelen door een procedure te voeren. De door de raad ingestelde verzoeken tot ots en muhp hadden, gelet op de ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van eiseres achterwege behoren te blijven, nu zij waren gebaseerd op een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig rapport. De raad heeft zijn verzoeken tot ots en muhp gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).

4.31.

De verplichte ouderbijdrage aan het LBIO wegens de uithuisplaatsing had eiseres niet behoeven te voldoen als er geen muhp was verleend. Nu zij echter ook in het geval de minderjarige met haar mee zou zijn verhuisd in haar levensonderhoud zou hebben moeten voorzien, en redelijkerwijs aannemelijk is dat daarmee over de periode van de muhp tenminste een vergelijkbaar bedrag zou zijn gemoeid, wordt deze schadepost afgewezen.

4.32.

Inzake de post ‘spullen voor [de minderjarige] en overige kosten’ heeft eiseres niet onderbouwd dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en betaald. Reeds hierom wordt deze post afgewezen. De overige hiertegen door de Staat gemaakte bezwaren kunnen onbesproken blijven.

4.33.

De gevorderde materiële schadevergoeding is daarmee toewijsbaar tot een bedrag van (€ 4.452,73 + € 1.455,89 =) € 5.908,62.

Immateriële schade

4.34.

Eiseres heeft (onder 45 e.v.) ook immateriële schadevergoeding gevorderd. Zij heeft daartoe verwezen naar EHRM 17 december 2002 (Venema vs. Nederland, nr. 35731/97). Zij meent dat in de onderhavige zaak veel gelijkenissen zijn te bespeuren met de zaak die tot de beslissing van het EHRM leidde. Ook de minderjarige is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst zonder dat eiseres vooraf de gelegenheid heeft gekregen haar mening hierover kenbaar te maken. Nu in die zaak aan Venema wegens schending van artikel 8 EVRM ten laste van Nederland een schadevergoeding is toegekend van € 34.475, acht zij in haar zaak een immateriële schadevergoeding van € 25.500 niet meer dan redelijk.

4.35.

De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.36.

De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de Staat in de onderhavige zaak niet gebonden is aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Venema, noch aan het in die zaak aan Venema toegekende schadebedrag (‘non-pecuniary damage) van € 15.000. Eiseres heeft verder niet gesteld dat en waarom aan de gronden van art. 6:106 BW is voldaan (zie laatstelijk Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en Gerechtshof Den Haag 26 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3032). Haar vordering wordt daarom in zoverre afgewezen.

4.37.

De Staat heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde wettelijke rente. Deze zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

4.38.

Nu de door eiseres gevorderde schadevergoeding gedeeltelijk zal worden toegewezen, op de gronden zoals hiervoor vermeld, heeft zij onvoldoende belang bij een separate verklaring voor recht dat de Staat jegens haar aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Louter daarom zal haar vordering in zoverre worden afgewezen.

Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten

4.39.

De door eiseres gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn evenmin toewijsbaar, nu eiseres niet heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.

4.40.

De Staat dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op:

- kosten exploot € 98,01

- griffierecht € 895,00

- liquidatietarief € 922,00 (2 punten à tarief I, € 461,00 per punt) +

-----------------------------------------------------------------------------------------------

- totaal € 2.013,03

4.41.

De kosten zullen worden vermeerderd met de nakosten. De kostenveroordeling zal, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

veroordeelt de Staat tot betaling van schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 5.908,62, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.2.

veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op € 2.013,03, te vermeerderen met € 157,00 aan nog te maken nakosten te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op

18 december 2019. 1

1

type: 1308

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733