Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 15-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2848

Datum publicatie30-10-2024
Zaaknummer200.317.089/01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 8 Huwelijksvoorwaarden. Afd. 8.2 Verrekenbedingen. Finale verrekenbedingen art. 1:142-143
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Uitleg huwelijkse voorwaarden. Peildatum finale verrekening. Hof komt tot de conclusie dat, met toepassing van het Haviltex-criterium, artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden gehanteerd de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, derhalve de datum van inschrijving van de beschikking echtscheiding in het register van de burgerlijke stand.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 15 oktober 2024

Zaaknummer: 200.317.089/01

Zaaknummers eerste aanleg: C/13/695009 FA RK 20-8594 en C/13/704312 FA RK 21-4251

in de zaak in hoger beroep van:

[de man] ,

wonende te [plaats B] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.

1Het geding in hoger beroep

1.1

De man is op 5 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2021 met kenmerk C/13/695009 FA RK 20-8594 en van de eindbeschikking van 6 juli 2022 met kenmerk C/13/704312 FA RK 21-4251.

1.2

De vrouw heeft op 23 november 2022 een verweerschrift met verzoeken ingediend. Het hof heeft dit processtuk aangemerkt als een incidenteel hoger beroep, gericht tegen de beschikking van 6 juli 2022.

1.3

De man heeft, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.

1.4

De vrouw heeft in haar processtuk van 23 november 2022 ook verzocht om schorsing van (een gedeelte van) de beschikking van 6 juli 2022 en de man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, gedateerd 22 december 2022, met producties. Bij beschikking van 14 februari 2023, met zaaknummer 200.317.089/02, heeft het hof het schorsingsverzoek deels toegewezen. Voor de duur van de procedure in hoger beroep is de beschikking van 6 juli 2022 geschorst, voor zover het de beslissingen van de rechtbank betreft ten aanzien van de woning.

1.5

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- aanvullende producties ( 28 tot en met 33) van de zijde van de man bij brief van 6 januari 2024;

- aanvullende producties (3 en 13 tot en met 22) van de zijde van de vrouw bij brief van 7 januari 2024.

1.6

De zaak is op 18 januari 2024 ter terechtzitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. J. Stolk;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

1.7

De advocaten hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Mr. Stolk heeft op instructie van het hof haar spreekaantekeningen beperkt voorgedragen. Tegen het ter zitting door mr. Stolk overleggen van een bijlage bij de spreekaantekeningen (“Relevante paragrafen m.b.t. vesting en exercise uit VSOP”) is namens de vrouw geen bezwaar gemaakt.

2De feiten

2.1

Partijen zijn [in] 2010 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.

2.2

De vrouw heeft op 23 december 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in haar beschikking van 10 november 2021 de echtscheiding uitgesproken. De behandeling van de verzoeken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is door de rechtbank aangehouden tot een nader te bepalen zitting.

2.3

Het huwelijk is op 21 maart 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2021 in de registers van de burgerlijke stand.

2.4

Partijen hebben tijdens het huwelijk in gemeenschappelijk eigendom verkregen de woning aan het adres [A-straat] te [plaats B] (hierna: de woning). De man heeft tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule een schenking van € 100.000,- van zijn ouders verkregen. Deze schenking is vastgelegd in de “overeenkomst van schenking ter aflossing van een eigenwoningschuld” van 25 december 2013. Met het bedrag van € 100.000,- heeft de man afgelost op een schuld van partijen bij Nofik Beheer B.V. Deze schuld was door partijen aangegaan ter financiering van de woning. Vanwege de schenking van de vader van de man, heeft de man een vergoedingsrecht van € 100.000,- op de eenvoudige gemeenschap.

2.5

Gedurende het huwelijk is de vrouw op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij [X] B.V. (hierna [X] ). [X] hanteert een beloningssysteem waarbij werknemers naast een vast salaris ook opties in het bedrijf krijgen. Dit onderdeel van het beloningssysteem wordt hierna aangeduid als “optieprogramma”. De vrouw is per augustus 2023 niet meer werkzaam bij [X] .

2.6

Na de afwijzende beslissing van het hof van 14 februari 2023 op het verzoek van de vrouw om schorsing van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2022, heeft de vrouw uitvoering gegeven aan hetgeen de rechtbank in die beschikking onder 4.4. terzake de verrekening van de waarde van 9.375 VSOP 2016 opties heeft bepaald. De vrouw heeft in dat kader een bedrag van € 46.387,- aan de man betaald.

3Het geschil in hoger beroep

3.1

In de procedure bij de rechtbank hebben partijen onder meer verzoeken ingediend over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en over de verdeling van de woning. De man noch de vrouw hebben grieven gericht tegen de in de beschikking van 6 juli 2022 onder 4.1 t/m 4.3 genomen beslissingen van de rechtbank ter zake de wijze van verdeling van de woning.

3.2

Met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank overwogen dat partijen met hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen de bedoeling hebben gehad om als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen uit te gaan van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 23 december 2020. Uitgaande van die peildatum heeft de rechtbank ten aanzien van de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 9.375 VSOP 2016 opties. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 220.000,- dient te vergoeden, waarvan bij overname door de vrouw van het aandeel van de man in de echtelijke woning € 100.000,- bij levering dient te zijn voldaan en bij verkoop van de echtelijke woning aan een derde het gehele bedrag van € 220.000,- uit de overwaarde wordt betaald.

