Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 17-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:434

Datum publicatie17-04-2024
Zaaknummer23/03005
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1079
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet. Familieprocesrecht. Belanghebbende. Kinderen. Gezag. Gezagsgeschil 1:253a BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vordering tot cassatie in het belang der wet. Is de GI in een procedure tussen ouders over gezag en/of omgang belanghebbende?
De PG vindt van dat er alleen sprake is van een afgeleid belang en legt uit waarom. Zij draagt wel een oplossing aan voor het belang van de GI om informatie over de gezagsprocedure tussen ouders te verkrijgen. Deze moet van de wetgever komen.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03005

Zitting 17 april 2024

VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de moeder] ,

hierna: de moeder,

tegen

[de vader] ,

hierna: de vader.

1Inleiding

1.1

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1691. 1 De vordering stelt de vraag aan de orde of in een procedure tussen de ouders over gezag en/of omgang (op de voet van, met name, art. 1:251a, 1:253a of 1:253n resp. art. 1:377a of art. 1:377b BW) de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de betrokken minderjarige(n) als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden aangemerkt.

2Aanleiding voor de vordering

2.1

De aanleiding voor de vordering is een brief van de Expertgroep gezag en omgang van het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en jeugdrecht (LOVF) van 10 mei 2022 aan de Commissie cassatie in het belang der wet. 2 In deze brief is erop gewezen dat binnen de feitenrechtspraak al geruime tijd discussie bestaat over de vraag of een gecertificeerde instelling (hierna ook: GI) in zaken over gezag en omgang als belanghebbende of als informant dient te worden aangemerkt. Deze vraag is volgens de Expertgroep onderwerp geweest van uitvoerig overleg binnen verschillende vakinhoudelijke gremia van de Rechtspraak - de Expertgroep gezag en omgang, de Expertgroep jeugdrechters en het LOVF van de gerechtshoven (LOVF-hoven) - maar dit heeft niet geleid tot één landelijke lijn.

2.2

In dit verband wijs ik erop dat de landelijke procesreglementen geen houvast bieden voor de beantwoording van de aan de orde gestelde vraag. Voor de behandeling van zaken op het gebied van het personen- en familierecht door de rechtbanken zijn vanuit het LOVF acht procesreglementen opgesteld die van toepassing zijn op verschillende categorieën verzoeken. 3 Op de hiervoor in 1.1 bedoelde procedures tussen ouders over gezag en/of omgang is het Procesreglement Gezag en Omgang van toepassing. Daarin is niets vermeld over de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. In hoger beroep is op alle categorieën verzoeken het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven van toepassing. 4 Ook dit reglement bevat geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken.

2.3

Het LOVF-hoven heeft medio 2019 ingestemd met een interne aanbeveling voor het beantwoorden van de vraag wie in verschillende familierechtelijke procedures als belanghebbende of informant kunnen worden beschouwd. De aanbeveling is in een tabel weergegeven en wordt daarom de ‘Tabel belanghebbende(n)’ genoemd. 5 Oorspronkelijk werd ten aanzien van de onderwerpen ‘ouderlijk gezag, hoofdverblijf, verhuizing, school en medische zaken’ aanbevolen de GI als informant aan te merken als de minderjarige onder toezicht staat. Ten aanzien van de onderwerpen ‘omgang en recht op informatie’ werd dezelfde aanbeveling gedaan, maar met een uitzondering: indien in een procedure over deze onderwerpen een schriftelijke aanwijzing met betrekking tot de omgang aan de orde wordt gesteld dan is de GI volgens de aanbeveling een belanghebbende.

2.4

De Expertgroep gezag en omgang vermeldt in voornoemde brief dat uit een inventarisatie binnen het LOVF-hoven is gebleken dat in de praktijk nog steeds verschillen tussen (maar ook binnen) de hoven bestaan. Zij illustreert dit aan de hand van uitspraken in gezagszaken van de hoven ‘s-Hertogenbosch en Amsterdam uit 2021 waarin beide hoven de vraag of de GI belanghebbende is wisselend hebben beantwoord. 6 In omgangszaken zou de GI door de hoven nagenoeg altijd als informant worden aangemerkt, met uitzondering van het hof ’s-Hertogenbosch dat de GI voor die categorie zaken wél als belanghebbende zou aanmerken. 7 Volgens de Expertgroep is het verder opvallend dat in zaken waarin de GI als informant is aangemerkt, de instelling vaak wel de gelegenheid heeft gekregen om stukken over te leggen en in één geval zelfs een verweerschrift heeft mogen indienen.

2.5

Begin 2023 heeft het LOVF-hoven ingestemd met een herziene versie van de Tabel belanghebbenden. In de herziene versie luidt de aanbeveling ten aanzien van de hiervoor in 2.5 genoemde onderwerpen: “regiebeslissing: de GI als de minderjarige onder toezicht staat (belanghebbende of informant)”. Daarmee is de eenduidige aanbeveling om de GI als informant aan te merken vervangen door, als ik het goed zie, een aanbeveling met de strekking om per zaak te beoordelen welke processuele positie de GI inneemt. 8 Wel is de aanbeveling gehandhaafd om bij de onderwerpen ‘omgang en recht op informatie’ de GI als belanghebbende aan te merken indien een schriftelijke aanwijzing aan de orde wordt gesteld.

2.6

Zoals gezegd dateert de brief van de Expertgroep van 10 mei 2022 en zijn de aanbevelingen van het LOVF-hoven begin 2023 herzien. Om een globaal beeld te krijgen van hoe de hoven in de jaren 2022 en 2023 de processuele positie van de GI hebben gekwalificeerd, heb ik in de uitsprakendatabank van www.rechtspraak.nl gezocht naar in deze periode door de hoven gegeven beschikkingen in procedures tussen ouders over gezag, omgang, hoofdverblijf en zorgregeling. 9 Daarbij merk ik op dat de kwalificatie als informant of belanghebbende in de regel niet in de beschikking wordt gemotiveerd. Een zeldzaam voorbeeld van een uitspraak waarin de beslissing wel is gemotiveerd vormt de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 waartegen deze vordering tot cassatie in het belang der wet is gericht. Ook is de beslissing gemotiveerd in de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1232, rov. 5.2-5.3, waarin de GI ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen een beschikking over een zorgregeling: “Het onderwerp van de zaak kan ertoe leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene (in deze zaak GI Gelderland) zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt. Naar het oordeel van het hof betreft het contact tussen de vader en [de minderjarige 2] de kern van de ondertoezichtstelling in deze zaak, waardoor GI Gelderland, die ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belast was, rechtstreeks in haar rechten of verplichtingen zou worden geraakt door de uitkomst van het hoger beroep, zodat zij dus op grond van voornoemd artikel als belanghebbende moet worden aangemerkt.”

