Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 18-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:58

Datum publicatie22-02-2019
Zaaknummer18/00548
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:504, Gedeeltelijk contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Afd. 7.1 Algemene Bepalingen. De uitsluitingsclausule. Familieprocesrecht. Bewijsrecht. Vergoedingsrechten art. 1:95. Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Schenking onder uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2, onder a (oud) BW) aan vrouw. Bedrag gestort op gemeenschappelijke bankrekening van man en vrouw en daarna uitgegeven aan diverse bestedingen waaronder huishouding en consumptieve uitgaven. Heeft vrouw recht op vergoeding jegens de gemeenschap? Bewijslastverdeling.

Volledige uitspraak


Zaaknr: 18/00548 mr. M.L.C.C. Lückers

Zitting: 18 januari 2019 Conclusie inzake:

[de vrouw] ,

eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt

tegen

[de man] ,

verweerder in cassatie,

niet verschenen.

Deze zaak gaat over de vraag in hoeverre [de vrouw] (hierna ook ‘de vrouw’) een recht van reprise heeft op de huwelijksgemeenschap in verband met een drietal schenkingen onder uitsluitingsclausule die zij tijdens huwelijk heeft ontvangen en welke bedragen op de gezamenlijk rekening van partijen zijn gestort en op de peildatum niet meer traceerbaar zijn. De lagere rechtspraak en de literatuur zijn verdeeld over de vraag of een vergoedingsrecht ontstaat indien tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap uit het privévermogen van een echtgenoot betalingen zijn gedaan ten behoeve van consumptieve bestedingen. Voorts komt de vraag naar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot dit door de vrouw gewenste repriserecht aan de orde en de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de onder uitsluiting ontvangen gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding, of dat het hof daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen.

1. Feiten 1 en procesverloop

1.1 Partijen zijn op 12 september 1985 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.

1.2 Blijkens een drietal akten van constatering van schenking d.d. 23 november 2002, 28 november 2004 en 26 januari 2006 is aan [de vrouw] , onder uitsluitingsclausule, telkens een bedrag van € 10.000,- geschonken. De geschonken bedragen zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.

1.3 Op 1 september 2012 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Het verzoekschrift tot echtscheiding van partijen is op 22 maart 2013 ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna ook ‘de rechtbank’). De echtscheiding van partijen is op 14 februari 2014 door de rechtbank uitgesproken en op 2 mei 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

1.4 Bij dagvaarding van 31 maart 2014 heeft [de vrouw] [de man] (hierna ook ‘de man’) in rechte betrokken ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Die procedure heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2015. Tegen dit vonnis is door partijen geen hoger beroep ingesteld.

1.5 Na verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning is de overwaarde, een bedrag van € 96.951,19, tussen partijen bij helfte verdeeld, met dien verstande dat een gedeelte daarvan, een bedrag van € 30.000,-, op de derdengeldenrekening van de advocaat van [de vrouw] in depot is gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag wie gerechtigd is tot dit bedrag.

1.6 Bij dagvaarding van 9 maart 2016 heeft [de vrouw] [de man] in rechte betrokken. Zij heeft in eerste aanleg – voor zover thans relevant 2 – in conventie gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat zij aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van de drie schenkingen tezamen

(€ 30.000,-), dan wel [de man] te veroordelen tot betaling aan haar van € 15.000,-, dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag. 3

1.7 [de man] heeft de vordering weersproken. Voorts heeft hij een vordering in reconventie ingediend, inhoudende – voor zover thans van belang – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. Een verklaring voor recht dat het in depot staande bedrag van € 30.000,- aan partijen, ieder voor de helft, toekomt;

2. Veroordeling van [de vrouw] om haar advocaat opdracht te geven uit het depot aan [de man] € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.

1.8 [de vrouw] heeft verweer gevoerd.

1.9 De rechtbank heeft de vordering van [de vrouw] in conventie ter grootte van het bedrag van €30.000,- toegewezen. De vorderingen van [de man] in reconventie zijn afgewezen. De advocaat van [de vrouw] heeft vervolgens het onder haar in depot staande bedrag van

€ 30.000,- aan [de vrouw] voldaan.

1.10 [de man] heeft tijdig hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:

    de door [de vrouw] gevorderde verklaring voor recht dat zij aanspraak heeft op de gemeenschap voor een bedrag van € 30.000,- alsnog af te wijzen;

    de vordering om voor recht te verklaren dat het bedrag van € 30.000,- aan ieder van partijen voor de helft toekomt toe te wijzen, met veroordeling van [de vrouw] om aan [de man] € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het bedrag in depot is gestort tot aan de dag van voldoening.

1.11 [de vrouw] heeft, voor zover thans van belang, verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [de man] in het hoger beroep, althans tot afwijzing van zijn vorderingen.