3.3

De man heeft drie grieven aangevoerd tegen de beschikking van 6 juli 2022. Tegen de beschikking van 10 november 2021 zijn geen grieven gericht, zodat de man in zijn beroep tegen deze beschikking niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Grief 1 van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de in acht te nemen peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de omvang van de aanspraken die de vrouw uit hoofde van het optieprogramma heeft. Grief 3 richt zich tegen de wijze waarop de rechtbank in het dictum van de bestreden beschikking heeft bepaald hoe de vrouw het bedrag van € 220.000,- aan de man dient te vergoeden.

3.4

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:

I. Voor recht te verklaren dat de peildatum conform artikel 10 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden 21 maart 2022 is (datum ontbinding huwelijk), althans de peildatum op deze datum vast te stellen;

II. De verrekening te gelasten op deze peildatum conform de tussen partijen geldende voorwaarden, aldus dat partijen dan afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd;

III. In het bijzonder te bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van alle “opties” die voor of op 21 maart 2022 zijn gevest, op basis van de VSOP en RSUP plannen van 2016, 2018 en 2019, voor zover de man heeft kunnen nagaan zijnde - in ieder geval - 42.192 geveste VSOP’s en 7.096 geveste RSUP’s, en daarbij te bepalen dat de vrouw binnen twee weken nadat zij (een deel van) deze “optie” rechten uitoefent, de man hierover schriftelijk (op een door de man aangegeven e-mailadres) informeert en de helft van de (netto) waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen bankrekening; althans subsidiair te bepalen dat de man recht heeft op een zodanige waarde c.q. bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

IV. Te bepalen dat de vrouw gehouden is de man ieder kwartaal, althans halfjaarlijks schriftelijk (op een door de man aangegeven e-mailadres) te informeren over de uitoefening/excercise van de hiervoor genoemde “opties” en de feitelijke uitbetaling of uitbetalingen in dat verband, onder overlegging van de relevante stukken vanuit [X] en/of haar loonstrook en/of haar bankafschrift(en);

V. Te bepalen dat partijen over en weer recht hebben op verrekening van spaargelden op 21 maart 2022 voor zover verrekening daarvoor niet eerder heeft plaatsgevonden.

VI. Te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 220.000,- dient te vergoeden, waarvan bij overname door de vrouw van het aandeel van de man in de echtelijke woning, zij een bedrag van € 120.000,- binnen 14 dagen na de in dezen te wijzen beschikking aan de man dient te betalen en een bedrag van € 100.000,- uiterlijk bij het transport van de echtelijke woning bij de notaris dient te betalen en dat bij verkoop van de echtelijke woning aan een derde het gehele bedrag van € 220.000,- uit de overwaarde van de echtelijke woning aan de man wordt betaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.

3.5

De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de beschikking van 6 juli 2022:

- deels te vernietigen ten aanzien van het tijdstip van de betaling van de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties waarin de man bij helfte meedeelt zoals de rechtbank eerder heeft beslist, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties;

- deels te vernietigen ten aanzien van de betaling van het vergoedingsrecht van € 100.000,- waarop de man recht heeft op grond van de schenking van zijn ouders en het vergoedingsrecht op grond van de huwelijkse voorwaarden en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:

• voor het geval de vrouw de woning kan overnemen, wordt bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,- waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;

• voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, wordt bepaald dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,- waarna de resterende overwaarde bij helfte

wordt gedeeld;

de vrouw verzoekt voor het overige de verzoeken van de man af te wijzen.

3.6

Het hof zal grief 1 en grief 2 van de man en zijn verzoeken onder I t/m IV en het verzoek van de vrouw over de 9.375 VSOP 2016 opties gezamenlijk bespreken. In het geval grief 1 slaagt en het hof uitgaat van de peildatum van 21 maart 2022 heeft dit invloed op de omvang van het finaal te verrekenen vermogen. Het hof dient dan aan de hand van de verzoeken van de man onder II, III en IV te beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had uit hoofde van het optieprogramma. In zoverre heeft grief 2 geen zelfstandige betekenis. Ter zitting heeft de advocaat van de man toegelicht dat het verzoek van de man onder II nader is gespecifieerd in zijn verzoeken onder III en V en dat de verzoeken zich beperken tot de verrekening van de waarde van de rechten van de vrouw uit hoofde van het optieprogramma en de verrekening van de spaargelden.

De peildatum

3.7

De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de datum waarop het te verrekenen vermogen dient te worden vastgesteld (hierna ook te noemen: de peildatum) de datum is van indiening van het echtscheidingsverzoek, 23 december 2020. Volgens de man is de peildatum de datum van ontbinding van het huwelijk, 21 maart 2022. De vrouw is het wel eens met het oordeel van de rechtbank. Volgens de vrouw heeft de rechtbank op een juiste wijze uitleg gegeven aan de tekst van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden.

3.8

De relevante artikelen van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden luiden als volgt:

“finale verrekening

10.1.

Wij zullen bij ontbinding van ons huwelijk, ongeacht de oorzaak van die ontbinding, de waarden van al onze vermogensbestanddelen samenvoegen (slechts met uitzondering van de hierna te noemen zaken en vermogensrechten) en bij helften verrekenen. Deze verrekening vindt dan plaats naar de waarde van onze vermogensbestanddelen op de dag van ontbinding van ons huwelijk.