2.7

Uit de beschikking valt meestal ook niet indirect op te maken waarom tot de ene of de andere kwalificatie is gekomen. Zonder volledigheid te pretenderen rijst het volgende beeld op:

- Landelijk bezien is de GI in hoger beroep ongeveer even vaak als informant en als belanghebbende aangemerkt. Als informant is de GI aangemerkt in 61 van de door mij gevonden uitspraken (17 hof Amsterdam, 13 hof Arnhem, 26 hof ’s-Hertogenbosch en 5 hof Den Haag). Als belanghebbende is de GI aangemerkt in 58 uitspraken (10 hof Amsterdam, 18 hof Arnhem, 29 hof ’s-Hertogenbosch en 1 hof Den Haag).

- Bij ieder hof wordt op dit punt wisselend geoordeeld ongeacht het onderwerp van de zaak (gezag, omgang, hoofdverblijf en/of zorgregeling). Uit de hiervoor genoemde aantallen lijkt te volgen dat het hof Amsterdam de GI verhoudingsgewijs minder vaak als belanghebbende heeft aangemerkt dan de hoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. Ten aanzien van het hof Den Haag is het niet goed mogelijk om een (voorzichtige) conclusie te trekken omdat het zoeken op uitspraken van dit hof aanzienlijk minder treffers heeft opgeleverd, kennelijk doordat minder uitspraken op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd.

- In zaken waarin de GI wordt belast met een begeleidende- of regierol bij de uitvoering van een omgangs- of zorgregeling is in sommige uitspraken de GI als belanghebbende gekwalificeerd en in andere uitspraken als informant. Zie bijv.:
hof Amsterdam 7 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:556 (GI informant, regie zorgregeling); hof Amsterdam 6 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1508 (GI belanghebbende, regie omgangsregeling);
hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10834 (GI is belanghebbende, regie bij uitbreiding omgangsregeling);
hof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1729, (GI is belanghebbende, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1879 (GI belanghebbende, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2330 (GI informant, regie omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 27 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2480 (GI informant, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4156 (GI belanghebbende, regie zorgregeling); hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4260 (GI informant, begeleiding verbetering oudercommunicatie);
hof Den Haag 9 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2276 (GI informant, regie zorgregeling).

- Als de GI als informant wordt aangemerkt dan is het niet uitzonderlijk dat haar toch wordt toegestaan om stukken in te dienen. In vrijwel alle gevallen gaat het dan om stukken die in de beschikking als een ‘brief’ of ‘bericht’ worden aangeduid; zie:
hof Amsterdam 4 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:22; hof Amsterdam 29 maart 2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:954;
hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9339;
hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:776; hof ’s-Hertogenbosch 12 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1502; hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:489.

- In hof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1159, heeft de GI als informant een ‘pleitnota’ kunnen overleggen, en in de beschikkingen van hetzelfde hof van 15 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1975, en 13 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2319, bij brieven ook ‘producties’ c.q. ‘bijlagen’. Een uitspraak waarin is vermeld dat de GI als informant een verweerschrift heeft kunnen indienen heb ik voor wat betreft de periode 2022-2023 niet gevonden.

2.8

Wat betreft de rechtbanken heeft de Expertgroep in haar brief van 10 mei 2022 gemeld dat uit een inventarisatie is gebleken dat ongeveer de helft van de rechtbanken in gezags- en omgangszaken de GI als belanghebbende aanmerkt en de andere helft als informant, waarbij over het algemeen geen verschil wordt gemaakt naar de aard van de zaak. Volgens de Expertgroep merken de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag, Amsterdam, Overijssel en Limburg de GI in beginsel als informant aan. 10 De rechtbanken Gelderland, Noord-Nederland, Midden-Nederland, Oost-Brabant, Rotterdam, en Zeeland-West-Brabant zouden de GI veelal als belanghebbende aanmerken, al zouden er ook verschillen binnen die rechtbanken waarneembaar zijn. 11 Ik heb zelf geen nader onderzoek naar de rechtspraak van de rechtbanken in de periode 2022-2023 gedaan vanwege het grote aantal uitspraken dat daarin betrokken zou moeten worden.

2.9

Zoals uit het voorgaande moge blijken, is de feitenrechtspraak tot dusver niet gekomen tot een eenduidige lijn bij het beantwoorden van de vraag welke processuele positie de GI in gezags- en omgangszaken tussen ouders inneemt. Omwille van het bevorderen van rechtseenheid en rechtszekerheid zou een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad over deze kwestie naar mijn mening wenselijk zijn.

3Feiten en procesverloop

3.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 12

(i) De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, geboren in 2007 en 2012.

(ii) De kinderen zijn met ingang van 17 augustus 2017 onder toezicht gesteld. De gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJ&R) is sinds 1 februari 2019 met de ondertoezichtstelling belast. De ondertoezichtstelling was ten tijde van de bestreden beschikking laatstelijk verlengd tot 17 augustus 2021.

(iii) De kinderen wonen sinds juni 2017 bij de vader. Dit was aanvankelijk op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. Bij beschikking van 16 februari 2018 is bepaald dat de kinderen voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben.

(iv) De ouders oefenden gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.

3.2

De vader heeft bij verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 25 januari 2019, de rechtbank Zeeland-West Brabant verzocht op de voet van art. 1:253n BW het gezamenlijk gezag over de kinderen te beëindigen en te bepalen dat dit gezag alleen aan de vader toekomt. De moeder heeft verweer gevoerd. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019 en 30 januari 2020 in aanwezigheid van, onder anderen, LJ&R. In de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal is LJ&R door de rechtbank als belanghebbende aangemerkt. Bij beschikking van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de vader toegewezen. Ook in deze beschikking is LJ&R als belanghebbende aangemerkt.

3.3

De moeder heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De vader heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

3.4

In een brief aan het hof van 19 oktober 2020 schrijft LJ&R dat zij via de griffie heeft vernomen dat het hof haar niet als belanghebbende maar als informant aanmerkt. LJ&R maakt hiertegen bezwaar en merkt daartoe het volgende op:

“LJ&R stelt daarbij voorop dat zij in een soortgelijke procedure die recent aanhangig is geweest bij uw Hof wel als belanghebbende is aangemerkt (zaaknummer 200.270.314/01). Het is voor LJ&R niet navolgbaar waarom zij in die procedure betreffende het gezag tussen ouders wel als belanghebbende is aangemerkt en in de onderhavige procedure niet.

LJ&R is in de eerste plaats van mening dat, om het Hof van een passende toelichting en van de meest recente en adequate informatie te kunnen voorzien, het van belang is om van de inhoud van de processtukken op de hoogte te zijn en te weten op welke punten informatie gewenst wordt van LJ&R. Een afschrift van het beroepschrift en de eventuele andere processtukken is hiervoor in ieder geval van belang.

Ook ziet LJ&R het als haar taak om de minderjarigen in het kader van de procedure ondersteuning en begeleiding te bieden. In dit verband is het eveneens noodzakelijk dat LJ&R over voornoemde informatie beschikt.

LJ&R stelt zich tenslotte op het standpunt dat het voor een goede uitvoering van haar wettelijke opdracht toe te zien op de minderjarigen en ouders hulp en steun te bieden, als van de wettelijke mogelijkheden gebruik te kunnen maken die LJ&R tot haar beschikking heeft staan, het noodzakelijk is geïnformeerd te worden over rechterlijke uitspraken die genomen worden in gezagsprocedures. De rechten en plichten van wederzijdse ouders als van LJ&R hangen immers samen met de uitspraak in een gezagsprocedure. Tevens vormen mede de uitspraken in gezagskwesties het kader waarin LJ&R haar beleid in een gezin vormgeeft.

