Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Den Haag 17-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1617

Datum publicatie26-09-2024
Zaaknummer200.322.315/01
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:6439, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid. Jeugdbescherming / Jeugdwet. Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional. Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW. Familieprocesrecht. Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Moeder en inmiddels volwassen kinderen eisen schadevergoeding van GI en Staat wegens - volgens hen - onterechte kinderbeschermingsmaatregelen. Vorderingen zijn verjaard. Omdat het hof zich realiseert dat de uithuisplaatsing heel ingrijpend is geweest en nu tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat appellanten behoefte hebben aan een rechterlijk oordeel van het hof om het verleden een plek te kunnen geven, beoordeelt het hof alle vorderingen toch inhoudelijk. Oordeel: geen onrechtmatig handelen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

 

Zaaknummer hof : 200.322.315/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/605958 / HA ZA 21-69

 

 

Arrest van 17 september 2024

 

in de zaak van

 

1 [appellant 1] ,

2. [appellant 2],

3. [appellant 3],

allen wonend in Culemborg,

appellanten,

advocaat: mr. J.X. ten Velden, kantoorhoudend in Amsterdam,

 

tegen

 

1Stichting Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,

gevestigd in Utrecht,

advocaat: mr. B.M. Stroetinga, kantoorhoudend in Den Bosch,

2. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Raad voor de Kinderbescherming),

zetelend in Den Haag,

advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag,

geïntimeerden.

 

Het hof zal appellanten hierna gezamenlijk [appellant 1] c.s. (vrouwelijk enkelvoud) noemen, en ieder afzonderlijk [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] . Geïntimeerden worden hierna het Leger des Heils en de Staat genoemd.

 

1De zaak in het kort

1.1

Deze zaak gaat over de vraag of het Leger des Heils en de Staat (de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de Raad) onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 1] c.s. in de periode dat [appellant 2] uit huis is geplaatst. Volgens [appellant 1] c.s. hebben het Leger des Heils en de Raad onder meer de opvoedsituatie thuis volstrekt verkeerd ingeschat.

 

1.2

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het met die beslissing eens.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • de dagvaardingen van 5 oktober 2022, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022;

  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s.;

  • de memorie van antwoord van het Leger des Heils;

  • de memorie van antwoord van de Staat;

  • de akte van de Staat, ingezonden 21 mei 2024, met daarbij productie 11;

  • de akte van [appellant 1] c.s., ingezonden 4 juni 2024, met daarbij producties L tot en met Y.

2.2

Op 10 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht. Mr. Ten Velden en mr. Ten Broeke hebben dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Deze behoren nu tot het procesdossier.

3Feitelijke achtergrond

3.1

Uit het huwelijk van [appellant 1] met [X] (hierna: [X] ) zijn op [geboortedag] 2003 [appellant 2] en [A] geboren (hierna samen ook wel aangeduid met “de kinderen”). Zij zijn tijdens de procedure meerderjarig geworden. Al uit een eerder huwelijk van [appellant 1] was op [geboortedag] 1988 [appellant 3] geboren.

 

Ondertoezichtstelling met ingang van 8 november 2010

 

3.2

Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de familie- en kinderrechter van de rechtbank Arnhem (later rechtbank Gelderland, hierna: de kinderrechter) de echtscheiding tussen [appellant 1] en [X] uitgesproken. In diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de Raad verzocht te adviseren en rapporteren.

 

3.3

De Raad heeft 21 oktober 2010 zijn rapport uitgebracht. In dat rapport wordt melding gemaakt van de door de kinderrechter naar aanleiding van de zitting gedane constatering dat ouders waren verwikkeld in een lange en ingewikkelde rechtsstrijd en dat de mogelijkheid bestond dat de kinderen hierdoor klem zaten dan wel verloren zouden raken tussen hun ouders. Verder wordt in het rapport opgemerkt dat volgens de school bij beide kinderen sprake is van gedragsproblemen/zorgwekkend gedrag en dat volgens een betrokken kinderpsycholoog uit Culemborg de kinderen last hebben van een loyaliteitsconflict en behoefte hebben aan een stabiele thuissituatie zonder te worden betrokken bij de problemen van hun ouders. De Raad concludeert dat de opvoedingsomgeving onvoldoende tegemoet komt aan de behoeften van de beide kinderen en dat een kinderbeschermingsmaatregel nodig is, omdat sprake is van een bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen die niet op een andere manier kan worden weggenomen. De Raad heeft de rechtbank geadviseerd:

- de kinderen onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg, regio Gelderland, locatie Tiel (hierna: Bureau Jeugdzorg), voor de duur van één jaar;

- de hoofdverblijfplaats van de kinderen te bepalen bij [appellant 1] ;

- de zorgregeling tussen de kinderen en [X] vooralsnog te laten begeleiden door een gezinsvoogd om uiteindelijk te komen tot een reguliere zorgregeling, en

- [appellant 1] ’s verzoek om belast te worden met het eenhoofdig gezag over de kinderen af te wijzen.

 

3.4

Dit advies van de Raad heeft de kinderrechter bij beschikking van 8 november 2010 gevolgd. De kinderen zijn voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling (hierna ook: de ots) is daarna op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot en met 7 november 2012.

 

3.5

In december 2011 is op verzoek van [appellant 1] (en na een door haar ingediende klacht) een andere gezinsvoogd aangesteld.

 

Uithuisplaatsing met ingang van 23 maart 2012 – plaatsing in leefgroep Entréa

 

3.6

Bij beschikking van 23 maart 2012 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg een spoedmachtiging uithuisplaatsing voor de duur van vier weken verleend. Aanleiding was een gesprek op 22 maart 2023 waarin [appellant 1] volgens Bureau Jeugdzorg had gedreigd om met de kinderen naar Letland te vertrekken als ze zou worden gedwongen tot medewerking aan omgang met vader, en de constatering van Bureau Jeugdzorg de volgende ochtend op 23 maart 2012 dat beide kinderen afwezig waren op school. Later bleek dat zij waren ziek gemeld.

 

3.7

Vanaf 23 maart 2012 zijn [appellant 2] en [A] geplaatst in een leefgroep van stichting Entréa (hierna: Entréa).

 

3.8

Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de kinderrechter – nadat alle betrokkenen diezelfde dag op een zitting waren gehoord – een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 8 november 2012. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, zakelijk weergeven:

 

  • Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er al langere tijd sprake is van een hevige ex-partnerproblematiek tussen de ouders en van een ontwikkelingsbedreiging bij beide kinderen, onder meer bestaande uit een ernstig loyaliteitsconflict en steeds verergerende sociaal-emotionele problematiek.

  • Vanaf 2010 is geprobeerd om onder meer adequaat omgangscontract tussen de vader en de minderjarige kinderen tot stand te brengen, maar de daarbij gestelde doelen zijn nog niet behaald. Het is duidelijk geworden dat de moeder niet bereid is om onverkort mee te werken aan de ingezette hulpverlening.

  • De kinderrechter acht het van belang dat de minderjarigen uit de strijd van hun ouders worden gehaald, dat zij regulier contact hebben met beide ouders en dat de noodzakelijke hulpverlening ten behoeve van de minderjarigen aanstonds wordt opgestart. Een uithuisplaatsing is noodzakelijk, zodat de kinderen in een veilige omgeving goede begeleiding en behandeling wordt geboden.

 

Verlenging op 7 november 2012 van de ots en van de uithuisplaatsing

 

3.9

Bij beschikking gedateerd 7 november 2012 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg de ots verlengd tot 8 november 2013 en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 mei 2013. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, zakelijk weergegeven:

 

  • De uithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

  • Entréa rapporteert dat er nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, maar dat er vooruitgang is. Zij wil verlenging van de uithuisplaatsing met zes maanden en wil toewerken naar een plaatsing bij moeder.

  • Bij de beoordeling van de vraag of de kinderen terug kunnen naar de moeder staan de belangen van de kinderen centraal. Omdat de samenwerking met de moeder niet tot stand komt is onvoldoende duidelijk of de moeder in de opvoeding op adequate wijze kan omgaan met de achterstanden die de kinderen in hun ontwikkeling hebben. Ook is ter zitting gebleken dat de moeder een grote aversie en wantrouwen heeft tegen Entréa en niet meewerkt aan hulpverlening in het gedwongen kader. Hulpverlening in de thuissituatie komt dus niet van de grond, terwijl duidelijk is gebleken dat hulpverlening voor de kinderen noodzakelijk is om hun ontwikkelingsachterstand verder te verminderen en om hen te begeleiden na de scheiding van hun ouders.