(…)

over redelijkheid en billijkheid

11. Wat wij in deze huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen, zullen wij uitleggen en toepassen volgens de beginselen van redelijkheid en billijkheid, diezelfde beginselen zullen ook van toepassing zijn in die gevallen waarin deze huwelijksvoorwaarden niet voorzien.”

3.9

De man heeft in de procedure bij de rechtbank in zijn verweerschrift met zelfstandige verzoeken gesteld:

“27. In artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden staat dat de verrekening plaatsvindt naar de waarde van de vermogensbestanddelen op de dag van de ontbinding van het huwelijk. Aangezien het verzoekschrift van de vrouw op 22 december 2020 is ingediend, geldt die datum als peildatum voor de samenstelling en de waardering.”

De vrouw schrijft in haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man:

“41. (…) De peildatum voor de samenstelling en de waardering is, zoals de man correct stelt, 22 december 2020, de datum indiening van het verzoekschrift.”

3.10

Op de zitting van 14 oktober 2021 bij de rechtbank is de peildatum van het finale verrekenbeding aan de orde gekomen. In aansluiting op die zitting heeft de advocaat van de man de rechtbank als volgt bericht:

“Ter zitting is vandaag de peildatum van het finale verrekenbeding aan de orde gekomen. Conform de huwelijkse voorwaarden is die peildatum de datum van ontbinding van het huwelijk. In de tot op heden gewisselde processtukken dezerzijds is ten onrechte uitgegaan van een van die huwelijkse voorwaarden afwijkende peildatum. Ter zitting heb ik uitdrukkelijk gecorrigeerd en aangegeven dat de peildatum uit de huwelijkse voorwaarden geldt.

Tijdig voor de nieuw te bepalen zitting zal ik het petitum daar op aanpassen en waar nodig specificeren”.

3.11

Bij brief van 13 mei 2022 aan de rechtbank heeft de man zijn verzoeken aangepast aan de volgens hem in acht te nemen peildatum van 21 maart 2022.

3.12

De rechtbank heeft de man niet gevolgd in zijn gewijzigde betoog over de peildatum. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de letterlijke tekst van artikel 10.1. weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om, in afwijking van de wettelijke regeling ten aanzien van huwelijkse voorwaarden te verrekenen per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zoals toentertijd gold voor mensen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, doch dat uit de – door de man niet weersproken – stellingen van de vrouw valt af te leiden dat het de bedoeling van partijen is geweest om alleen het vermogen opgebouwd tijdens de feitelijke samenleving te verdelen. Nu de normale wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden de datum van indiening van het verzoekschrift is en deze in tijd veel dichter ligt bij de datum van het feitelijk uiteengaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het niet de bedoeling is geweest om in artikel 10.1. af te wijken van de wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden, doch alleen te bepalen dat zij het opgebouwde vermogen tussen hun wensten te verrekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd.

3.13

In zijn beroepschrift heeft de man uiteengezet dat het een juridische fout aan de zijde van de advocaat van de man is geweest om de datum indiening echtscheidingsverzoek aan te merken als de peildatum. Deze fout is in de procedure bij de rechtbank al hersteld en de man wenst in onderhavige procedure ten volle gebruik te maken van de herstelfunctie van het hoger beroep. Verder wordt gesteld dat aan de kant van de man geen sprake is van een gedekt verweer noch van een gerechtelijke erkenning noch van dwaling aan de zijde van de vrouw. De man betwist dat het de bedoeling van partijen is geweest om af te rekenen tegen de datum dat partijen feitelijk uiteen zouden gaan, dan wel dat dit (uitsluitend) de vrouw destijds voor ogen heeft gestaan. Volgens de man heeft de vrouw dit standpunt eerst achteraf ingenomen; bij aanvang van het huwelijk was de man degene met de beste perspectieven en had de vrouw juist belang bij een letterlijke uitleg van artikel 10.1. Daarnaast miskent de rechtbank – aldus de man – dat het ‘feitelijk uiteengaan’ waaraan de vrouw refereert, geen rechtens te respecteren en objectief bepaalbaar peilmoment is, en dat de vrouw bovendien dat tijdstip ook helemaal niet als peildatum aanhoudt in deze procedure. In eerste aanleg heeft de vrouw immers 23 december 2020, de datum waarop zij het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend, als peildatum gesteld, terwijl de man de woning al op 1 februari 2020 had verlaten. De man wijst vervolgens op de brief van de notaris voorafgaand aan het verlijden van de huwelijkse voorwaarden, waarin uitgelegd wordt dat partijen hebben afgesproken dat “bij het einde van het huwelijk” het totale vermogen wordt verrekend. Beide partijen hebben hiermee ingestemd. Het oordeel van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat partijen hebben willen afwijken van de wettelijke regeling van artikel 1:142 BW, is dan ook onbegrijpelijk, nu partijen dat nu juist wel hebben gedaan, getuige het feit dat de notaris hen erop gewezen heeft dat verrekening plaatsvindt bij het einde van het huwelijk.