LJ&R acht het niet de taak van de ouders om LJ&R hierover te informeren, maar acht een zelfstandige positie hierin van belang. Ook om de minderjarigen na de uitspraak van uw Hof te informeren en de ondersteunen is het van belang dat LJ&R op hetzelfde moment kennis kan nemen van de beschikking van uw Hof en hierin niet afhankelijk dient te zijn van het verstrekken van de beschikking door één van de ouders.”

3.5

Het hof heeft LJ&R als informant laten oproepen voor de mondelinge behandeling, die op 30 april 2021 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is LJ&R gehoord. 13 Hieraan voorafgaand heeft LJ&R in een brief aan het hof van 19 april 2021 een toelichting gegeven op de stand van zaken bij de hulpverlening, het contact tussen de kinderen en hun ouders en de samenwerking tussen en met de ouders. LJ&R concludeerde dat het in het belang van de kinderen is om de situatie te handhaven zoals deze is, waarbij de moeder een actieve rol als ouder op afstand kan innemen en de vader het eenhoofdig gezag behoudt.

3.6

Bij beschikking van 10 juni 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2020 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. In zijn beschikking heeft het hof in rov. 3.10 in aanmerking genomen dat LJ&R het in het belang van de kinderen acht dat de vader voortaan alleen het gezag heeft. Ten aanzien van de processuele positie van LJ&R overwoog het hof in rov. 3.11:

“Het hof is van oordeel dat de GI als informant moet worden aangemerkt en niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De GI is betrokken en heeft weliswaar een belang, maar dat belang moet worden geduid als een afgeleid belang; de GI wordt niet rechtstreeks in haar belang getroffen door onderhavig geschil tussen de ouders omtrent een wijziging van het gezag.

De wijze waarop de GI in onderhavige procedure is betrokken, blijft daarom ongewijzigd.”

3.7

Tegen de beschikking van het hof is geen gewoon rechtsmiddel aangewend.

4Juridisch kader

Het belanghebbende-begrip in (familie)verzoekschriftprocedures
4.1

In een verzoekschriftprocedure is het de rechter, niet de verzoeker, die bepaalt wie belanghebbenden bij het verzoek - en daarmee potentieel wederpartij - zijn.

4.2

In de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) is het begrip belanghebbende niet nader omschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid wie belanghebbende is bij het verzoek. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. 14

4.3

Voor zaken betreffende het personen- en familierecht, andere dan scheidingszaken, bevatten de art. 798-813 Rv voorschriften die afwijken van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) en het hoger beroep tegen beschikkingen (art. 358-362 Rv) . 15 Eén van de afwijkende voorschriften is art. 798 lid 1, eerste volzin Rv dat voor deze categorie zaken wel een omschrijving van het belanghebbende-begrip geeft door te bepalen dat onder belanghebbende wordt verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’.

4.4

De kwalificatie als belanghebbende is van belang omdat de wet hieraan belangrijke procesrechtelijke gevolgen verbindt. Ieder die door de rechter als belanghebbende is aangemerkt, wordt opgeroepen voor de mondelinge behandeling en ontvangt een afschrift van het verzoekschrift en de daarbij behorende bescheiden (art. 800 lid 1 Rv) , mag een verweerschrift indienen (art. 282 lid 1 Rv en art. 361 lid 3 Rv) 16, mag daarbij ook een zelfstandig verzoek indienen (art. 282 lid 4 Rv) , heeft recht op inzage en afschrift van in beginsel alle processtukken (art. 290 Rv) , en ontvangt een afschrift van de beschikking (art. 805 Rv) .

4.5

Verder kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een eindbeschikking waarvan hoger beroep open staat (art. 806 Rv) . Daarvoor is niet vereist dat de belanghebbende door de rechter in eerste aanleg als zodanig is aangemerkt. 17 De rechter in hoger beroep moet namelijk ambtshalve beoordelen of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de rechter in eerste aanleg. 18Een belanghebbende heeft ook de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen bij verweerschrift (art. 358 lid 5 Rv) . Cassatieberoep kan in beginsel alleen worden ingesteld door een belanghebbende die in eerste aanleg en/of hoger beroep is verschenen (art. 426 Rv) .

4.6

Volgens art. 799 lid 1 Rv behoren in het verzoekschrift niet alleen de gegevens van belanghebbenden te worden vermeld, maar ook die van ‘anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn’. Deze ‘anderen’ worden meestal informanten genoemd. De rechter kan op grond van art. 800 lid 2 Rv informanten laten oproepen om ter zitting te verschijnen, ongeacht of deze in het verzoekschrift zijn vermeld. Uit de parlementaire toelichting blijkt dat art. 800 lid 2 Rv tot doel heeft de rechter de vrijheid te geven ook niet-belanghebbenden ter zitting te horen indien dat naar zijn oordeel relevant is voor de beoordeling van het verzoek. 19 Een informant kan dus niet een persoon zijn die door de rechter als belanghebbende is aangemerkt. 20

4.7

Informanten hebben, anders dan belanghebbenden, geen recht op een afschrift van het verzoek en de daarbij behorende bescheiden, kunnen geen verweerschrift (en zelfstandig verzoek) indienen, hebben geen recht op inzage en afschrift van processtukken, en ontvangen geen afschrift van de beschikking. Informanten kunnen in beginsel ook geen (incidenteel) hoger beroep tegen de beschikking instellen. De processuele positie van een informant is dus zwakker dan die van een belanghebbende; een informant is geen procesdeelnemer. 21

4.8

Art. 798 Rv luidt als volgt:

“1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.

2. In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.”

4.9

Art. 798 Rv is ingevoerd per 1 april 1995, als onderdeel van de Wet herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht. 22 In de oorspronkelijke wettekst bestond het eerst lid alleen uit de eerste volzin van de huidige bepaling. De tweede volzin is per 1 januari 2015 toegevoegd. 23

4.10

In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke art. 798 lid 1 Rv is over deze bepaling onder meer het volgende opgemerkt: 24

“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Een oom of tante bij voorbeeld is, als het gaat om een voogdij- of adoptiezaak, in beginsel geen belanghebbende. De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende.