  • Door de houding van de moeder naar de hulpverlening toe wordt het vinden van een oplossing voor haar zorgen bemoeilijkt.

 

3.10

[appellant 1] was van mening dat deze verlenging niet geldig was, omdat de beschikking niet op 7 november, maar op 8 november 2012 was gegeven en de machtiging dus al was verlopen (zie ook hieronder 3.11). Om die reden heeft zij de kinderen op 8 november 2012 opgehaald bij Entréa. Dezelfde dag nog zijn de kinderen met hulp van de politie weer bij moeder opgehaald en teruggebracht naar Entréa.

 

Overname uitvoering ots door het Leger des Heils op 5 december 2012

 

3.11

Met ingang van 5 december 2012 heeft Leger des Heils in opdracht van Bureau Jeugdzorg de uitvoering van de ots op zich genomen. In januari 2013 heeft het Leger des Heils een kennismakingsgesprek met [appellant 1] gevoerd.

 

Vernietiging op formele gronden op 23 mei 2013 van de beschikking van 7 november 2012

 

3.12

Op 7 februari 2013 heeft [appellant 1] hoger beroep ingesteld tegen de hierboven vermelde beschikking, gedateerd 7 november 2012. Eén van de gronden van het hoger beroep was van formele aard, namelijk dat de beschikking niet op 7 november 2012 maar op 8 november 2012 was gewezen, zodat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing al op 7 november 2012 waren geëindigd en niet meer konden worden verlengd.

 

3.13

Op 12 april 2013 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Hierbij waren onder meer aanwezig [appellant 1] , haar toenmalige advocaat mr. Skála, [X] (de vader), een vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg en een gezinsvoogd van het Leger des Heils. Namens de Raad is, hoewel hij op de juiste wijze was opgeroepen, niemand verschenen.

 

3.14

Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van 7 november 2012 op de hierboven (3.12) omschreven formele grond vernietigd.

 

Vervolg vanaf 23 mei 2013: opnieuw onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (uit te voeren door het Leger des Heils) en opnieuw machtiging tot uithuisplaatsing verleend

 

3.15

Na een telefonische melding van het Leger des Heils heeft de Raad op 23 mei 2013 de kinderrechter verzocht de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen van Leger des Heils voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter het verzoek toegewezen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing voor vier weken is verleend. Op 10 juni 2013 is een machtiging uithuisplaatsing tot 23 augustus 2013 verleend.

 

3.16

Op verzoek van de kinderrechter heeft de Raad op 5 juli 2013 rapport uitgebracht.

 

3.17

[appellant 1] was aanwezig op de zitting van 19 augustus 2013 en is door de kinderrechter gehoord. Ook waren vertegenwoordigers van de Raad en het Leger des Heils aanwezig. Bij beschikking van 22 augustus 2013 heeft de kinderrechter op verzoek van de Raad de kinderen tot 23 mei 2014 onder toezicht gesteld van het Leger des Heils en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 23 mei 2014. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, deels zakelijk weergegeven:

 

  • Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de moeder niet open staat voor hulpverlening dan wel een zeer ambivalente houding aanneemt jegens de hulpverleners. Uit het rapport van de Raad blijkt dat de moeder op alle gebieden de hulpverlening frustreert door feitelijk niet mee te werken aan de geboden trajecten. Ze heeft geen intrinsieke motivatie, houdt zich niet aan de gemaakte afspraken en stelt zich niet leerbaar op. Zo heeft de moeder tot op heden nog niet in gesprek willen gaan met Entréa over zichzelf als opvoeder terwijl de uitnodiging daartoe er al geruime tijd ligt. Ook betrekt de moeder de kinderen in haar strijd met de hulpverlenende instanties en haar strijd met de vader. Zij laat zo zien dat zij het belang van de kinderen niet voorop kan stellen. Daardoor worden de kinderen in hun ontwikkeling bedreigd.

  • Deze bedreiging kan niet op een andere manier worden weggenomen dan door middel van een ots en uithuisplaatsing. De door moeder aangedragen oplossingen acht de kinderrechter niet passend. Hoewel de kinderen op dit moment uitbehandeld zijn bij Entréa, is de kinderrechter van oordeel dat zij niet terug kunnen naar de moeder nu is gebleken dat zij niet in staat is een adequate opvoedingsomgeving te creëren die aansluit bij de behoeften en belangen van de minderjarigen. Zij hebben behoefte aan een stabiele en rustige opvoedomgeving van waaruit kan worden bekeken waar hun verdere perspectief is gelegen.

 

3.18

Tegen deze beschikking van 22 augustus 2013 heeft [appellant 1] hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling van dat beroep waren onder meer [appellant 1] , een vertegenwoordiger van de Raad en de twee gezinsvoogden aanwezig. Bij beschikking van 1 april 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof – onder verwijzing naar de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen – onder meer het volgende overwogen, deels zakelijk weergegeven:

 

  • Ondanks de diverse schriftelijke aanwijzingen, komt het Leger des Heils niet verder met de moeder. Er is geen tot weinig contact tussen de moeder en de gezinsvoogden, hoewel de gezinsvoogden proberen de samenwerking op gang te krijgen. Moeder heeft nog niet laten zien te willen werken aan de in de aanwijzingen gestelde doelen. Een belangrijk onderdeel daarvan is dat de moeder meewerkt aan de ouderbegeleiding, juist ook om zicht te krijgen op haar opvoedingsvaardigheden. Deze ouderbegeleiding is nog steeds niet van de grond gekomen. Dit staat haaks op het standpunt van de moeder tijdens de mondelinge behandeling dat zij openstaat voor ouderbegeleiding.

  • Gebleken is dat de moeder ook niet meewerkt aan de door anderen geboden en te bieden hulp en adviezen. Ter illustratie hiervan noemt het Leger des Heils de indicatie voor speciaal onderwijs voor [A] . Zij loopt op school ernstig achter en krijgt niet de lesstof aangeboden die bij haar niveau behoort. De moeder weigert toestemming te geven aan de indicatiestelling voor speciaal onderwijs. Volgens de moeder gaat het goed met [A] en ter zitting verklaarde zij verbaasd te zijn over de indicatie voor speciaal onderwijs, dit terwijl al in het rapport van de Raad van 15 juli 2013 is vermeld dat speciaal onderwijs voor [A] nodig is.

  • Zoals het hof al eerder in een andere procedure heeft overwogen draagt de moeder door haar houding niet bij aan het verkrijgen van informatie over haar opvoedingsvaardigheden en -inzichten en belemmert zij de beoordeling van de mogelijkheden tot aansluiting van moeder bij de behoefte van de kinderen in de thuissituatie. Dat de problematische situatie waarin de kinderen thuis verkeerden inmiddels is verbeterd, is het hof ook nu niet gebleken. Nog steeds kampen zowel [appellant 2] als [A] met een groot loyaliteitsprobleem, ook ten opzichte van elkaar. Zij hebben daarvoor hulp nodig, hulp die de moeder niet biedt.

 

3.19

Op 22 mei 2014 heeft de kinderrechter op verzoek van het Leger des Heils de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 23 mei 2015, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 23 november 2014 en het verzoek voor het overige aangehouden tot 19 november 2014 om in die tijd zicht te kunnen krijgen op de vraag waar op langere termijn de verblijfplaats van de kinderen dient te zijn. Met het oog daarop heeft de kinderrechter kort daarna opdracht gegeven tot een forensisch psychologisch onderzoek naar de kinderen en naar [appellant 1] en [X] .

 

Deskundigenonderzoek [psycholoog] oktober 2014. Kinderen eind november 2014 teruggeplaatst bij [appellant 1]

 

3.20

Dit onderzoek is uitgevoerd door drs. [psycholoog] , orthopedagoog/gz-psycholoog (hiervoor en hierna: [psycholoog] ). Op 30 oktober 2014 heeft [psycholoog] drie rapporten uitgebracht, ten aanzien van de kinderen, respectievelijk [appellant 1] en [X] . [psycholoog] heeft onder meer geadviseerd tot terugplaatsing van de kinderen bij [appellant 1] .