3.14

In haar verweerschrift geeft de vrouw aan het eens te zijn met de man dat door hem geen verweer is prijsgegeven, dat geen sprake is van een gerechtelijke erkenning en voorts dat geen sprake is van dwaling aan de zijde van de vrouw. Dit maakt dat het hof ten volle kan beoordelen welke uitleg gegeven moet worden aan artikel 10.1. van de huwelijksvoorwaarden. Volgens de vrouw is in de brief van de notaris duidelijk ‘spreektaal’ gehanteerd: einde huwelijk is voor haar het moment van uiteengaan van partijen. Uit het feit dat de man in de procedure bij de rechtbank in eerste instantie is uitgegaan van de datum indiening verzoekschrift blijkt wel dat het de bedoeling van partijen is geweest alleen het vermogen dat is opgebouwd tijdens de feitelijke samenleving te verrekenen.

3.15

De uitleg van huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de Haviltexnorm. Deze norm houdt in dat het voor de uitleg van een (bepaling in een) schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Een zuiver taalkundige uitleg is niet voldoende. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).

3.16

In het licht van de hiervoor beschreven maatstaf overweegt het hof dat op grond van een zuiver taalkundige uitleg van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden (“de dag van ontbinding van ons huwelijk”) voor de finale verrekening moet worden aangesloten bij de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, in dit geval dus op 21 maart. 2022. Ingevolge artikel 1:163 BW is het huwelijk van partijen op die datum ontbonden.

3.17

Deze peildatum wijkt af van de peildatum, zoals opgenomen in artikel 1:142 BW. Dit artikel, zoals dat van toepassing was ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, geeft een wettelijke regeling over - kort gezegd - de afwikkeling van finale verrekenbedingen, en bepaalt dat in geval van beëindiging van een huwelijk door echtscheiding als peildatum waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding geldt. Deze wettelijke bepaling is van regelend recht en daarvan kan worden afgeweken, onder meer bij huwelijkse voorwaarden.

3.18

Het hof constateert dat geen van partijen heeft gesteld, noch is gebleken, dat zij zich destijds bewust zijn geweest van bedoelde afwijking. Dat een van beiden de huwelijkse voorwaarden destijds heeft opgevat, zoals thans door de man respectievelijk de vrouw naar voren wordt gebracht, blijkt evenmin. Gespreksverslagen of aantekeningen van de notaris, waaruit de bedoeling van partijen destijds zou kunnen worden afgeleid, zijn niet overgelegd. Wel heeft de vrouw in eerste aanleg een brief van 21 mei 2010 van het kantoor van de notaris in het geding gebracht, waarin (onder andere) is opgenomen:

“Geachte [de man] , [de vrouw] ,

Naar aanleiding van onze bespreking op 14 mei jongstleden, stuur ik u het ontwerp van uw huwelijksvoorwaarden.

(…)

Verplichte verrekening van vermogen “alsof” (artikel 9)

In deze huwelijksvoorwaarden is ook een finaal verrekeningsbeding opgenomen; u spreekt daarin af dat bij het einde van het huwelijk het totale vermogen wordt verrekend. (…)

Als u over het concept nog vragen of opmerkingen heeft, dan hoor ik dat graag van u. (…).”

3.19

In het licht van de door het notariskantoor gebezigde woorden “het einde van het huwelijk” in combinatie met de tekst van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat de door de vrouw voorgestane uitleg van genoemd artikel, te weten dat de verrekening van het vermogen van partijen dient plaats te vinden op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, niet voor de hand ligt. Noch uit de totstandkomings-geschiedenis van de huwelijkse voorwaarden, noch uit de bewoordingen daarvan laat zich immers afleiden dat partijen de bedoeling hebben gehad voor de verrekening aan te knopen bij die peildatum dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Waarom de vrouw hiervan desondanks redelijkerwijs heeft mogen uitgaan, heeft zij niet (voldoende) onderbouwd. Het enkele feit dat de man zich hierop aanvankelijk bij de rechtbank heeft beroepen, is daartoe onvoldoende. Uit een en ander kan al helemaal niet worden geconcludeerd dat partijen niet bedoeld hebben om in artikel 10.1 van de huwelijkse voorwaarden af te wijken van de wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden, zoals de rechtbank heeft overwogen.

3.20

Naar het oordeel van het hof duidt een redelijke uitleg van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden dan ook veeleer op het “officiële” einde van het huwelijk, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, waarbij beslissend gewicht wordt toegekend aan de betekenis van de woorden “de dag van ontbinding van ons huwelijk”, gelezen in het licht van genoemde brief van het notariskantoor.

3.21

In dit verband overweegt het hof nog dat in de brief van de notaris de alinea met de toelichting op het finale verrekenbeding aanvangt met de aanhef “verplichte verrekening van vermogen “alsof” (…)”. In het kader van in huwelijkse voorwaarden op te nemen finale verrekenbedingen wordt de term “alsof” door een notaris doorgaans gebruikt om aan te duiden dat er sprake is van een finaal verrekenbeding waarbij aan het einde van de verrekenperiode door partijen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het gebruik van de term alsof door de notaris in de toelichting op de door partijen gewenste verrekening duidt er naar het oordeel van het hof dan ook op dat partijen de bedoeling hebben gehad om een finaal verrekenbeding te sluiten waarbij zij aan het einde van de verrekenperiode zouden afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De woorden in de brief van de notaris “(…) het totale vermogen” bevestigen deze bedoeling.