1.12 Op 7 november 2017 heeft het hof arrest gewezen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover voor recht is verklaard dat [de vrouw] een aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van alle schenkingen bij elkaar opgeteld, zijnde een bedrag van € 30.000,-, en heeft de door [de vrouw] gevorderde verklaring voor recht dat zij een aanspraak heeft op de gemeenschap (voor een bedrag) van € 30.000,- alsnog afgewezen. Ten slotte is de vordering van [de man] om voor recht te verklaren dat het bedrag van € 30.000,- aan ieder der partijen voor de helft toekomt, met veroordeling van [de vrouw] om aan [de man] een bedrag van € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het arrest, toegewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.

“De schenkingen

3.6.1. Door middel van zijn twee grieven betoogt [de man] dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat [de vrouw] een aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van de drie schenkingen. Hij stelt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dat niet van belang is of partijen een repriserecht zijn overeengekomen. Relevant is daarentegen of door de ontvangen schenkingen gemeenschapsschulden zijn voldaan.

[de man] betwist dat de schenkingen zijn besteed aan verbouwingen van de echtelijke woning; primair omdat de verbouwingen zijn gefinancierd met een extra hypotheek (prod. 7 en 8 bij conclusie van antwoord), subsidiair omdat het financieren van een verbouwing niet kan worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. [de man] verwijst ter onderbouwing van zijn subsidiaire standpunt naar de uitspraak van dit hof van 6 maart 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9349).

Nu, ten slotte, de rechtbank in rov. 4.3 overweegt dat de schenkingen niet zijn aangewend voor uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van partijen overtreffen, zijn de schenkingen consumptief besteed en bestaat dus geen grond voor een vergoedingsrecht van [de vrouw] .

3.6.2. [de vrouw] stelt dat de hoofdregel is dat de begunstigde van de schenkingen een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft. Hierbij geldt dat de wet niet de voorwaarde stelt dat partijen uitdrukkelijk het recht van reprise zijn overeengekomen. Er is in beginsel sprake van een vergoedingsrecht ongeacht of partijen dit uitdrukkelijk zijn overeengekomen en ongeacht wat er nog over is van de ontvangen gelden.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van partijen overtreffen. [de vrouw] heeft daarom krachtens de hoofdregel een vordering op de gemeenschap. [de man] heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat af moet worden geweken van de hoofdregel. Voor de gevorderde wettelijke rente bestaat geen aanleiding. Partijen hebben, toen zij besloten het bedrag van € 30.000,- op de derdengeldenrekening van de advocaat van [de vrouw] te storten, geen afspraken gemaakt over een eventueel verschuldigde wettelijke rente. Bovendien is de derdengeldenrekening geen rentedragende rekening.

3.6.3. De rechtbank overwoog als volgt.

“4.2. (…) Ook is niet in geschil dat de geschonken bedragen op de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn gestort. Door deze overboeking is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap met deze gelden gebaat. Voorts staat vast dat het geschonken geld niet nadien op naam van de vrouw is afgezonderd of is aangewend voor privéschulden van de vrouw. Er is dan ook, ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 1:95 BW jo het tweede lid van artikel 1:94 onder a BW een repriserecht ontstaan.

De vrouw heeft dan ook in beginsel recht op een nominale vergoeding uit de gemeenschap ten bedrage van de aan haar geschonken bedragen in totaal € 30.000,-

4.3. Partijen zijn het er niet over eens op welke wijze dit geld is uitgegeven. De vrouw stelt dat het geld is aangewend om de voormalig echtelijke woning te verbouwen, terwijl de man heeft aangevoerd dat de geschonken bedragen in de huishouding zijn opgegaan en aan vakanties en dergelijke. De man stelt voorts dat de schenkingen vrijwillig zijn besteed zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht.

Dit standpunt van de man wordt door de rechtbank niet gevolgd. In de wet wordt niet de voorwaarde gesteld dat partijen uitdrukkelijk dienen overeen te komen dat een repriserecht ontstaat ten tijde van de besteding van het geld. Dat partijen uitdrukkelijk overeengekomen zijn dat geen repriserecht zou ontstaan, volgt niet uit de stellingen van de man. Voorts is gesteld noch gebleken dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van de huishouding van partijen overtreffen.”

3.6.4. Het hof overweegt als volgt.

3.6.4.1. Tussen partijen staat vast dat aan [de vrouw] een bedrag van

€ 30.000,- onder uitsluitingsclausule is geschonken.

Art. 1:94 lid 2 onder a bepaalt dat de huwelijksgemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, omvat met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.”

3.6.4.2. Art. 1:94 lid 2 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt er volgens de Hoge Raad (HR 21 november 1980, NJ 1981, 193) toe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.