 

3.21

In het rapport ten aanzien van de kinderen staat over [appellant 1] onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:

- (p. 15-16) In conflictsituaties schiet de coping tekort. Als de spanning en stress hoog oploopt neigt [appellant 1] te verkrampen in onverzettelijk en rigide gedrag. Ze stelt zich dan eisend en dwingend op en mist de nuance en flexibiliteit om de problemen op te lossen. Het is niet ondenkbaar dat zij in het verleden botste met eisen stellende hulpverleners. Er werd een te sterk appel gedaan op haar basisonzekerheid, die zij maskeerde door rigide en onverschrokken gedrag. Cultuurverschillen zullen de angst voor verlies van autonomie hebben versterkt, waardoor er communicatieproblemen met hulpverleners ontstonden. De problematiek van mevrouw is dat zij snel het gevoel heeft dat haar autonomie in het geding komt en zij zich dan eisend en dwingend gaat opstellen. Door deze starre, onwrikbare houding is zij in het verleden met de hulpverlening, maar ook met haar ex-partner in conflict gekomen. Door de houding van mevrouw bereikt zij veelal juist het tegenoverstelde van wat zij wil. Zij wilde de kinderen beschermen, maar door haar houding en gedrag werd de situatie voor de kinderen juist onveilig. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de problematiek binnen de opvoedingssituatie speelt.

3.21.

Over [appellant 2] staat in het rapport onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:

  • (p. 23, informatie van de behandelcoördinator van Entréa en de ouderbegeleider van Entréa, de heer [behandelcoördinator] , hierna: [behandelcoördinator] ) Het contact tussen Entréa en moeder verliep aanvankelijk zeer moeizaam. Verschillende ouderbegeleiders zijn ingezet om een werkrelatie met moeder te ontwikkelen. Dat lukte niet, omdat moeder zich bleef verzetten tegen inmenging van anderen. Sinds ongeveer een half jaar is ouderbegeleider [behandelcoördinator] ingezet. Op de vraag hoe het hem wel is gelukt om tot een werkrelatie met moeder te komen, heeft [behandelcoördinator] geantwoord dat het voor moeder belangrijk is dat zij zich niet aangevallen en afgewezen voelt als moeder en opvoedster. Zij heeft erkenning nodig voor haar zorg voor de kinderen en voor het feit dat zij haar kinderen oprecht mist.

  • (p. 28) Gedurende de ondertoezichtstelling verschoof de problematiek van echtscheidingsproblematiek naar opvoedingsproblematiek. Omdat moeder zich hier niet in herkende ontstond er een strijd tussen moeder en de gezinsvoogden. De voogden raakten er steeds meer van overtuigd dat moeder niet beschikt over voldoende pedagogische en affectieve vaardigheden. Het was onterecht dat men alle verantwoordelijkheid van de problematiek bij moeder neerlegde. Er is te weinig vanuit een meerzijdig onpartijdig perspectief naar de problematiek gekeken.

  • (p. 28) Het verwijt dat moeder met de kinderen Russisch spreekt is verwonderlijk in een multiculturele samenleving.

  • (p. 28-29) Na de uithuisplaatsing bleef moeder als adequate opvoedster verdacht, ook omdat zij aanvankelijk niet meewerkte aan de ouderbegeleiding vanuit Entréa. Haar werd onder meer verweten dat zij een plaatsing van [A] op het speciaal onderwijs blokkeerde en daarmee aangaf de ontwikkelingsbehoeften van haar dochter niet te kennen en daarbij aan te sluiten. Het tegendeel blijkt echter waar te zijn. Dat [A] niet op het speciaal onderwijs thuishoort, blijkt uit de resultaten van het intelligentieonderzoek. De reden waarom zij op school niet mee kan komen is een ander dan een intellectueel probleem. Dat had moeder goed gezien.

  • (p. 34) Omdat de echtscheidingsproblematiek nog steeds gaande is, is het niet ondenkbaar dat de situatie van de kinderen bij moeder in de toekomst wederom in gevaar gebracht kan worden. Een ondertoezichtstelling is dus nog steeds geïndiceerd. Vanwege de ernstig verstoorde verhoudingen tussen het Leger des Heils en moeder is het advies om een andere Jeugdbeschermingsinstantie, buiten het arrondissement, aan te wijzen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

 

3.22

Bij beschikking van 21 november 2014 heeft de kinderrechter de conclusies van [psycholoog] overgenomen, de verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen en de kinderen

teruggeplaatst bij [appellant 1] . De ots bleef bestaan.

 

Uitvoering ots per 16 april 2015 overgenomen door Samen Veilig Midden Nederland en ots beëindigd op 22 mei 2016

 

3.23

Op verzoek van [appellant 1] en advies van de Raad heeft de kinderrechter bij beschikking van 16 maart 2015 Samen Veilig Midden Nederland aangewezen als uitvoerder van de ondertoezichtstelling met ingang van 16 april 2015.

 

3.24

De Raad heeft bij brief van 1 april 2016 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in het voornemen van Samen Veilig om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Op 22 mei

2016 is de ondertoezichtstelling beëindigd.

 

De schriftelijke aanwijzing (o.a. Nederlands in plaats van Russisch praten)

 

3.25

Op 3 mei 2013 heeft het Leger des Heils aan [appellant 1] de schriftelijke aanwijzing gegeven dat zij ouderbegeleiding accepteert en dat daarbij onder meer in acht wordt genomen dat tijdens de ouderbegeleiding onderling Nederlands wordt gesproken. [appellant 1] sprak normaliter Russisch met de kinderen.

 

3.26

Bij verzoekschrift van 13 mei 2013 heeft [appellant 1] de kinderrechter om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing verzocht. Bij beschikking van 20 september 2013 heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat als gevolg van vernietiging van de hierboven vermelde beschikking van 7 november 2012 voor de schriftelijke aanwijzing geen wettelijke grondslag bestond en dat [appellant 1] daarom geen belang heeft bij een inhoudelijke beslissing op haar verzoek tot vervallenverklaring.

 

Voorlopig getuigenverhoor en aansprakelijkstellingen

 

3.27

Op verzoek van [appellant 1] hebben voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden op 18 juni 2019 en 2 september 2019. Hierbij zijn onder meer gehoord: [naam 1] (Leger des Heils), [naam 2] (Leger des Heils), [naam 3] (Jeugdbescherming Gelderland), mr. R.J. Skàla (voormalig advocaat van [appellant 1] ) en [naam 4] (teamleider bij de Raad).

3.28

Bij brieven van 4 september 2019 heeft mr. Oosterhagen namens [appellant 1] c.s. het Leger des Heils en de Raad aansprakelijk gesteld. Het Leger des Heils en de Staat hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4Procedure bij de rechtbank

4.1

[appellant 1] c.s. heeft het Leger des Heils en de Staat gedagvaard en na wijziging eis 1 gevorderd dat, samengevat, de rechtbank bij uitvoer bij voorraad te verklaren vonnis:

1. voor recht verklaart dat het Leger des Heils en/of de Staat onrechtmatig heeft/hebben

gehandeld jegens [appellant 1] en/of [appellant 2] en/of [appellant 3] en dat Leger des Heils en/of de Staat gehouden is/zijn de door [appellant 1] en/of [appellant 2] en/of [appellant 3] geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat;

2. het Leger des Heils en de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.

 

4.2

Volgens [appellant 1] heeft het Leger des Heils op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [appellant 1] c.s.:

 

a. a) het Leger des Heils heeft het zorgdossier van de kinderen onzorgvuldig behandeld. Het heeft zich niet of onvoldoende ingespannen om zelf een oordeel te vormen over het belang van de noodzaak van de toegepaste maatregelen;

b) het Leger des Heils heeft onvoldoende stappen ondernomen om de verstoorde werkrelatie met [appellant 1] te verbeteren;

c) het Leger des Heils heeft aan het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte verklaard dat [appellant 1] Russisch met de kinderen mocht spreken, nu het Leger des Heils dat juist in

haar schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 had verboden;

d) deze schriftelijke aanwijzing was onrechtmatig jegens [appellant 1] c.s., omdat door de vernietiging van de beschikking van 7 november 2012 een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak;

e) het uit huis geplaatst houden zonder een rechtsgeldige machtiging vanaf 8 november 2012 is onrechtmatig;

f) het Leger des Heils heeft ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor

[A] .

 

4.3.

De Staat heeft volgens [appellant 1] c.s. op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [appellant 1] c.s.:

 

g) de Raad is niet verschenen op de onder 3.13. bedoelde zitting van 12 april 2013, waarmee de Raad in strijd heeft gehandeld met zijn wettelijke taak en met het kwaliteitskader van de Raad. De Raad had het hof moeten inlichten dat de kinderen bij Entréa uitbehandeld waren en had moeten adviseren dat de kinderen weer thuis geplaatst moesten worden;

h) in het verzoek spoedmachtiging van 23 mei 2013 heeft de Raad ten onrechte

geschreven dat de ots en machtiging uithuisplaatsing per die datum waren vervallen; dat is onjuist, nu als gevolg van de beschikking van het hof van 23 mei 2013 de maatregelen al per 8 november 2012 waren vervallen;

i. De Raad is bij dit verzoek van 23 mei 2013 blind gevaren op de informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [appellant 1] , de kinderen en Entréa moeten horen;

j) In het kader van de rapportage van de Raad van 15 juli 2013 zijn de kinderen ook niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd beoordeeld;

k) De Raad heeft de reactie van [appellant 1] op dit rapport ten onrechte niet bijgevoegd.