3.22

Voor in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwden gold tot 1 januari 2012 de wettelijke bepaling dat in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding de huwelijksgemeenschap werd ontbonden op de dag van het einde van het huwelijk. Dit betekende dat eerst bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de huwelijksgemeenschap werd ontbonden. Tot 1 januari 2012 gold daarmee de dag van ontbinding van het huwelijk als de peildatum voor de bepaling van de omvang van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap.

3.23

Ook vanuit de door het hof aangenomen bedoeling van partijen om een finaal alsof verrekenbeding overeen te komen en gelet op de ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden geldende regelgeving en op het in de tekst van artikel 10.1. opnemen van de term “de dag van ontbinding van het huwelijk”, is de meest voor de hand liggende betekenis van de bewoordingen van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden naar het oordeel van het hof aldus, dat als peildatum voor de bepaling van de waarde van het finaal te verreken vermogen geldt de datum waarop de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 21 maart 2022.

3.24

De vrouw beroept zich naar het hof begrijpt nog op de beperkende/aanvullen-de werking van de redelijkheid en billijkheid krachtens artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Nu zij zich daarop beroept, rust op haar de stelplicht en de bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat de door het hof aan artikel 10.1. gegeven uitleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Toepassing van de Haviltex-maatstaf impliceert dat het hof bij de uitleg van dat artikel alle omstandigheden van het concrete geval heeft gewaardeerd. Dat het voor de vrouw, zoals zij stelt, onverteerbaar is dat de man na de het eindigen van hun relatie nog kan meeprofiteren van de vruchten van haar arbeid terwijl hij zich jegens haar in de echtscheidingsprocedure onheus gedroeg, is vanuit het perspectief van de vrouw invoelbaar. Dit maakt echter niet dat artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd op de wijze die de vrouw voor ogen staat.

3.25

Op grond van het voorstaande komt het hof tot de conclusie dat, met toepassing van het Haviltex-criterium, artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden gehanteerd de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. Dit betekent dat grief 1 van de man slaagt en dat zijn verzoek onder I kan worden toegewezen. Het hof gaat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen uit van 21 maart 2022.

3.26

Omdat grief 1 van de man slaagt, slaagt ook zijn met die grief samenhangende tweede grief. Het hof komt daarom thans toe aan de beoordeling van de verzoeken van de man onder II, III en IV. Deze beoordeling beperkt zich, zoals overwogen onder 3.6 hiervoor, tot de vraag welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had uit hoofde van het optieprogramma.

Optieprogramma algemeen

3.27

De vrouw is in de periode van 1 februari 2017 tot augustus 2023 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij [X] . In het kader van dit dienstverband heeft de vrouw als gezegd deelgenomen aan een optieprogramma. Dit programma bestaat uit een Virtual Stock Options Program (hierna: VSOP) en een Restricted Stock Options Program (hierna: RSUP). Voor de toekenning van opties op grond van het VSOP en RSUP gelden reglementen. Van het VSOP reglement bestaan drie versies: VSOP 2016, VSOP 2018 en VSOP 2019. Er is één RSUP reglement.

3.28

Het VSOP en RSUP voorzien erin dat de vrouw als deelnemer op enig moment jegens [X] een aanspraak op betaling van een geldbedrag verkrijgt. Voor de vraag wanneer deze aanspraak ontstaat, zijn drie momenten van belang. Als eerste is er het moment waarop de rechten voorwaardelijk worden toegekend, dit moment wordt granting genoemd. Als tweede is er het moment waarop de voorwaarden, inclusief het verloop van een vooraf afgesproken periode, vervuld zijn en de rechten onvoorwaardelijk worden, dit moment wordt als vesten aangeduid. Het derde moment ontstaat wanneer toegekende rechten -soms na een extra wachtperiode- uitgeoefend kunnen worden, dit moment wordt exercise genoemd.

Het verschil tussen VSOP en RSUP bestaat -kort gezegd en voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken van de man- eruit dat voor de uitoefening van toegekende rechten onder het RSUP geen aanvullende voorwaarden en aanvullende wachtperiode gelden.

3.29

Uitgaande van de peildatum van 21 maart 2022 stelt de man, en verzoekt hij het hof te bepalen, dat hij in elk geval aanspraak heeft op verrekening van de waarde van alle 7.096 (5.896 + 1.200 ) geveste RSUP opties en 42.192 VSOP opties.

3.30

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 3.29 overwogen:

“Niet in geschil is dat alleen opties die zijn gevest behoren tot het te verrekenen vermogen”

Tegen deze overweging zijn geen grieven gericht zodat het hof bij de beoordeling van de vraag welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 nog had uit hoofde van het VSOP en RSUP ervan zal uitgaan dat alleen opties die op dat moment zijn gevest tot het te verrekenen vermogen behoren.

Rechten van de vrouw op grond van het RSUP per peildatum

3.31

Het hof zal in het navolgende eerst beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had in het kader van het RSUP. Het gaat daarbij om rechten die op dat moment wel zijn gevest maar nog niet zijn uitgeoefend (exercised).