Tegenover de alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of verplichtingen. Ik wijs ter vergelijking tevens op de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1.2, eerste lid, van het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht (Awb) (…). Ook daarin komt het adjectief «rechtstreeks» voor.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak spreekt in haar advies de vrees uit dat het voorgestelde artikel 798 lid 1 een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen ten gevolge zal hebben. Zij beveelt aan om per procedure te bepalen wie zoal als procespartij kunnen optreden. Als voorbeelden noemt zij de nieuwe partner als belanghebbende in alimentatie- en omgangszaken, de Gemeentelijke Sociale Dienst als belanghebbende in alimentatiezaken en «tehuizen» als belanghebbende in maatregelzaken. Het is nimmer de bedoeling geweest om in de genoemde gevallen de personen of instanties, van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbenden te beschouwen. Om dat nog beter tot uitdrukking te brengen is in de omschrijving het woord «rechtstreeks» opgenomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. lemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798. Naar mijn mening kan op deze wijze worden voorkomen dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is. Het is dan ook niet nodig om, zoals de NVvR heeft aangeraden, per procedure te bepalen wie belanghebbende is. Dit zou te ver af staan van de door mij thans gekozen benadering om nu juist niet meer zonder noodzaak voor verschillende familierechtelijke procedures verschillende voorschriften in de wet op te nemen. (…)

Het begrip belanghebbende is niet beperkt tot natuurlijke personen. Ook rechtspersonen, zoals een (gezins)voogdij-instelling, kunnen belanghebbenden zijn. Het bestuur van een stichting of vereniging die een tehuis exploiteert, zal niet spoedig belanghebbende zijn in een maatregelzaak, waarin een kind uit huis wordt geplaatst. Wellicht wel in het geval dat een uithuisplaatsing wordt verlengd dan wel beëindigd. Aangenomen mag worden dat ouders en kind, en eventueel de gezinsvoogd en pleegouders, in dergelijke zaken belanghebbend zijn.”

4.11

Zoals blijkt uit deze passage, heeft de wetgever met art. 798 lid 1 (thans: eerste volzin) Rv beoogd de kring van belanghebbenden voor familiezaken (met uitzondering van scheidingszaken) “enigszins in te perken”. Het woord ‘rechtstreeks’ brengt tot uitdrukking dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt en beoogt prealabele procedures over de vraag wie belanghebbende is te voorkomen. In een consultatieversie van het wetsvoorstel bevatte artikel 798 lid 1 nog niet het woord ‘rechtstreeks’. Dit woord is aan de voorgestelde bepaling toegevoegd naar aanleiding van de door de NVvR in haar wetgevingsadvies geuite vrees dat de definitie ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak betrekking heeft’ tot een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen zou leiden. Hieruit heeft de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht in 2016 geconcludeerd dat ‘rechtstreeks’ niet zozeer zelfstandige betekenis heeft, maar bedoeld lijkt “om nog duidelijker uit te drukken dat onder ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak betrekking heeft’ niet ieder valt die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij een zaak te hebben, teneinde te bevorderen dat vrij eenvoudig is te voorzien en te bepalen of iemand is aan te merken als belanghebbende in de zin van die bepaling. 25

4.12

Het woord ‘rechtstreeks’ is ontleend aan art. 1:2 lid 1 Awb waarin een belanghebbende is omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. De status van belanghebbende is bepalend voor de mogelijkheid om tegen een besluit Awb-rechtsmiddelen aan te wenden. Uit de memorie van toelichting bij art. 1:2 Awb blijkt dat met de woorden ‘wiens belang rechtstreeks is betrokken’ in het eerste lid “een zekere begrenzing” is beoogd. 26 In de bestuursrechtelijke rechtspraak is het belanghebbende-begrip nader uitgewerkt. Volgens deze rechtspraak dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Aan het ‘rechtstreeks’-vereiste is niet voldaan bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang, bijvoorbeeld via een contractuele relatie. 27 A-G De Bock heeft de suggestie gedaan om de elementen van het zijn van ‘rechtstreeks belanghebbende’ in de zin van art. 1:2 Awb ook te gebruiken in het kader van art. 798 lid 1 Rv. 28 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt tot dusver niet dat hij deze suggestie heeft overgenomen.

4.13

Verder verdient onderstreping dat uit de hiervoor aangehaalde toelichting blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat ook een rechtspersoon onder het belanghebbende-begrip voor familiezaken kan vallen. Een GI kan dus als belanghebbende worden aangemerkt als de zaak op haar rechten en verplichtingen rechtstreeks betrekking heeft. 29

4.14

In diverse uitspraken van de Hoge Raad is aan de orde geweest of een bepaalde persoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv diende te worden aangemerkt. Deze uitspraken betreffen zaken op het gebied van afstamming, machtiging in het kader van curatele en onderbewindstelling, alimentatie, voornaamwijziging, ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging. Een aantal uitspraken zal ik hierna uitlichten.
Afstamming

4.15

In HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ36, besliste de Hoge Raad dat de zus van een verzoekster tot gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap geen belanghebbende is in deze procedure. De ontkenning van het vaderschap en het verzoek tot gegrondverklaring daarvan kunnen ingevolge art. 1:200 BW alleen worden gedaan door de vader, moeder of het kind zelf. Een dergelijk verzoek kan niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind. Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden. Volgens de Hoge Raad doet hier niet aan af dat een nauwe familierechtelijke band bestaat tussen de zus en verzoekster. Deze band wordt op zichzelf niet geraakt door het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader van wie het vaderschap wordt ontkend en verzoekster. Ook het belang van de zus bestaande in handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van de overleden vader, leidt er niet toe dat de zus als belanghebbende wordt aangemerkt.
Zie ook: HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3262, NJ 2006/50 waarin is geoordeeld dat de vermeende verwekker geen belanghebbende is in een procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning vaderschap tussen de juridische vader en het kind en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9726, NJ 2006/584 m.nt. J. de Boer: een zaaddonor die family life heeft met het kind van wie hij de biologische vader is, kan als ‘ouder’ in de zin van art. 1:227 lid 3 BW tegenspraak leveren tegen adoptie van het kind en is daarmee in die procedure belanghebbende.
Meerderjarigenbescherming

4.16

HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160, betrof een verzoek van een bewindvoerder om een machtiging tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden (die ‘koude uitsluiting’ inhielden) waaronder de rechthebbende was gehuwd. De zoons van de rechthebbende hadden betoogd dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten (als erfgenaam) als bedoeld in art. 798 lid 1 (oud) Rv. Volgens de Hoge Raad gaat dit betoog niet op: de beoogde opheffing van de huwelijkse voorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748, NJ 2015/336 m.nt. Wortmann betrof een casus waarin een zoon het pand huurt dat eigendom is van zijn onder curatele gestelde moeder. De curatoren hebben machtiging tot verkoop van dit pand verzocht. Het hof gaat in zijn oordeel dat de zoon in deze procedure geen belanghebbende is ten onrechte niet in op de stelling van de zoon dat rechten uit de huurverhouding met moeder niet tegen de nieuwe eigenaar kunnen worden ingeroepen.
In HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:979, RvdW 2018/766 ging het om een verzoek van de bewindvoerder tot verlening machtiging ex art. 441 lid 2 BW om een accountant in te schakelen om de aangifte inkomstenbelasting te verzorgen van de rechthebbende en zijn echtgenote met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de echtgenote geen belanghebbende is ten onrechte niet getoetst aan art. 798 lid 1 Rv.
In HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616 (art. 81 lid 1 RO) komt een zoon in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel dat hij geen belanghebbende is in een procedure over een verzoek van de curator om een machtiging tot verkoop van de woning van de rechthebbende moeder. Het hof had geoordeeld dat de zoon onvoldoende had gesteld dat hij enig recht of titel had om in de woning te verblijven.
In HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:429, NJ 2023/117 is geoordeeld dat als de bewindvoerder een machtiging ex art. 1:441 lid 2 BW verzoekt, de rechthebbende belanghebbende is en hoger beroep kan instellen zonder medewerking of toestemming van de bewindvoerder.
Alimentatie

4.17

In HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5072, RvdW 2009/209 (art. 81 RO) kwam de BV waarvan de man aandeelhouder is in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel van het hof dat, op grond van een (analoge) uitleg van art. 798 lid 1 Rv, deze vennootschap geen belanghebbende is in de echtscheidingsprocedure waarin de vrouw als nevenvoorziening het vaststellen van door de man verschuldigde partner- en kinderalimentatie heeft verzocht.