 

Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van Leger des Heils en de Raad hebben [appellant 1] c.s. materiële en immateriële schade geleden, waarvan de omvang in de schadestaatprocedure kan worden begroot.

 

4.3

Het Leger des Heils en de Staat hebben primair als verweer gevoerd dat de vorderingen van [appellant 1] c.s. zijn verjaard en hebben subsidiair inhoudelijk verweer gevoerd.

 

4.4

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant 1] c.s. in de kosten veroordeeld.

 

5Vordering in hoger beroep

5.1

[appellant 1] c.s. is in hoger beroep gekomen. [appellant 1] c.s. heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd en vordert dat het hof de vorderingen alsnog toewijst.

5.2

Grieven 1 tot en met 4 hebben betrekking op de verwijten a) tot en f) aan het adres van het Leger des Heils. Grieven 5 tot en met 8 zien op de verwijten g tot en met k aan het adres van de Raad. Grief 9 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook in een groter verband de onrechtmatigheid van het handelen van het Leger des Heils en de Raad niet is komen vast te staan. De tiende grief is abusievelijk genummerd als grief 11; hierna zal worden gesproken van grief 10. Deze grief heeft betrekking op het beroep van verweerders op verjaring. Hierna zal op alle grieven worden ingegaan.

5.3

Voor de goede orde merkt het hof op dat het hierboven onder 4.3. vermelde verwijt sub h in hoger beroep niet meer aan de orde is, omdat er geen grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van dat verwijt.

6Beoordeling in hoger beroep

Verjaring? grief 10

6.1

Niet in geschil is dat de vordering van [appellant 2] niet is verjaard voor zover hij vergoeding van immateriële schade vordert. Die vordering valt onder het bereik van artikel 3:310 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW). [appellant 2] is pas op [geboortedag] 2021 meerderjarig geworden.

6.2

Anders ligt het wat betreft de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] en de vordering van [appellant 2], voor zover hij vergoeding van materiële schade vordert. De rechtbank heeft onbestreden geoordeeld dat de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Partijen zijn het niet eens over de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en of deze termijn tijdig is gestuit.

6.3

De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW gaat lopen op de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om een daadwerkelijke bekendheid. De termijn neemt dus pas een aanvang op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. 2 Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een (volgens hem) tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden. Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant 1] c.s., om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.

6.4

Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in haar standpunt dat zij pas met het verschijnen van de rapporten van [psycholoog] in oktober 2014 bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon, zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens [appellant 1] c.s. heeft zij schade geleden door de (onterechte en onnodig lange) uithuisplaatsing van de kinderen. Volgens [appellant 1] c.s. is dat te wijten aan het feit dat het Leger des Heils en de Raad – samengevat (zie ook 6.16 hieronder) – onvoldoende onderzoek hebben gedaan, de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd hebben ingeschat, de schuld ten onrechte geheel bij haar hebben gelegd en de kinderrechter hierover vervolgens onjuist hebben geïnformeerd. Vaststaat dat de uithuisplaatsing voor het laatst is verlengd eind mei 2014. Dit betekent dat de verjaringstermijn in elk geval niet later dan eind mei 2014 is gaan lopen, nog daargelaten dat ten aanzien van een groot aantal afzonderlijke deelverwijten duidelijk is dat de verjaringstermijn eerder een aanvang heeft genomen (bijvoorbeeld het verwijt dat het Leger des Heils geen eigen onderzoek heeft gedaan toen dit het dossier in december 2012 overnam, het verwijt dat de Raad en het Leger des Heils niet hebben geanticipeerd op de vernietiging op 23 mei 2013 van de op 7 november 2012 gedateerde beschikking en het verwijt aan de Raad dat hij niet is verschenen op de zitting van 12 april 2013). [appellant 1] c.s. was op dat moment, dus in elk geval vóór eind mei 2014, bekend met dit in haar ogen schadeveroorzakende handelen en ook met de partij die daarvoor naar haar mening aansprakelijk was. Dit wordt overigens in elk geval wat betreft het Leger des Heils bevestigd door de aan die organisatie gerichte aansprakelijkstelling van haar voormalig advocaat van 22 juli 2013. Dat de rapporten van [psycholoog] in de ogen van [appellant 1] c.s. bevestigen dat zij het al die tijd bij het rechte eind had, betekent niet dat zij toen pas in staat was een rechtsvordering in te stellen. Dat wordt niet anders doordat het Leger des Heils naar aanleiding van die rapporten verwachtte dat de verleiding zou ontstaan om allerlei procedures te gaan voeren. Uit die bewuste opmerking van het Leger des Heils kan niet worden afgeleid dat [appellant 1] c.s. eerder niet in staat was de verjaring te stuiten.

6.5

De aansprakelijkstellingen van september 2019 (zie 3.28) waren dus te laat; de verjaringstermijn was toen al verstreken. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant 1] c.s. nog aangevoerd dat de dagvaarding van 31 oktober 2014 waarmee zij een kort geding tegen het Leger des Heils is gestart moet worden gezien als een stuitingshandeling. Het Leger des Heils heeft daar terecht tegen ingebracht dat dit kort geding niet tot een toewijzing van de vorderingen van [appellant 1] heeft geleid. De dagvaarding heeft daarom geen stuitende werking, omdat niet binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak een nieuwe eis is ingesteld die tot een toewijzing heeft geleid (artikel 3:316 lid 2 BW) . Onjuist is de stelling van [appellant 1] c.s. dat de kort geding-dagvaarding dan in elk geval als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW moet worden gezien. Zoals het Leger des Heils terecht heeft opgemerkt zou dit artikel 3:316 lid 2 BW tot een dode letter maken.

6.6

[appellant 1] c.s. heeft ter zitting in hoger beroep ook nog aangevoerd dat het verzoekschrift van 27 oktober 2017 tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden gezien als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. [appellant 1] c.s. heeft weliswaar een stukje uit dit verzoekschrift geciteerd, maar het verzoekschrift zelf bevindt zich niet bij de stukken. Begrijpelijk is daarom dat verweerders hebben opgemerkt dat het voor hen daardoor lastig was om te reageren op deze nieuwe stelling. Beiden hebben in elk geval betwist dat het verzoekschrift stuitende werking heeft. Namens de Raad is verder opgemerkt dat het verzoekschrift niet mede was gericht tegen de Raad en dat het enkele feit dat ook een medewerkster van de Raad is gehoord niet voldoende is om stuitende werking aan te nemen, omdat daarmee niet ondubbelzinnig het recht is voorbehouden om schadevergoeding te stuiten. Dat acht het hof juist. Ook ten aanzien van het Leger des Heils resteert te veel twijfel om aan te nemen dat het verzoekschrift stuitende werking toekomt. [appellant 1] c.s. heeft weliswaar aangeboden het verzoekschrift alsnog in het geding te brengen, maar dat had al veel eerder gekund. Het zou in strijd zijn met de goede procesorde om [appellant 1] c.s. daar nu nog toe in de gelegenheid te stellen, nog afgezien van het feit dat de vorderingen inhoudelijk ook niet slagen, zoals hierna zal blijken.

6.7

Ook de stelling van [appellant 1] c.s. dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt niet. Voorop staat dat aan het instituut van bevrijdende verjaring zwaarwegende argumenten ten grondslag liggen, waaronder de rechtszekerheid, het feit dat niet van een schuldenaar kan worden verlangd dat hij bewijsstukken tot in lengte van jaren bewaart en de omstandigheid dat door tijdsverloop bewijsproblemen kunnen ontstaan en getuigenverklaringen minder betrouwbaar kunnen worden. In het algemeen houdt de Hoge Raad dan ook strikt de hand aan de verjaringsregels, in beginsel ook dan wanneer dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” moeilijk te accepteren is. 3 Terughoudendheid is dus vereist bij het aannemen van een uitzondering. 4 Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Dat zo’n geval zich voordoet heeft [appellant 1] c.s. onvoldoende onderbouwd. Zij heeft in eerste aanleg in haar spreekaantekeningen (3.3.1.-3.3.3.) volstaan met een opsomming van de gezichtspunten uit het arrest Van Hees/De Schelde 5 en de opmerking dat gelet op de omstandigheden van het concrete geval van [appellant 1] c.s. enerzijds en die gezichtspunten anderzijds een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vervolgens heeft zij in haar memorie van grieven volstaan met een verwijzing naar haar spreekaantekeningen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij hieraan slechts toegevoegd dat sprake is van een ernstig verwijt (hetgeen hierna wordt weerlegd), en verder dat verweerders al voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening hadden kunnen of behoren te houden met de mogelijkheid van een aansprakelijkstelling (hetgeen wordt betwist en niet vaststaat, zie hierboven) en dat zij nog over alle stukken beschikken en in staat zijn zich te verweren (hetgeen als zodanig niet voldoende is).