3.32

Over de opties op grond van het RSUP 2018 heeft de rechtbank onder 3.33. vastgesteld dat deze op 17 maart 2020 zijn uitbetaald aan de vrouw en dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man heeft meegeprofiteerd van deze opbrengst, dit omdat de opbrengst is ontvangen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen. De rechtbank heeft de uitbetaling uit hoofde van het RSUP 2018 daarom buiten de verrekening gehouden. Onder randnummer 58 van zijn beroepschrift bevestigt de man dat deze rechten niet opnieuw hoeven te worden meegenomen in de verrekening.

3.33

Uit de door de vrouw aan de rechtbank overgelegde productie 46 blijkt -door de man niet weersproken- de omvang en waarde van de rechten van de vrouw uit hoofde van de RSUP 2018. De vrouw had aanspraak op een totaal van 2.820 opties met een waarde van € 61.842,60. Dit bedrag is op 17 maart 2020 aan de vrouw uitbetaald.

3.34

De omvang en waarde van de rechten van de vrouw op grond van het RSUP 2019 blijkt eveneens uit productie 46. Het aantal aan de vrouw toegekende RSUP 2019 opties is totaal 4.276, verdeeld over twee momenten van vesting van 3.076 opties (moment 1) en 1.200 opties (moment 2). Op 17 maart 2021 zijn de 3.076 opties exercised waarvoor de vrouw een bedrag ontving van € 185.421,28. Op 10 mei 2022 zijn de resterende 1.200 opties excercised en is aan de vrouw € 42.120,- uitbetaald, aldus de verklaring van de vrouw ter zitting bij het hof.

3.35

Samengevat, uit hoofde van het RSUP 2018 en RSUP 2019 zijn aan de vrouw in totaal 7.096 opties toegekend en uitbetaald (2.820 + 3.076 + 1.200). Andere aanspraken die de vrouw uit hoofde van een RSUP zou hebben, zijn door de man niet gesteld en van het bestaan van andere aanspraken is het hof ook niet gebleken. De man verzoekt verrekening van de waarde van totaal 7.096 opties. Dit aantal bevat evenwel ook de 2.820 opties RSUP 2018 welke niet meer in de verrekening betrokken behoeven te worden (zie hierboven onder 3.30). Het aantal bij de finale verrekening te betrekken opties is dan ook maximaal 4.276 (7.096 -/- 2.820). Van deze 4.276 opties zijn op 17 maart 2021, derhalve een jaar voor de peildatum van 21 maart 2022, 3.076 opties excercised. De bruto opbrengst hiervan was € 185.421,28. Uit de loonstrook van de vrouw over de maand maart 2021 blijkt dat het netto equivalent van deze opbrengst aan de vrouw is uitbetaald op de op haar naam gestelde rekening [rekeningnummer] .

3.36

Het hof stelt aan de hand van het voorafgaande vast dat voornoemde 3.076 opties op de peildatum van 21 maart 2022 niet meer tot het te verrekenen vermogen behoorden. Het verzoek van de man om deze opties in de verrekening te betrekken, wordt daarom afgewezen. Over de vraag of de opbrengst van deze opties tot het te verrekenen vermogen behoort overweegt het hof het volgende.

3.37

De opbrengst van de 3.076 opties is door de vrouw ruim een jaar voor de peildatum verkregen en is door haar werkgever [X] in maart 2021 als inkomen aan de vrouw uitbetaald. De vrouw heeft gesteld dat het netto equivalent van de bruto opbrengst van € 185.421,28 door haar onder andere aan het gezin is besteed en dat ook de man heeft geprofiteerd van deze opbrengst. De opbrengst was op 21 maart 2022 niet meer aanwezig en vormt geen onderdeel van het te verrekenen vermogen. Dit blijkt volgens de vrouw ook uit het saldo van haar bankrekeningen op 21 maart 2022.

De man heeft niet althans onvoldoende weersproken dat de opbrengst van de 3.076 opties als zodanig op de peildatum van 21 maart 2022 niet meer aanwezig was. Het hof is daarom van oordeel dat de opbrengst van de 3.076 opties niet bij de verrekening kan worden betrokken.

3.38

Ter zake de resterende 1.200 opties RSUP 2019 overweegt het hof als volgt. Het moment van vesting van deze opties is 28 januari 2022. Op 10 mei 2022 zijn de opties excercised en is aan de vrouw bruto € 42.120,- uitbetaald. Het moment van vesten lag vóór de peildatum van 21 maart 2022 en op de peildatum beschikte de vrouw nog over het recht om de opties te laten uitbetalen. Dit maakt naar het oordeel van het hof dat de waarde van dit recht tot excerise van deze 1.200 opties onder het te verrekenen vermogen valt en daarom bij de verrekening betrokken dient te worden. Dat de vrouw de opbrengst pas na de peildatum heeft ontvangen maakt dit niet anders. Aan de vrouw is bruto € 42.120,- uitbetaald. De helft van het netto equivalent van de bruto opbrengst komt in het kader van de verrekening aan de man toe.

Rechten van de vrouw op grond van het VSOP per peildatum

3.39

Het hof zal in het navolgende beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had in het kader van de VSOP’s 2016, 2018 en 2019. Het gaat daarbij om rechten die op dat moment wel zijn gevest maar nog niet zijn exercised. De man heeft verzocht om op grond van de VSOP’s 2016, 2018 en 2019 bij de verrekening de waarde van in ieder geval 42.192 opties te betrekken.