Naamrecht

4.18

De HR oordeelde op 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176 dat een verwekker ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt in een procedure met betrekking tot het verzoek van de moeder tot wijziging van de voornaam van het minderjarig kind, nu voornaamswijziging in dit geval een inmenging in het tussen verwekker en kind bestaand family life oplevert.

Minderjarigen

4.19

Met betrekking tot de vraag of minderjarige kinderen belanghebbenden zijn, overwoog de HR op 5 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3535, RvdW 2015/32 dat in alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend, de minderjarige dient te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, maar dat dat niet zonder meer meebrengt dat de minderjarige de aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen.

Jeugdbescherming

4.20

In HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2014:2665, oordeelde de Hoge Raad dat het hof een minderjarige oudste broer terecht niet had aangemerkt als belanghebbende voor zover het gaat om de beslissing tot uithuisplaatsing van zijn broers en zussen. Overwogen werd dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag uitoefenen dan wel anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden worden beschouwd - naast de instellingen en organen die volgens de wet (thans art. 1:265b lid 1 BW) de uithuisplaatsing kunnen verzoeken - de met het gezag belaste ouder(s), pleegouders, en het kind zelf mits dit twaalf jaar of ouder is. Hieraan doet niet af dat de beslissing tot uithuisplaatsing het recht van broers en zussen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor deze broers en zussen kunnen geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over het uithuisgeplaatste kind terwijl voor hen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind. 30
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, geoordeeld dat de niet met het gezag beklede ouder in een procedure tot (verlenging van) de ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 (oud) Rv. De Hoge Raad overwoog dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichten van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt. Hieraan doet niet af dat aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid is toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling - een beperking van het gezag van de andere ouder - te verzoeken (zie thans art. 1:255 lid 2 BW) . In dit verband is volgens de Hoge Raad van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. De Hoge Raad wees erop dat de processuele positie van de niet met het gezag beklede ouder anders is indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling van hem of haar afkomstig is. In dat geval heeft deze ouder wel de bevoegdheid hoger beroep in te stellen (art. 806 lid 1 Rv) en dient deze ouder te worden opgeroepen indien door iemand anders hoger beroep is ingesteld (art. 361 lid 1 Rv) . 31

4.21

In de hiervoor besproken uitspraken heeft de Hoge Raad uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen afgeleid wie in de omstandigheden van het geval tot de belanghebbenden zijn te rekenen. 32 In een tweetal uitspraken van 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad, in overwegingen die in beide uitspraken gelijkluidend waren, enkele algemene uitgangspunten voor de toetsing aan art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv geformuleerd.

4.22

In HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, heeft de Hoge Raad ter beantwoording van prejudiciële vragen beslist dat in het geval dat beide ouders het gezag uitoefenen, hun beider gezag op de voet van art. 1:266 BW wordt beëindigd en de ene ouder hoger beroep instelt tegen de beëindiging van alleen diens gezag, de andere ouder in dat hoger beroep belanghebbende is omdat deze beëindiging rechtstreeks het door art. 8 EVRM beschermde recht op gezinsleven van beide ouders raakt. 33 De Hoge Raad heeft daarbij onder meer het volgende vooropgesteld:

“3.4.2 Hetgeen in de wetsgeschiedenis van art. 798 lid 1 (oud) Rv (thans art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv) is opgemerkt over het begrip belanghebbende (…) kan, voor zover hier van belang, als volgt worden weergegeven.

Niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend. Het woord 'rechtstreeks' in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.

Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan.

(…)

3.4.3

Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. ”

4.23

In HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, heeft de Hoge Raad dezelfde overwegingen als hiervoor aangehaald vooropgesteld. 34 In deze beschikking heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand gelaten dat de vader zonder gezag niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in de procedure tot beëindiging van het gezag van de moeder. Daarbij was volgens de Hoge Raad van belang dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op onderzoek of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de beëindiging van het gezag van de moeder een inmenging vormt in het gezinsleven van de vader als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM en of het onderwerp van deze zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt.

Taken en bevoegdheden van de GI bij uitvoering ondertoezichtstelling

4.24

Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 mogen maatregelen van kinderbescherming uitsluitend uitgevoerd worden door gecertificeerde instellingen (art. 3.2 lid 1 Jeugdwet) . 35 Een GI is een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 3.4 Jeugdwet (art. 1:254 BW onder verwijzing naar art. 1.1 Jeugdwet) . Het certificaat wordt van overheidswege verleend indien de GI aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. 36

4.25

In art. 1:262 lid 1 BW is de centrale taak van de GI bij het uitvoeren van een ondertoezichtstelling vastgelegd: het houden van toezicht op de minderjarige en ervoor zorgen dat de minderjarige en de met gezag belaste ouder(s) de hulp en steun krijgen die nodig is om de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. 37 De geboden hulp en steun dienen erop gericht te zijn de ouder(s) zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te laten behouden. Tot deze taak behoort volgens art. 1:262 lid 3 BW ook het bevorderen van de gezinsband tussen de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige. Met betrekking tot een door de rechter vastgestelde omgangsregeling tussen een ouder en een onder toezicht gesteld kind kan de taak van de GI meebrengen dat zij hulp en steun dient te geven om tot realisering van de omgang te komen. 38

4.26

Voor het uitvoeren van deze taak zijn in Boek 1, titel 14, afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) en afdeling 5 (Beëindiging van het ouderlijk gezag) BW een aantal bevoegdheden aan de GI toegekend.

4.27

Zo kan de GI die het toezicht heeft de kinderrechter verzoeken de ondertoezichtstelling te verlengen (art. 1:260 lid 2 BW) , de ondertoezichtstelling op te heffen (art. 1:261 lid 2 BW) of de GI te vervangen (art. 1:259 BW) . Een voor de praktijk belangrijke bevoegdheid is het geven van schriftelijke aanwijzingen betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige die door de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige opgevolgd dienen te worden (art. 1:263 BW) . 39 Een aanwijzing kan overigens niet worden gericht tot de niet met gezag belaste ouder. 40

4.28

De GI is verder bevoegd de kinderrechter te verzoeken aan haar een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlenen (art. 1:265b BW) , en de duur van deze machtiging te verlengen (art. 1:265c lid 2 BW) . De GI kan de uithuisplaatsing zelf beëindigen voordat de duur van de machtiging is verstreken indien de maatregel niet langer noodzakelijk is (art. 1:265d BW) . 41 Bij het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing of na het verlenen van de machtiging kan de GI de kinderrechter verzoeken te bepalen dat het gezag over de minderjarige gedeeltelijk door haar wordt uitgeoefend (art. 1:265e lid 5 BW) . Voor de duur van de uithuisplaatsing kan de GI de contacten tussen de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige met een schriftelijke aanwijzing beperken (art. 1:265f BW) . 42 Ook is de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling bevoegd om de kinderrechter te verzoeken een verdeling van zorg- en opvoedingstaken of een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen (art. 1:265g BW) .