6.8

De conclusie luidt dat de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] zijn verjaard en dat hetzelfde geldt voor de vordering van [appellant 2] voor zover hij materiële schadevergoeding vordert. Omdat het hof zich realiseert dat de uithuisplaatsing heel ingrijpend is geweest, niet alleen voor de kinderen maar ook voor [appellant 1] en [appellant 3] , en nu tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant 1] c.s. behoefte heeft aan een rechterlijk oordeel van het hof om het verleden een plek te kunnen geven, zal het hof hierna alle vorderingen niettemin inhoudelijk beoordelen. Ten aanzien van de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] zijn die overwegingen dus ten overvloede en dat geldt ook voor de vordering van [appellant 2] voor zover hij een vergoeding van materiële schade beoogt.

Inhoudelijk – toetsingskader ten tijde van de ots en uithuisplaatsingen

6.9

Een minderjarige kon op grond van artikel 1:254 lid 1 (oud) BW onder toezicht worden gesteld als hij zodanig opgroeide dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig werden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hadden gefaald of, naar was te voorzien, zouden falen. Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kon de kinderrechter een machtiging geven om de minderjarige uit huis te plaatsen, onder meer als dat noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tegen het oordeel van de kinderrechter kon hoger beroep worden ingesteld bij het hof.

6.10

Niet in geschil is dat maatregelen als ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een inmenging vormen in het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermde recht op gezinsleven. Zo’n inmenging in dit recht is toelaatbaar als zij voldoet aan de vereisten van lid 2 van dat artikel. Vaststaat dat de genoemde jeugdbeschermingsmaatregelen een wettelijke basis hebben en een legitiem doel dienen, namelijk de bescherming van een kind. Of de maatregel ook noodzakelijk is in een democratische samenleving hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. De redenen voor de inmenging moeten “relevant and sufficient” zijn 6 en de inmenging moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In principe moet voorrang worden gegeven aan de ondersteuning van de opvoedcapaciteiten van de ouders (en dus aan hulp in het vrijwillige kader). Uithuisplaatsing is slechts aan de orde als er geen andere manier is om het kind te beschermen 7. Daarbij geldt steeds dat de belangen van het kind “of paramount importance” zijn. Dit laatste volgt ook uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) .

6.11

Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In deze zaak liggen uitdrukkelijk niet de verschillende beschikkingen van de kinderrechter ter beoordeling voor. Dat kan ook niet, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het feit dat die uitspraken inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan. Er wordt door [appellant 1] c.s. ook geen beroep gedaan op onrechtmatige rechtspraak. De rechtmatigheid van die beschikkingen staat in dit geding dus vast. Dit neemt niet weg dat de Raad en het Leger des Heils verplicht zijn om binnen de sfeer van hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden de hiervoor (in 6.10) genoemde mensenrechtelijke uitgangspunten te respecteren. Die uitgangspunten werken bovendien door in de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW die van toepassing is op het handelen van zowel de Raad, die de belangen van het kind moet beschermen en in dat kader onder meer de taak heeft de rechterlijke macht van advies te dienen, als het Leger des Heils, de instantie die de door de rechter opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen moet uitvoeren.

6.12

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat (achteraf gebleken) verkeerde beslissingen of beoordelingen van deskundigen in het verleden opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen niet noodzakelijkerwijs steeds onverenigbaar maken met artikel 8 EVRM. Zoals het EHRM heeft overwogen, hebben de sociale en medische autoriteiten een zorgplicht voor kinderen en kunnen zij niet aansprakelijk zijn voor elke keer dat reële en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken. Er dient met name beoordeeld te worden of ten tijde van het ingrijpen sprake was van reële en redelijke zorgen over de veiligheid van de minderjarig(n) 8.

6.13

De Staat heeft wat de Raad betreft verder nog terecht gewezen op het volgende. Als de Raad door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt voor het onderzoek van de Raad dezelfde maatstaf als voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van artikel 198 Rv wordt benoemd. De Raad moet de hem door de rechter opgedragen taak naar beste weten volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind c.q. de kinderen op wie zijn onderzoek betrekking heeft. De Raad moet slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening houden voor zover het belang van de kinderen daartoe aanleiding geeft. Verder geldt dat aan door de rechter ingeschakelde deskundigen de nodige vrijheid en zelfstandigheid moet worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” 9. In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld. In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt. Het voorgaande geldt ook als de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (artikel 810 lid 2 Rv) , of een jeugdbeschermingsonderzoek uitvoert (artikel 3.1 Jeugdwet).

6.14

Als de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend 10.

Inhoudelijk – algemeen: kernverwijt

6.15

[appellant 1] c.s. leveren in de stukken op verschillende momenten kritiek op het Nederlandse systeem van kinderbescherming. Het hof merkt op dat dergelijke algemene systeemverwijten niet ter beoordeling voorliggen. Het gaat in deze zaak specifiek om de vraag of de Raad en/of het Leger des Heils jegens [appellant 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld.

6.16

[appellant 1] c.s. maakt het Leger des Heils en de Raad meerdere verwijten. Voor zover nodig zullen deze hierna nog afzonderlijk worden besproken. Het hof ziet echter aanleiding om eerst in te gaan op het kernverwijt in deze zaak, namelijk dat [appellant 1] en [appellant 3] enerzijds en [appellant 2] (en [A] ) anderzijds door onrechtmatig handelen en nalaten van de Raad en het Leger des Heils ten onrechte, en in elk geval onnodig lang, van elkaar zijn gescheiden en daardoor ernstige immateriële schade hebben opgelopen. Volgens [appellant 1] c.s. zijn het Leger des Heils en de Raad onvoldoende zorgvuldig geweest en hebben zij ieder voor zich onvoldoende eigen onderzoek gedaan: het Leger des Heils zou vanaf december 2012 blind zijn gevaren op het bevindingen van Bureau Jeugdzorg en de Raad zou in mei 2013 klakkeloos de bevindingen van het Leger des Heils hebben overgenomen. Bij beide instanties zou een tunnelvisie zijn ontstaan en zowel de Raad als het Leger des Heils zou de opvoedsituatie bij moeder verkeerd hebben ingeschat, met een “misdiagnose” als gevolg. Zij hebben beiden ten onrechte de schuld geheel bij [appellant 1] gelegd en hebben ten onrechte geconcludeerd dat de kinderen niet bij haar konden blijven. Daardoor hebben deze instanties de kinderrechter ook onjuist geïnformeerd. Ouderbegeleiding (als al nodig) had ook bij [appellant 1] thuis kunnen plaatsvinden en samenwerking met haar was wel degelijk mogelijk geweest, anders dan in de rapporten en verslagen staat. Het Leger des Heils had haar op een andere manier moeten benaderen, net zoals [behandelcoördinator] dat heeft gedaan. Dat kon van Leger des Heils als professional ook worden verwacht.

6.17

[appellant 1] c.s. heeft ter onderbouwing van dit kernverwijt verwezen naar de bevindingen van [psycholoog] (zie weergave hierboven onder 3.20 en 3.21) en naar de hierboven al genoemde omstandigheid dat [behandelcoördinator] wel degelijk een werkrelatie met haar heeft kunnen opbouwen. Naar het oordeel van het hof blijkt daaruit echter niet dat de uithuisplaatsing het gevolg is geweest van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils en de Raad. Uit de stukken volgt dat over de jaren heen meerdere hulpverleners – en ook de achtereenvolgens betrokken kinderrechters, die [appellant 1] ter zitting zelf hebben gesproken – serieuze problemen hebben gesignaleerd, die volgens hen een bedreiging vormden voor de ontwikkeling van de kinderen, en dat daarbij steeds melding is gemaakt van de niet-meewerkende houding van [appellant 1] . Ook [psycholoog] heeft opgemerkt dat [appellant 1] door haar starre, onwrikbare houding vaak het tegendeel bereikte van wat zij wilde, namelijk een onveilige situatie voor de kinderen. Het hof is van oordeel dat het Leger des Heils en de Raad in redelijkheid hebben kunnen rapporteren/adviseren dat het door die opstelling van [appellant 1] niet mogelijk was om inzicht te krijgen in haar opvoedcapaciteiten en om ouderbegeleiding bij haar thuis tot stand te brengen. Daarmee hebben zij in redelijkheid kunnen menen dat hulpverlening in het vrijwillig kader niet haalbaar was, gezien de houding en problematiek bij de moeder, en dat een dwangkader noodzakelijk was in het belang van de kinderen. Ook hebben zij in redelijkheid kunnen concluderen dat (voortduring van de) uithuisplaatsing daarom noodzakelijk was ter bescherming van de belangen van de kinderen.