3.40

Als productie 19 in hoger beroep heeft de vrouw een door haar zelf opgesteld overzicht overgelegd, waarmee zij inzichtelijk maakt welke VSOP opties in de jaren 2017 t/m 2023 aan haar zijn granted en vested. Uitgaande van de door de man beoogde peildatum van 21 maart 2022 becijfert de vrouw het aantal VSOP opties vested op die datum op 42.192.

Ter zitting is namens de man desgevraagd door zijn advocaat toegelicht dat het aantal van 42.192 opties een uitgangspunt zou kunnen zijn en dat dit aantal de maximale positie is. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw opgestelde overzicht en volgt de vrouw dat op de peildatum van 22 maart 2022 in totaal 42.192 opties VSOP vested waren. Dat het aantal hoger zou liggen heeft de man onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft de man niet verzocht om de waarde van een groter aantal opties dan 42.192 bij de verrekening te betrekken. Het verzoek om in ieder geval de waarde van 42.192 opties bij de verdeling te betrekken, is naar het oordeel van het hof te onbepaald.

3.41

Uit bladzijde 1 van de door de vrouw aan de rechtbank overgelegde productie 46 leidt het hof af dat de vrouw van mening is dat de 42.192 opties op de peildatum van 21 maart 2022 de status vested hadden én dat met betrekking tot deze opties aan de performance rules was voldaan. Immers de vrouw geeft in dit overzicht aan “vested + performance rules gehaald”. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat de rechten van de vrouw ter zake deze 42.192 opties op de peildatum van 21 maart 2022 onvoorwaardelijk waren. Deze rechten dienen dan ook betrokken te worden bij de afwikkeling van het finale verrekenbeding.

Verzoek van de vrouw over tijdstip betalen van de helft van de waarde van de 9.375 VSOP 2016 opties

3.42

Het hof stelt vast dat in de 42.192 opties ook vallen de 9.375 opties VSOP 2016, ten aanzien waarvan de rechtbank heeft beslist dat de man recht heeft op de helft van de waarde op het eerste moment dat de vrouw deze opties kan uitoefenen. De vrouw heeft het hof in haar verweerschrift verzocht om ter zake deze 9.375 opties de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2022 deels te vernietigen voor wat betreft het tijdstip van de betaling. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat zij dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van deze opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties.

3.43

De man heeft geen verweer gevoerd tegen het hiervoor genoemde verzoek van de vrouw zodat het hof dit verzoek zal toewijzen. Het gegeven dat de vrouw in 2023 met betrekking tot deze opties een bedrag van € 46.387,- heeft betaald staat aan de toewijzing van het verzoek van de vrouw niet in de weg.

3.44

Met betrekking tot de verrekening van de waarde van de overige 32.817 opties VSOP (42.192 -/- 9.375) heeft de vrouw geen verzoeken gedaan. Het hof zal op dit punt aansluiten bij hetgeen partijen op de zitting van 25 mei 2022 bij de rechtbank hebben aangegeven, in de bestreden beschikking opgenomen onder punt 3.32., waartegen geen grieven zijn gericht:

“3.32. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de waarde van de opties niet vastgesteld hoeft te worden per peildatum, en dat dus ook niet tegen die waarde zal worden afgerekend. Partijen wensen de opties te waarderen en af te rekenen op het moment dat de opties door de vrouw kunnen worden uitgeoefend. De man heeft aangegeven dat hij niet afhankelijk wil zijn van het moment dat de vrouw kiest om haar opties uit te oefenen, dus dat het eerste moment dat dit voor haar mogelijk wordt bepalend moet zijn. De vrouw heeft hiermee ingestemd. De rechtbank zal hierbij aansluiten en bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 9.375 VSOP2016 opties op het eerste moment dat de vrouw kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw binnen twee weken daarna de helft van de waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen rekening. Hiermee dragen partijen dus samen het risico dat de opties meer of minder waard worden ten opzichte van de peildatum en ook het risico dat opties onder bepaalde omstandigheden geheel niet tot uitkering zouden komen.”

3.45

Het hof zal ter zake de overige 32.817 opties VSOP dan ook bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 32.817 VSOP opties op het eerste moment dat de vrouw deze kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw binnen twee weken na ontvangst van de waarde de helft van die waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen rekening.

3.46

Het hof ziet geen aanleiding om de verzoeken van de man onder III en IV voor het overige toe te wijzen. Immers op geen enkele wijze is gebleken dat de vrouw de man onvoldoende heeft geïnformeerd over de uitoefening van de opties en de feitelijke uitbetaling.

Verzoek man onder V - verrekening van spaargelden op 21 maart 2022

3.47

De man heeft onder V verzocht om te bepalen dat partijen over en weer recht hebben op verrekening van spaargelden op 21 maart 2022 voor zover verrekening daarvoor niet eerder heeft plaatsgevonden. De man heeft dit verzoek op geen enkele wijze in zijn beroepschrift onderbouwd. De man heeft enkel als productie 29 bankafschriften overgelegd waaruit de saldi per medio maart 2022 blijken van vijf rekeningen op naam van de man en van twee kinderrekeningen.

3.48

De vrouw heeft geen verweer gevoerd, als productie 12 heeft zij wel een bankafschrift overgelegd van een op haar naam gestelde rekening over de periode maart 2022.