4.29

Met betrekking tot een gezagsbeëindigende maatregel is de GI bevoegd om door tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming het oordeel van de rechtbank te vragen over de noodzaak van een dergelijke maatregel indien de Raad zelf niet overgaat tot het indienen van een beëindigingsverzoek. De rechtbank kan de gezagsbeëindiging vervolgens ambtshalve uitspreken (art. 1:267 lid 2 BW) .

4.30

Ik werp een korte blik op hoe in de feitenrechtspraak wordt omgegaan met de processuele positie van de GI in zaken over kinderbeschermingsmaatregelen wanneer zij niet de indiener van het verzoek is.

4.31

Op procedures in eerste aanleg over een ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing is het Procesreglement Civiel jeugdrecht van het LOVF van toepassing. Volgens art. 2.3 (en 5.11) van dit reglement geldt de GI in deze procedures als belanghebbende vanaf het moment dat de (voorlopige) ondertoezichtstelling is uitgesproken, indien het inleidende verzoekschrift afkomstig is van de Raad voor de Kinderbescherming. 43 Ook de Tabel belanghebbenden van het LOVF-Hoven bevat ten aanzien van het onderwerp ‘(verlenging van) een ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing’ de aanbeveling dat de GI bij een lopende ondertoezichtstelling als belanghebbende wordt aangemerkt. In een jurisprudentieonderzoek van Smulders en Sumner over september 2014 - oktober 2022 zijn geen uitspraken gevonden die van deze lijn afwijken. 44

4.32

Op procedures over een gezagsbeëindigende maatregel is het Procesreglement Gezag en Omgang van toepassing. Dit reglement bevat, zoals hiervoor al opgemerkt, geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken. Volgens Smulders en Sumner lijkt 45 de GI in bijna alle in hun onderzoek gevonden uitspraken in eerste aanleg als belanghebbende te worden aangemerkt, als het voornemen bestaat deze GI als voogd te benoemen bij toewijzing van het verzoek tot gezagsbeëindiging. In hoger beroep lijkt de GI die in eerste aanleg tot voogd is benoemd om die reden als belanghebbende te worden aangemerkt. Smulders en Sumner signaleren verder dat in zaken waarin de Raad op verzoek van de GI het oordeel van de rechtbank over gezagsbeëindiging heeft gevraagd op de voet van art. 1:267 lid 2 BW, de GI in het algemeen als belanghebbende wordt aangemerkt. 46 Ik merk op dat deze bevindingen stroken met de Tabel belanghebbenden. Ten aanzien van het onderwerp ‘gezagsbeëindigende maatregel’ wordt daarin aanbevolen de GI als belanghebbende aan te merken indien zij de benoemde voogd is, en ook indien de minderjarige onder haar toezicht staat.

5Nadere beschouwing

5.1

Met deze vordering tot cassatie in het belang der wet wordt door mij niet beoogd voor alle mogelijke casusposities een antwoord te verkrijgen op de vraag of de GI als belanghebbende dan wel als informant is aan te merken. Dat zou ook niet stroken met het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de kring van belanghebbenden in familiezaken niet in algemene zin kan worden afgebakend. 47 Ik zal hierna ingaan op enkele meer algemene argumenten om in procedures tussen ouders over gezag of omgang de GI al dan niet als belanghebbende aan te merken en vervolgens het betoog van de GI in de voorliggende zaak bespreken.

5.2

Uit de in art. 1:265g BW aan de GI toegekende bevoegdheid de rechter om wijziging of vaststelling van een omgangs- of zorgregeling te verzoeken volgt naar mijn mening niet dat de GI in een zaak over deze onderwerpen als belanghebbende kan worden aangemerkt indien zij niet zelf maar een van de ouders het verzoek heeft ingediend. 48 Zoals de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 12 september 2014 heeft overwogen, heeft de wetgever immers een onderscheid gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd (zie hiervoor in 4.20). 49

5.3

Ten aanzien van een gezagszaak zou wellicht een argument voor het aanmerken van de GI als belanghebbende kunnen worden ontleend aan het gegeven dat de bevoegdheden van de GI in het kader van een ondertoezichtstelling voor het merendeel zijn gericht tot de ouder(s) met gezag. Zo kan het voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling verschil uitmaken of één dan wel beide ouders het gezag hebben, bijvoorbeeld omdat de GI aan een ouder zonder gezag geen aanwijzing kan geven of omdat de GI bij beslissingen over de minderjarige minder zal hoeven af te stemmen als sprake is van één ouder met gezag. Deze redenering overtuigt mij echter niet. Een rechterlijke beslissing in een zaak tussen ouders over toekenning of beëindiging van het gezag heeft niet tot gevolg dat de ondertoezichtstelling eindigt en verandert ook niet de wettelijke bevoegdheden van de GI. De genoemde gevolgen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de GI zijn volgens mij als een indirect belang te beschouwen.

5.4

Naar mijn mening moet de GI in beginsel wel als belanghebbende worden aangemerkt in het geval dat zij is of zal worden belast met een begeleidende- of regierol bij de uitvoering van een rechterlijke beslissing over gezag of omgang. 50 Deze beslissing heeft dan rechtstreekse gevolgen voor de door de GI te vervullen taken.

5.5

In het geval dat de GI gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke aanwijzing brengt dat in mijn optiek niet zonder meer mee dat de GI in een zaak tussen de ouders over gezag of omgang als belanghebbende is aan te merken. Dit zal met name afhangen van de inhoud van de aanwijzing en wat in de zaak tussen de ouders aan de orde wordt gesteld. 51

5.6

In de voorliggende gezagszaak heeft de GI in haar betoog dat zij als belanghebbende is aan te merken benadrukt dat zij op de hoogte moet zijn van de inhoud van de processtukken om de minderjarigen in deze procedure te kunnen begeleiden en ondersteunen. Voor een goede uitvoering van haar wettelijke opdracht om toezicht te houden op de minderjarigen en de ouders hulp en steun te bieden is het volgens de GI ook noodzakelijk dat zij geïnformeerd wordt over de rechterlijke beslissing in de gezagszaak. Volgens de GI zou zij daarvoor niet afhankelijk moeten zijn van het verstrekken van de beschikking door een van de ouders. 52

5.7

Het door de GI aangevoerde belang bij informatie over de tussen de ouders gevoerde procedure komt mij op zich als zeer reëel voor. Ook de Expertgroep gezag en omgang heeft in haar eerdergenoemde brief van 10 mei 2022 opgemerkt dat het niet informeren van de GI het uitvoeren van haar taak bemoeilijkt. Naar mijn mening brengt dit belang echter niet met zich mee dat de rechten en verplichtingen - of zo men wil: het belang - van de GI rechtstreeks worden geraakt door de beslissing van de rechter over het gezag. Ook hier geldt dat deze beslissing niet tot gevolg kan hebben dat de ondertoezichtstelling eindigt en geen verandering brengt in de wettelijke taken en bevoegdheden van de GI. Dat de GI de informatie over de gezagszaak nodig heeft om haar taken goed uit te kunnen voeren is volgens mij een indirect belang en kan daarom niet ertoe leiden dat zij als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden aangemerkt. Als het om een omgangszaak zou gaan, kom ik tot hetzelfde oordeel.