6.18

Meer in het bijzonder neemt het hof het volgende in aanmerking.

- uit het rapport van de Raad van oktober 2010 (zie hierboven 3.3.), waarin ook wordt verwezen naar constateringen van de kinderrechter tijdens de eerdere zitting, blijkt dat al ruim voor de uithuisplaatsing sprake was van serieuze problemen, te weten hevige echtscheidingsproblematiek, loyaliteitsconflicten en gedragsproblemen bij de kinderen en een gebrek aan inzicht bij de ouders in het effect van hun handelen op de kinderen. Deze problemen zijn als zodanig niet gemotiveerd weersproken. Op basis van dit rapport zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Volgens getuige Summeren was in die vroege periode ook al sprake van samenwerkingsproblemen met [appellant 1] . Volgens hem lukte het niet om hulpverlening in te zetten, kwam opvoedingsondersteuning bij moeder thuis niet van de grond en had moeder bezwaren tegen welke vorm van hulpverlening ook die men wilde inzetten.

- [appellant 1] c.s. betwist dat zij ooit heeft gedreigd om met de kinderen naar Letland te vertrekken en zij stelt dat als Bureau Jeugdzorg op 23 maart 2012 met de juiste persoon van de school had gebeld, duidelijk was geworden dat de kinderen ziek thuis waren (zie ook hierboven 3.6.). De spoeduithuisplaatsing op 23 maart 2012 was volgens haar daarom onterecht. Wat daar echter ook van zij – van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils of de Raad is in dit verband in elk geval geen sprake – de destijds vastgestelde noodzaak voor uithuisplaatsing is nadien bevestigd door de kinderrechter op 4 april 2012 (zie 3.8.), en nogmaals op 7/8 november 2012 (zie 3.9.), mede naar aanleiding van de eigen bevindingen van de kinderrechter ter zitting.

- In die laatste beschikking, gedateerd 7 november 2012, staat vermeld dat ook ter zitting was gebleken dat bij moeder sprake was van een grote aversie en wantrouwen tegen Entréa en dat zij niet meewerkte aan hulpverlening. Mede op grond daarvan heeft de kinderrechter destijds geconcludeerd dat hulpverlening in de thuissituatie niet van de grond kwam, terwijl duidelijk was gebleken dat hulpverlening voor de kinderen noodzakelijk was om hun ontwikkelingsachterstand verder te verminderen en om hen te begeleiden na de scheiding van hun ouders. Deze beschikking is later weliswaar op formele gronden vernietigd, maar dat doet niet af aan de duidelijke conclusies van de kinderrechter, mede gebaseerd op het eigen contact met [appellant 1] ter zitting.

- Ook de latere uitspraken van de kinderrechter van 22 augustus 2013 (zie 3.17) en 1 april 2014 (zie 3.18) – waarbij opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend respectievelijk is verlengd – zijn mede het gevolg van de bevindingen ter zitting, waarbij de kinderrechter heeft gesproken met [appellant 1] .

- Het waren niet alleen de medewerkers van Bureau Jeugdzorg en van het Leger des Heils die aanliepen tegen de weigerachtige houding van [appellant 1] . Medewerkers van Entréa hebben aan [psycholoog] verteld (rapport [psycholoog] p. 23) dat het contact tussen Entréa en [appellant 1] aanvankelijk zeer moeizaam verliep, dat zij tegen de plaatsing van de kinderen in de zorggroep van Entréa was en weigerde haar medewerking te verlenen, en dat verschillende ouderbegeleiders moesten worden ingezet om een werkrelatie met haar te ontwikkelen.

6.19

Gelet op dit alles kan niet worden volgehouden dat het Leger des Heils en de Raad onrechtmatig hebben gehandeld door hun inschatting van de (opvoed)situatie en de rol van [appellant 1] daarin. Het rapport van [psycholoog] doet daaraan niet af. Dit rapport – dat overigens ook niet was gericht op het beoordelen van de rechtmatigheid van het handelen van de Raad en het Leger des Heils –is gebaseerd op de bevindingen gedurende het onderzoek van [psycholoog] in juli-oktober 2014. De kinderrechter heeft op basis van die bevindingen in november 2014 de verlenging uithuisplaatsing afgewezen en de kinderen teruggeplaatst bij moeder. Kernvraag is echter of de inschattingen van de betrokken professionals en de door hen gekozen aanpak in de relevante jaren daarvóór redelijk waren, gelet op de kennis van dát moment en de in die periode opgedane ervaringen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Zoals hierboven al overwogen waren er in die eerdere jaren voldoende signalen van problemen die de ontwikkeling van de kinderen ernstig bedreigden en het is duidelijk dat de hulpverleners op een wantrouwende en niet-meewerkende moeder stuitten, die niet vatbaar leek voor het creëren van enige bestendige werkrelatie met de hulpverlening. Het hof acht begrijpelijk dat de Raad en het Leger des Heils hebben geconcludeerd dat het daardoor niet goed mogelijk was zicht te krijgen op de opvoedcapaciteiten van [appellant 1] en de mogelijkheid ouderbegeleiding bij haar thuis tot stand te brengen. Dat het [behandelcoördinator] nadien is gelukt een goede werkrelatie met [appellant 1] op te bouwen, betekent niet dat eerdere hulpverleners niet voldoende hun best hebben gedaan of onvoldoende professioneel waren. Het Leger des Heils en de Raad merken in dat verband nog terecht op dat niet is uitgesloten dat voortschrijdend inzicht en/of een gebrek aan succes door de eerdere opstelling, bij [appellant 1] tot een mildere houding hebben geleid.

6.20

Uit de stukken blijkt voldoende van pogingen om tot goede samenwerking te komen en van de wil om toe te werken naar hulpverlening in de thuissituatie. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een onzorgvuldige behandeling van het dossier of van het niet serieus nemen van [appellant 1] als moeder dan wel het klakkeloos overnemen van bevindingen van anderen.

6.21

Specifiek ten aanzien van de periode van 8 november 2012 tot 23 mei 2013 maakt [appellant 1] c.s. het Leger des Heils en de Raad nog een ander verwijt. Vaststaat dat de kinderen ook in die periode feitelijk uit huis zijn geplaatst en dat voor die uithuisplaatsing achteraf bezien geen wettelijke grondslag heeft bestaan, als gevolg van de vernietiging van de beschikking, gedateerd op 7 november 2012 (zie 3.14). Volgens [appellant 1] c.s. was sprake van een evidente vormfout en namen het Leger des Heils en de Raad willens en wetens een risico door niet op de vernietiging te anticiperen en door het in plaats daarvan op spoedmaatregelen aan te laten komen. Het Leger des Heils had een nieuw verzoek om ots en uithuisplaatsing moeten doen, uiteraard na gedegen onderzoek of dat passend en noodzakelijk was, respectievelijk de Raad had tijdig in overleg moeten treden met het Leger des Heils en moeten aansturen op zo’n verzoek. Zij hebben op de koop toe genomen dat de kinderen zonder rechtsgeldige titel een half jaar uit huis geplaatst zijn.

6.22

Het hof is van oordeel dat het Leger des Heils en de Raad niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 1] c.s. door na 8 november 2021 niet in samenspraak over te gaan tot een nieuw verzoek om een ots en uithuisplaatsing. Voor een nieuw, gedegen onderzoek, zoals [appellant 1] c.s. suggereert, zou hoe dan ook geen aanleiding zijn geweest, aangezien zo’n onderzoek kort daarvoor al had plaatsgevonden en alle betrokkenen nog in oktober 2012 op zitting waren gehoord. Nu vaststaat (i) dat de kinderrechter in november 2012 in elk geval inhoudelijk voldoende gronden zag voor de verlenging van de uithuisplaatsing en (ii) dat de kinderrechter in maart 2013 dezelfde mening was toegedaan, welke mening daarna nog meermalen is bevestigd, is er ook geen enkele reden om aan te nemen dat een nieuw verzoek niet zou zijn toegewezen. De uithuisplaatsing was dus hoe dan ook voortgezet. Dit maakt ook dat niet duidelijk is wat het causaal verband is tussen het gestelde onrechtmatige handelen en de gestelde schade van [appellant 1] c.s.