3.49

In de beschikking van de rechtbank is onder 3.25 overwogen:

Tussen partijen is niet in geschil dat -uitgaande van de peildatum van 23 december 2020 – ieder van partijen de op zijn/haar naam staande bankrekeningen behoudt zonder verrekening van het saldo op de peildatum. De rechtbank zal de banksaldi daarom niet meenemen in de verrekening.

Tegen deze overweging is geen grief gericht. Het hof hanteert weliswaar een andere peildatum dan de rechtbank, de essentie van overweging 3.25 van de rechtbank is dat tussen partijen niet in geschil is dat privé rekeningen van partijen niet worden meegenomen in de verrekening. De man heeft niet toegelicht dat dit bij de hantering van de peildatum van 21 maart 2022 anders zou moeten zijn. Het belang van de man bij zijn verzoek onder V zal eruit hebben bestaan dat hij nog zou kunnen delen in door de vrouw voor 21 maart 2022 ontvangen uitkeringen van opties. Omdat het hof beslist dat de vrouw aan de man de helft van het netto equivalent van de bruto opbrengst van € 42.120,- moet betalen is dit belang naar het oordeel van het hof niet meer aanwezig. Nu enige toelichting van de man bij zijn verzoek ontbreekt gaat het hof voorbij aan dit verzoek

Grief 3 aanspraken man uit hoofde artikel 10.3 huwelijkse voorwaarden, verzoeken man en vrouw

3.50

Grief 3 van de man en zijn daarmee samenhangende verzoek onder VI richt zich tegen de formulering van het dictum in de bestreden beschikking op het punt van de aanspraken van de man uit hoofde van artikel 10.3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de grief van de man en tegen zijn verzoek.

3.51

Tussen partijen is niet in geschil dat de man een vorderingsrecht heeft van € 100.000,- op de (beperkte) gemeenschap. Tegen de vaststelling door de rechtbank van dit vorderingsrecht onder punt 3.8. van de bestreden beschikking zijn geen grieven gericht, zodat het hof zal uitgaan van het bestaan van dit vorderingsrecht van de man.

Zowel de vrouw als de man nemen verder aan dat de man op grond van artikel 10.3 onder e. en f. van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft van € 120.000,-. De rechtbank heeft partijen daarin gevolgd. Het hof wijst er op dat met betrekking tot het bedrag van € 120.000,- echter geen sprake is van een vergoedingsrecht. Uit artikel 10.3 onder e. en f. van de huwelijkse voorwaarden volgt enkel dat de man een bedrag van € 120.000,- buiten de finale verrekening mag houden. Dit leidt niet tot een vergoedingsrecht van de man op de vrouw.

3.52

In het dictum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder punt 4.3. 5e en 14e streepje en onder punt 4.4. 3e streepje beslissingen gegeven over de wijze waarop met de bedragen van € 100.000,- en € 120.000,- in het kader van de verrekening rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen de situatie dat de vrouw het aandeel van de man in de woning overneemt en de situatie dat de woning aan een derde wordt verkocht.

3.53

Volgens de man blijkt uit het dictum van de beschikking onvoldoende op welke wijze de vrouw het bedrag € 120.000,- aan hem dient te vergoeden in de situatie dat de vrouw de woning overneemt. Omdat de man geen vergoedingsrecht heeft op de vrouw, zie hiervoor onder 3.51, kan grief 3 van de man niet slagen en zijn met die grief samenhangende verzoek zal het hof afwijzen.

3.54

De vrouw kan zich ter zake de aanspraken van de man ook niet vinden in het dictum van de beschikking van de rechtbank en zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:

- voor het geval de vrouw de woning kan overnemen wordt bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;

-voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, wordt bepaald dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld.

3.55

De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze verzoeken zodat het hof deze zal toewijzen.

3.56

Het hof beslist omtrent de proceskosten als hierna in het dictum is vermeld.

4Beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel hoger beroep:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 10 november 2021;

vernietigt de beschikking van 6 juli 2022, doch uitsluitend voor zover:

  • ter zake de finale verrekening wordt uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding – 23 december 2020;

  • ter zake de 9.375 VSOP 2016 opties is bepaald de vrouw binnen twee weken na het moment dat de vrouw de opties kan uitoefenen de helft van de waarde aan de man dient te voldoen

  • is bepaald dat de vrouw bij overname door haar van het aandeel van de man in de echtelijke woning € 100.000,- bij levering dient te zijn voldaan;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

  • verklaart voor recht dat de peildatum conform artikel 10 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden is 21 maart 2022 (de datum ontbinding huwelijk);

  • bepaalt dat de vrouw met de man dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties;

  • bepaalt ter afwikkeling van het tussen partijen geldende finaal verrekenbeding:
    dat de man recht heeft op de helft van de waarde van 1.200 opties RSUP 2019, zijnde de helft van het netto equivalent van € 42.120,- en gelast de vrouw dit bedrag aan de man te voldoen binnen twee weken na deze beschikking op een door de man daartoe aan te wijzen bankrekening;

en voorts dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 32.817 VSOP opties op het eerste moment dat de vrouw deze kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw wordt gelast binnen twee weken na ontvangst van de waarde de helft van deze waarde te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen bankrekening;

  • bepaalt voor het geval de vrouw de woning kan overnemen dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;

  • bepaalt voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld.

bekrachtigt de beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst alle overige verzoeken van partijen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep af.

Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733