5.8

Tot slot merk ik nog het volgende op. De art. 805 lid 1 Rv en 810 lid 2 en lid 3 Rv voorzien voor zaken die minderjarigen betreffen in een verplichting tot het verstrekken van afschriften van de beschikking en het verzoekschrift aan de Raad voor de Kinderbescherming zonder deze instantie als belanghebbende te kwalificeren. De Raad kan in zaken die minderjarigen betreffen eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen. Om aan het hiervoor bedoelde informatiebelang van de GI tegemoet te komen en mogelijk te maken haar mening aan de rechter kenbaar te maken, zou volgens mij door wetswijziging een overeenkomstige verplichting tot het verstrekken van deze stukken aan de GI die het toezicht heeft op de betrokken minderjarige(n) tot stand kunnen worden gebracht.

6Middel van cassatie

6.1

De voorafgaande beschouwingen leiden niet tot de conclusie dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uitsluitend om de hiervoor besproken rechtsvraag aan de Hoge Raad voor te leggen, stel ik in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:

Schending van het recht, in het bijzonder van art. 798 lid 1 Rv, doordat het hof in de bestreden beschikking de gecertificeerde instelling LJ&R ten onrechte niet als belanghebbende maar als informant heeft aangemerkt.

7Vordering

Op grond van het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zaaknummer 200.278.504.

2

Zie het advies aan de Procureur-Generaal van 20 oktober 2022 – Verslag over de twaalfde periode (p. 6), te raadplegen via www.hogeraad.nl.

3

De meest actuele (23e) versie van deze reglementen is per 1 januari 2024 in werking getreden.

4

Ook van dit reglement is de meest actuele (13e) versie per 1 januari 2024 in werking getreden.

5

Zie over de Tabel belanghebbenden ook de conclusie van A-G De Bock (onder 3.23 en 3.25) voor HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950, NJ 2021/257 m.nt. S.F.M. Wortmann, en de beschikking in die zaak van het hof Den Haag van 2 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2330, RFR 2021/34, rov.5.19, betreffende prejudiciële vragen over art. 798 lid 2 Rv.

6

De Expertgroep noemt de uitspraak waartegen deze vordering tot cassatie in het belang der wet is gericht, hof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2021:1691 (GI is informant), alsmede hof ’s-Hertogenbosch 14 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3141 (GI is belanghebbende), hof Amsterdam 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3019 (GI is belanghebbende), hof Amsterdam 21 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4197 (GI is informant).

7

In de oorspronkelijke versie van de Tabel belanghebbenden wordt in een voetnoot opgemerkt “Hof Den Bosch merkt de GI in omgangszaken aan als belanghebbende omdat de GI tijdens een ots zelf om een (wijziging van de) omgangsregeling kan verzoeken.”

8

De vermelding in (een voetnoot van) de oorspronkelijke versie dat het hof ’s-Hertogenbosch de GI in omgangszaken als belanghebbende aanmerkt, is in de herziene versie niet herhaald.

9

Gezocht is binnen de zoekcriteria ‘gerechtshoven’ en ‘Personen- en familierecht’ op de trefwoorden ‘gecertificeerde instelling belanghebbende’ en ‘gecertificeerde instelling informant’.

10

De Expertgroep noemt als voorbeelden een tweetal uitspraken die kennelijk in de huisdatabank van de gerechten zijn opgenomen maar niet op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd: Rb. Noord-Holland 18 januari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:318 en Rb. Noord-Holland 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11948.

11

De Expertgroep noemt als voorbeeld Rb. Rotterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12311, en verder kennelijk in de huisdatabank opgenomen maar niet op rechtspraak.nl gepubliceerde uitspraken: Rb. Noord-Nederland 14 maart 2022. ECLI:NL:RBNNE:2022:1124; Rb. Midden-Nederland 8 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1180; Rb. Zeeland-West-Brabant 2 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6179; Rb. Zeeland-West-Brabant 16 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1696; Rb Noord-Holland 27 januari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:569.

12

Zie rov. 3.1-3.6 van de beschikking van het hof van 10 juni 2021.

13

Zie de beschikking van het hof van 10 juni 2021, rov. 2.4.

14

Vgl. HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 m.nt. J.M.M. Maeijer en HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer. Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke Rechtsvordering, titel 3 Rv, aant. 11 (actueel t/m 1 augustus 2022), en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/77 met verwijzing naar verdere rechtspraak.

15

Art. 261 lid 1 Rv bepaalt dat dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van toepassing is ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’.

16

Overigens bepaalt art. 1:265k lid 2 BW dat een GI die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen een afschrift van het plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de rechter dient te zenden. Uit de verwijzing in lid 2 van deze bepaling naar ‘verzoeken op grond van deze afdeling’ volgt dat de verplichting alleen geldt voor op afdeling 1.14.4 BW (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) gebaseerde procedures. Zie nader K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265k BW, aant. 7 (actueel t/m 15 november 2023).

17

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12.

18

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, PFR Updates 2018/187 m.nt. B. Laterveer, rov. 3.6.6, HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3.

19

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 8-9.

20

Zie het advies van 22 maart 2016 van de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht over het belanghebbende-begrip in civiele zaken betreffende minderjarigen, randnr. 12, en S.F.M. Wortmann, Familieprocesrecht, FJR 1995 3/4, p. 56.

21

In deze zin ook de noot van Vlaardingerbroek bij hof Den Haag 9 september 2020, JPF 2020/133 (en JPF 2020/192 en JPF 2020/131).

22

Wet van 7 juli 1994 (Stb. 1994, 570)

23

Bij Wet van 12 maart. 2014 tot wijziging van onder meer Boek 1 BW in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130).

24

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7.

25

Advies van 22 maart 2016 van de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht, randnr. 19.

26

PG Awb I, p. 148.

27

In de voorheen strenge rechtspraak over afgeleid belang zijn inmiddels nuanceringen aangebracht. Zo is geen sprake van een afgeleid belang bij tegengestelde belangen. Een groot vermogensrechtelijk belang of een fundamenteel recht van een contractspartij kan leiden tot belanghebbendheid, ook al is sprake van een afgeleid belang. Zie o.a. CRvB (Grote Kamer) 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669, AB 2019/561, m.nt. H.D. Tolsma en de conclusie voor deze uitspraak van raadsheer advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474. Zie verder R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 1 2024/124-137, en Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Kluwer Deventer 2014, nr. 14-19.