6.23

Voor zover [appellant 1] c.s. (ook) betoogt dat het Leger des Heils en de Raad onrechtmatig hebben gehandeld door in de bewuste periode niet te zorgen voor terugplaatsing van de kinderen bij [appellant 1] , miskent zij dat de beschikking van 7/8 november 2012 rechtsgeldig was, zolang deze niet was vernietigd. [appellant 1] c.s. voert ter onderbouwing nog aan dat als iemand een in zijn voordeel gewezen vonnis ten uitvoer legt, deze persoon volgens vaste rechtspraak ook aansprakelijk is voor de schade van die tenuitvoerlegging, als het vonnis later wordt vernietigd (executierisico). Deze vergelijking gaat niet op. Het kan niet zo zijn dat het Leger des Heils en de Raad, op straffe van aansprakelijkheid, bij elke beschikking over een uithuisplaatsing moeten nagaan of deze in hoger beroep misschien op formele (of inhoudelijke) gronden vernietigd kan of zal worden; het karakter van een dergelijke beschikking is een (spoedeisende) ordemaatregel in het belang van een kind. Er is niet zoiets als een ‘keuze’ voor de uitvoerende instantie(s) zoals het Leger des Heils om hieraan al dan niet uitvoering te geven, zoals in een gewone civiele zaak bij b.v. beslaglegging wél het geval is (waarmee het risico van het executeren van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak gedurende het hoger beroep rust op die partij, als later blijkt dat die uitspraak niet in stand kan blijven). Daaraan doet niet af dat (al dan niet) sprake was van een ‘evidente vormfout’, zoals [appellant 1] c.s. stelt. Integendeel, gelet op de taakstelling van de Raad en het Leger des Heils maakte het feit dat de kinderrechter in november 2012 inhoudelijk had geoordeeld dat het belang van de kinderen verlenging van de uithuisplaatsing vereiste, dat het juist niet voor de hand lag dat het Leger des Heils of de Raad binnen enkele maanden daarna op eigen initiatief voor terugplaatsing zou zorgen.

6.24

Met het voorgaande staat vast dat de belangrijkste verwijten van [appellant 1] c.s. aan het adres van het Leger des Heils en de Raad niet slagen. Voor zover nodig zal het hof hierna nog ingaan op de concrete verwijten die [appellant 1] c.s. aan elke verweerder afzonderlijk maakt.

Concrete verwijten aan adres van het Leger des Heils grieven 1 t/m 4 + 9

Verwijten a) en b) zorgdossier onzorgvuldig behandeld + onvoldoende gedaan om werkrelatie te verbeteren – grief 1

6.25

Zoals hierboven al overwogen slagen deze verwijten niet. Van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils is in dit opzicht geen sprake.

Verwijten d) en e) uit huis geplaatst houden vanaf 8 november 2012 en schriftelijke aanwijzing 3 mei 2013 waren onrechtmatig want geen wettelijke grondslag (beschikking 7 november 2012 vernietigd) – grief 3

6.26

Ook deze verwijten slagen niet, om de redenen die hierboven zijn weergegeven. Het enkele feit dat als gevolg van de op 7 november 2012 vernietigde beschikking met terugwerkende kracht geen grondslag bestond voor de uithuisplaatsing en evenmin voor de aanwijzing van 3 mei 2013 (om Nederlands te praten tijdens de ouderbegeleiding), betekent niet dat het Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld door die aanwijzing te geven. Op het moment dat de aanwijzing werd gegeven was die grondslag er nog wel. Ten overvloede wijst het hof op hetgeen hierboven (6.22) is overwogen over het ontbreken van een causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen (niet anticiperen op de vernietiging) en de gestelde schade. Wat betreft de inhoud van de aanwijzing verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen (6.27).

Verwijt c) ten onrechte op zitting 12 april 2013 aan rechter verklaard dat [appellant 1] Russisch mocht praten met de kinderen; dat had Leger des Heils juist verboden; anders in elk geval verwijtbare plotselinge koerswijziging en in elk geval aanwijzing ongerechtvaardigd want niet noodzakelijk – grief 2

6.27

Voor zover [appellant 1] c.s. met deze grief ook de vernietigingskwestie aan de orde stelt, wijst het hof op hetgeen het hierboven (6.21-6.23) heeft overwogen. Het hof ziet verder geen grond voor de stelling van [appellant 1] c.s. dat het Leger des Heils de rechter op 12 april 2013 onjuist heeft voorgelicht door te verklaren dat [appellant 1] Russisch met de kinderen mocht praten. In de brieven van 11 januari 2013 en 29 januari 2013, die [appellant 1] c.s. in dat verband aanhaalt, staat immers dat [appellant 1] Russisch mocht praten, conform de verklaring ter zitting van 12 april 2013. Wel is duidelijk dat het Leger des Heils niet lang daarna van mening is veranderd, in elk geval waar het de voertaal tijdens de ouderbegeleiding betrof; dat erkent het Leger des Heils ook. Op 3 mei 2013 is immers de schriftelijke aanwijzing gegeven dat [appellant 1] tijdens de ouderbegeleiding Nederlands moest praten met de kinderen. Het Leger des Heils heeft uitgelegd dat dit nodig werd geacht zodat de Nederlandstalige ouderbegeleider inzicht zou hebben in de gesprekken tussen [appellant 1] en de kinderen, omdat een van de gestelde doelen was dat [appellant 1] in het bijzijn van de kinderen geen negatieve uitlatingen zou doen over de vader. Dit is een legitiem doel. In zoverre is ook niet terecht het verwijt dat de aanwijzing “verwonderlijk” is “in een multiculturele samenleving”. Het hof volgt [appellant 1] c.s. ook niet in haar stelling dat sprake is van een onrechtmatige koerswijziging omdat de aanwijzing rauwelijks is gegeven en niet eerst is geprobeerd door overreding en overleg tot hetzelfde resultaat te komen. De doelen zijn al eerder aan [appellant 1] gecommuniceerd en in de aanwijzing staat dat ter zitting van 5 februari 2023 en bij brief van 8 februari 2013 is gevraagd om een reactie op de doelen. Ook staat vermeld dat deze verzoeken moeten worden gezien als een vooraankondiging van de aanwijzing. Niet is gebleken dat [appellant 1] zich vóór 3 mei 2013 bereid heeft verklaard om mee te werken aan het bereiken van de gestelde doelen en om te overleggen over de manier waarop dat het beste kon gebeuren. Op zich is juist dat het inschakelen van een tolk voor [appellant 1] (de kinderen spraken vloeiend Nederlands) een minder vergaande maatregel zou zijn geweest, maar evengoed is voorstelbaar dat de ouderbegeleiding in de Nederlandse taal de voorkeur verdiende om goed zicht te krijgen op de ouderbegeleiding en om zo (beter) te kunnen voorkomen dat de kinderen zouden kunnen worden belast met negatieve uitlatingen over de andere ouder. Het inschakelen van een tolk zou bovendien één van de aspecten zijn geweest die [appellant 1] ook zelf aan de orde had kunnen stellen als zij zich eerder bereid zou hebben verklaard mee te werken aan de gestelde doelen en daarover te willen praten. Gebleken is in ieder geval dat het zeer lastig bleek om een constructieve werkrelatie met moeder te ontwikkelen, waarbinnen een dergelijk overleg mogelijk was. Onder die omstandigheden is geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van [appellant 1] .

Verwijt f) ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor [A] – grief 4

6.28

Hoewel [A] zelf niet in hoger beroep is gekomen, is dit verwijt in zoverre nog relevant dat het blokkeren door [appellant 1] van de overgang van [A] naar speciaal onderwijs, is gebruikt als illustratie van haar weigerachtige houding. [appellant 1] c.s. stelt dat juist het Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld door aan te sturen op speciaal onderwijs voor [A] .