28

Zie de conclusie van A-G De Bock (onder 2.14-2.15) voor HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, en haar conclusie (onder 2.59) voor HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann. In deze zin ook mijn conclusie (onder 2.34-2.39) voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616 (art. 81 lid 1 RO) . In NJ-annotaties heeft Wortmann opgemerkt dat het bij art. 798 lid 1 Rv moet gaan om persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen. Dat deze rechten en verplichtingen rechtstreeks op de zaak betrekking moeten hebben, betekent volgens haar dat het niet moet gaan om een indirect of afgeleid belang. Dit heeft zij ontleend aan rechtspraak in het bestuursrecht over art. 1:2 lid 1 Awb. Zie de noot (alinea’s 2 en 5) onder HR 17 mei 2013, NJ 2013/382, de noot (alinea 2) onder HR 24 januari 2014, NJ 2014/168, de noot (alinea 3) onder HR 26 juni 2015, NJ 2015/336, en de noot (alinea 2, slot) onder HR 30 maart 2018, NJ 2018/267.

29

In dezelfde zin R.Y. Nauta, T&C, art. 798 Rv, aant. 4.f, en D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 199.

30

HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.3.2-4.4.

31

HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014, NJ 2014/282 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.5-3.4. Zie ook HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.5.

32

Aldus de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, advies van 22 maart. 2016 over het belanghebbendenbegrip art. 798 lid 1 Rv in civiele zaken betreffende minderjarigen, nr. 20, 23, 25 en 39.

33

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.7.3-3.7.5 en 3.8.2-3.8.3.

34

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.3-3.6.4. In HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176, rov. 3.1.2, is verwezen naar de overwegingen uit beide uitspraken van 30 maart 2018.

35

De GI’s vervangen de bureaus jeugdzorg die onder de Wet op de jeugdzorg vanaf 2005 tot 2015 belast waren met de uitvoering van ondertoezichtstellingen en voogdij. Voor 2005, onder de Wet op de jeugdhulpverlening, werden deze taken uitgevoerd door respectievelijk gezinsvoogdij-instellingen en voogdij-instellingen.

36

Een instelling wordt gecertificeerd door het Keurmerkinstituut (aangewezen als certificerende instelling bij ministerieel besluit van 24 juni 2019, Stcrt. 2019, 35764) indien zij voldoet aan de eisen uit het Normenkader (Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering, Stcrt. 2014, 17362). De eisen zien op de deskundigheid van de medewerker van de GI, de gehanteerde methodieken en interventies, de organisatie van haar processen, en de samenwerking met andere organisaties (art. 3.4 lid 4 Jeugdwet) .

37

De steun en begeleiding van minderjarige en ouder(s) worden feitelijk verricht door een gezinsvoogdijwerker die werkzaam is bij de GI (vgl. art. 4.2.2 Besluit Jeugdwet) . De GI kan beslissen dat het nodig is om bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling jeugdhulp in te zetten (art. 3.5 lid 1 en art. 2.4 lid 2 onder b Jeugdwet) . Om belangenverstrengeling te voorkomen mag de GI die jeugdhulp niet zelf leveren, maar moet zij hiervoor een externe aanbieder van jeugdhulp inschakelen (art. 3.2 lid 2 Jeugdwet) . De gezinsvoogdijwerker vervult dan primair de rol van casusregisseur; zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 114 en 157.

38

Zie o.m. K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:262 BW, aant. 8 (actueel t/m 15 november 2023), M.R. Bruning, T&C BW, art. 1:262 BW, aant. 1 (actueel t/m 1 juli 2023).

39

Tegen een aanwijzing kan bij de kinderrechter worden opgekomen met een verzoek tot vervallenverklaring op de voet van art. 1:264 BW. Tegen de beslissing van de kinderrechter staat geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet (art. 807 Rv) .

40

Vlg. HR 30 november 2002, , ECLI:NL:HR:2001:AD4000, NJ 2002/462 m.nt. J. de Boer.

41

De GI dient van het beëindigingsbesluit uiterlijk een maand voorafgaand aan de beëindiging mededeling te doen aan de Raad voor de Kinderbescherming (art. 1:265j lid 2 BW) . De Raad kan, als hij van mening is dat de uithuisplaatsing niet dient te worden beëindigd, een verzoek bij de rechter indienen ter vervanging van de GI door een andere instelling.

42

Art. 1:265f BW geeft de GI echter niet de bevoegdheid om door het geven van een contactbeperkende aanwijzing een eerdere beschikking van de kinderrechter inzake omgang tussen ouder en kind opzij te zetten, zie HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88 m.nt. S.F.M. Wortmann. Ten aanzien van een niet met gezag belaste ouder, aan wie als gezegd geen aanwijzingen kunnen worden gegeven, kan evenmin een contactbeperking op de voet van art. 1:265f BW worden gegeven; zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/424-425.

43

Zie ook P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/10.1.4.B (31 mei 2023)

44

D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 206, 210 en 214-215. Een bewerking van deze bundelbijdrage is gepubliceerd in REP 2023/284.

45

Volgens Smulders en Sumner zijn de gevonden beschikkingen op dit punt zonder uitzondering niet gemotiveerd.

46

D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 213-215. Een door hen genoemde afwijkende uitspraak is Hof Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3970, waarin de GI niet als belanghebbende (maar wel als informant) werd aangemerkt op grond van de volgende overweging: “Met een gezagsbeëindiging van de moeder wordt de GI naar het oordeel van het hof niet rechtstreeks in haar belangen getroffen. De ondertoezichtstelling over de kinderen eindigt in dit geval niet als gevolg van de gezagsbeëindiging, want de vader houdt het gezag. Voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen kan verschil uitmaken of de moeder wel of geen gezag heeft, bijvoorbeeld omdat de GI alleen aan een gezaghebbende ouder schriftelijke aanwijzingen kan geven of omdat de GI in beslissingen over de kinderen minder zal hoeven af te stemmen als, zoals in dit geval, nog maar één gezaghebbende ouder resteert. Dit zijn echter afgeleide belangen van de GI.” Hierbij merk ik op dat onder art. 1:267 (oud) BW in dezelfde zin is geoordeeld in Hof Amsterdam 18 augustus 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6372.

47

Zie de algemene uitgangspunten in rov. 3.4.3 van HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 aangehaald onder randnummer 4.22.

48

Zoals hiervoor in voetnoot 8 vermeld, valt uit de oorspronkelijke versie van de Tabel belanghebbenden op te maken dat het hof ’s-Hertogenbosch (voorheen) de lijn heeft gevolgd dat de GI in omgangszaken als belanghebbende wordt aangemerkt omdat de GI tijdens een ondertoezichtstelling zelf om een (wijziging van de) omgangsregeling kan verzoeken.

49

Zie ook de noot van Wortmann, onder 3, onder HR 21 mei 2010, NJ 2010/397.

50

Vgl. de hiervoor in 2.7, derde gedachtestreepje, genoemde rechtspraak van de hoven.

51

Vgl. de hiervoor in 2.5 vermelde aanbeveling uit de Tabel belanghebbenden.

52

Zie de hiervoor in 3.4 geciteerde brief van LJ&R van 19 oktober 2020.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733