6.29

Het hof overweegt dat de enkele vaststelling van [psycholoog] dat gebleken is dat [A] gelet op haar intelligentieniveau niet thuishoort op het speciaal onderwijs en dat haar achterstand andere oorzaken had, onvoldoende is om tot onrechtmatig handelen van het Leger des Heils te concluderen. Het is juist dat het Leger des Heils zich achter de aanmelding voor bijzonder onderwijs heeft geschaard. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen, zoals [appellant 1] c.s. stelt, dat het Leger des Heils “onder valse voorwendselen” heeft “aangestuurd” op speciaal onderwijs, nog daargelaten dat onduidelijk is welk belang het Leger des Heils daarbij zou hebben gehad. Het feit dat het Leger des Heils heeft geschreven “De gezaghebbende vader is akkoord met deze aanmelding. (…) Moeder wordt door het LJ&R niet in staat geacht om in dit geval in het belang van haar dochter te handelen.” is daarvoor niet voldoende. De woordkeuze is inderdaad ongelukkig te noemen, maar uit niets blijkt dat het Leger des Heils hiermee gewiekst” handelde en dat het bedoeling was om het Zorg Advies Team Oost (en daarmee ook de Permanente Commissie Leerlingenzorg, hierna PCL) op het verkeerde been te zetten en hen te laten denken dat moeder uit het ouderlijk gezag was ontzet. Evenmin is sprake van dermate onzorgvuldig handelen, dat de kwalificatie onrechtmatig om die reden op haar plaats is.

6.30

Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stukken worden aangenomen dat het Leger des Heils naar eer en geweten en met het belang van [A] voor ogen heeft gehandeld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de overgelegde documentatie (productie 53) blijkt dat de basisschool van mening was dat zij [A] niet het benodigde onderwijs kon geven en dat de beste zorg op dat moment geboden kon worden op speciaal onderwijs. Tegen dat oordeel van de rechtbank is overigens ook geen concrete klacht gericht.

Conclusie ten aanzien van het Leger des Heils

6.31

De conclusie luidt dat het Leger des Heils niet onrechtmatig heeft gehandeld, ook niet als alle afzonderlijke verwijten in onderling verband en samenhang worden bezien (zoals met grief 9 wordt bepleit).

Concrete verwijten aan het adres van de Staat (Raad voor de Kinderbescherming) grieven 5 t/m 9

Verwijt g) Raad is ten onrechte niet verschenen op de zitting van 12 april 2013 – grief 5

6.32

Het gaat hier om de zitting van 12 april 2013 van het hof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep tegen de op 7 november gedateerde verlengingsbeschikking, welk hoger beroep uiteindelijk op 23 mei 2013 is uitgemond in de vernietiging van die beschikking op formele gronden (zie 3.14). Uit de wet of het Kwaliteitskader volgt niet zonder meer dat het enkele feit dat de Raad voor deze zitting was opgeroepen betekende dat de Raad ook verplicht was te verschijnen. Volgens de Raad is (inmiddels) het uitgangspunt dat geen vertegenwoordiger naar een verlengingszitting wordt gestuurd, omdat de verlenging primair een aangelegenheid is voor de gezinsvoogdijinstelling en de Raad op dat moment doorgaans ook niet meer is betrokken. Wat er ook zij van dat uitgangspunt, naar het oordeel van het hof moet in elk geval per zitting een afweging wordt gemaakt of verschijning geboden/wenselijk is, waarbij het belang van het kind voorop staat. Het hof begrijpt uit de verklaring van de Raad ter zitting dat het ook zijn beleid is om steeds zo’n afweging te maken en dat het bovendien gebruikelijk is om de rechter een bericht met uitleg te sturen als er niemand van de Raad komt. Onduidelijk is of dit laatste in dit geval is gebeurd, maar waarschijnlijk is het niet, omdat het dan naar verwachting in de uitspraak zou zijn vermeld. Van belang is dat de kinderrechter de Raad niet expliciet om advies had gevraagd en dat de rechter ook niet heeft besloten tot aanhouding. Kennelijk achtte de kinderrechter zich in staat te beslissen zonder inlichtingen van de Raad. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in haar stelling dat het de Raad niettemin onrechtmatig handelde door niet op eigen initiatief te verschijnen. Niet gebleken is dat [appellant 1] c.s. door dat niet-verschijnen is benadeeld en dat de Raad dit had moeten voorzien. Het Leger des Heils kon uitleg geven over de laatste feitelijke gebeurtenissen. De kinderrechter heeft bovendien de verlengingsbeschikking op formele gronden vernietigd. Deze uitkomst was conform het primaire standpunt van [appellant 1] c.s. Voor zover [appellant 1] c.s. stelt dat de Raad op deze vernietiging had moeten anticiperen, verwijst het hof naar hetgeen hierboven (6.21.-6.23) heeft overwogen.

Verwijt i) Raad is bij verzoek van 23 mei 2013 blind gevaren op informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [appellant 1] , de kinderen en Entréa moeten horen voordat zij verzoek spoedmachtiging 23 mei 2013 deed – grief 6

6.33

Voor zover het hier gaat om het verwijt dat de Raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan, verwijst het hof naar hetgeen het hierboven heeft overwogen. Datzelfde geldt voor het verwijt dat de Raad had moeten anticiperen op de vernietiging van de op 7 november 2012 gedateerde beschikking. Het feit dat de uithuisplaatsing op 23 mei 2013 is toegewezen en daarna nog een paar keer is bevestigd, maakt duidelijk dat de uitkomst niet anders was geweest, als de Raad eerder had aangestuurd op een verzoek voor een nieuwe reguliere machtiging. Dat de Raad [appellant 1] , [appellant 3] en de kinderen niet heeft gehoord voordat hij het verzoek voor een spoedmachtiging deed, is niet onrechtmatig. Het horen voorafgaand aan zo’n verzoek is (en was ook naar de tijdsgeest van toen) niet gebruikelijk en doorgaans ook niet reëel vanwege de spoedeisendheid. In dit geval kwam daarbij dat in de periode daarvoor al sprake was geweest van een reguliere machtiging uithuisplaatsing, dat de verlenging van die machtiging nog vrij recent, in oktober/november 2012, inhoudelijk was behandeld en dat die verlenging om uitsluitend formele redenen was vernietigd.

Verwijten j) en k) in het kader van het rapport van 15 juli 2013 zijn de kinderen niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd beoordeeld; reactie van [appellant 1] op rapport van 15 juli 2013 is niet bijgevoegd – grieven 7 en 8

6.34

Het verwijt dat de Raad de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd heeft ingeschat, is hierboven al behandeld. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar. Uitgangspunt is dat de Raad de betrokken kinderen hoort in het kader van zijn onderzoek voorafgaand aan een rapport. De Raad heeft uitgelegd dat hij dat in dit geval niet heeft gedaan, omdat de aanleiding een vernietiging op formele gronden was en de uithuisplaatsing inhoudelijk nog vrij recent inhoudelijk was beoordeeld (zie ook laatste zin van vorige alinea). De Raad was van mening dat het horen van de kinderen voor hen belastend zou zijn en onder de gegeven omstandigheden ook niet in hun belang. Het hof acht dit evenals de rechtbank een afdoende uitleg. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.

Conclusie ten aanzien van de Staat (de Raad)

6.35

Dit betekent dat de conclusie ten aanzien van de Raad dezelfde is als ten aanzien van het Leger des Heils: de Raad heeft niet onrechtmatig gehandeld, ook niet als alle afzonderlijke verwijten in onderlinge samenhang worden bezien (zoals met grief 9 wordt bepleit).

Conclusie en proceskosten

6.36

Het hoger beroep van [appellant 1] c.s. slaagt dus niet. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.37

Die proceskosten worden begroot op (voor zowel het Leger des Heils als de Staat):

griffierecht € 783,-

salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)

nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

 

Totaal € 3.389,-

De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7Beslissing

Het hof:

 

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022;

  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van het Leger des Heils begroot op € 3.389,-, en bepaalt dat als [appellant 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;

  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.389,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant 1] c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan en bepaalt dat als [appellant 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant 1] c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;

  • verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

 

Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, M.J. van Cleef-Metsaars en mr. R.J.B. Schutgens en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.

 

1

Ten tijde van de inleidende dagvaarding was [appellant 2] nog minderjarig. [appellant 1] procedeerde toen zowel voor zichzelf als namens hem. Lopende de procedure is hij meerderjarig geworden. De wijziging van eis ziet op deze verandering van staat. [appellant 2] treedt sindsdien voor zichzelf op. Overigens was [A] in eerste aanleg ook nog als eiseres in deze procedure betrokken. Zij heeft echter geen hoger beroep ingesteld.

2

HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.

3

Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867.

4

HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.

6

O.a. EHRM 30 september 2008, nr. 38000/05 en EHRM 22 maart 2018, nrs 68125/14 en 72204/14.

7

O.a. EHRM 7 augustus 1996, nr. 17383/90 en EHRM 22 juni 2017, nr. 37931/15.

8

O.a. EHRM 30 september 2008, nr. 38000/05.

9

HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, r.o. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344.

10

HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733