[…]

3.6.4.3. Voornoemd uitgangspunt betekent dat het partijen niet is toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen.

De strekking van art. 1:94 lid 2 onder a BW gaat echter niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.

3.6.4.4. Niet in geschil is dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7, hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [de vrouw] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.

3.6.4.5. In deze zaak zijn de met uitsluiting ontvangen gelden door [de vrouw] besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed.

Het hof is van oordeel dat aan [de vrouw] geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.

3.6.4.6. [de vrouw] heeft gesteld dat de met uitsluiting verkregen gelden zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning, maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verbouwingen voor een bedrag van € 30.000,- (nog daargelaten dat niet vaststaat in hoeverre sprake is geweest van onderhoudswerkzaamheden dan wel investeringen ter verbetering van de woning) ná het ontvangen van de schenkingen hebben plaatsgevonden. [de vrouw] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verkoopbrochure van de woning. Hierin is vermeld “De afgelopen jaren is deze stapsgewijs vernieuwd tot de huidige boerderij. Het achterhuis is hierdoor volledig vernieuwd” en “Na vervangend nieuwbouw van het achterhuis vanaf 2007 is (…)”. Deze brochure kan niet dienen ten bewijze van de stelling van [de vrouw] . Tegenover die stelling heeft [de man] , onderbouwd en voldoende gemotiveerd gesteld dat de grootschalige verbouwing reeds eerder was aangevangen. Het hof wijst hiervoor allereerst naar het expertiserapport van Interpolis d.d. 7 mei 2002, opgemaakt vanwege een gemelde stormschade, waarin is opgenomen “Verzekerde is volop bezig met het opknappen van de boerderij. Het woongedeelte is al verbouwd. Het achterhuis waar vroeger de stallen gesitueerd waren verkeert in een slechte staat van onderhoud” (prod. 9 bij conclusie van antwoord). Bovendien blijkt uit prod. 10 bij conclusie van antwoord dat [de man] in juli 2003 een bouwaanvraag heeft ingediend voor het herstel van de stormschade aan de bij de woning behorende schuur. Daar komt nog bij tenslotte dat partijen op 27 september 2002 een (tweede) recht van hypotheek aan de Rabobank hebben verleend ter grootte van € 30.000,- hetgeen, zoals door [de man] is gesteld, in verband kan worden gebracht met de verbouwing van de woning. Ten slotte verwijst het hof naar het taxatierapport van de woning (prod. 5 bij memorie van antwoord) d.d. 25 september 2014 waarin, in lijn met de eerder door het hof genoemde stukken, is vermeld dat de verbouwing vanaf 1997 is uitgevoerd.

Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [de vrouw] niets aangevoerd dat haar stelling nader kan onderbouwen. Het vorenstaande leidt daarom tot het oordeel dat de schenkingen, waarvan de eerste heeft plaatsgevonden op 23 november 2002, niet geacht worden te zijn besteed aan de verbouwing van de woning.

Derhalve is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.

3.6.4.7. Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.

Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW) , een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [de vrouw] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [de vrouw] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [de vrouw] . De grief slaagt derhalve.

[…]

3.7. Nu de gemeenschap door uitkering van het in depot gehouden bedrag van

€ 30.000,- aan [de vrouw] inmiddels is verdeeld, leidt het voorgaande tot toewijzing van de vordering van [de man] tot veroordeling van [de vrouw] tot betaling van € 15.000,- aan hem.”

1.13. Bij procesinleiding, ingekomen op 7 februari 2018, heeft [de vrouw] - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 7 november 2017. [de man] heeft geen verweerschrift ingediend.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het middel geeft onder 1 een overzicht van de feiten en het procesverloop. Onder 2 worden twee onderdelen geformuleerd waarbij onderdeel 1 verschillende klachten bevat.

2.2

Onderdeel 1 is gericht tegen de rovv. 3.6.4 tot en met 3.6.4.7. en de daarop voortbouwende rovv. 3.7, 3.8, 3.9 en het dictum.

Het onderdeel klaagt in punt 2.1.1 dat de overweging van het hof dat de gemeenschap, nadat het onder uitsluitingsclausule geschonken geld eenmaal is ontvangen en de gemeenschap daardoor is gebaat, dit geld vervolgens heeft uitgegeven voor de kosten van de huishouding (waardoor geen vergoedingsrecht ontstaat), rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.

Ter toelichting stelt het onderdeel dat vooropgesteld dient te worden dat indien een uitgesloten verkrijging is aangewend ten behoeve van de gemeenschap, er op basis van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht ontstaat. 4 Ingevolge artikel 1:95 lid 2 jo 1:94 lid 2 BW en ook overigens heeft te gelden dat een partij die privévermogen in de gemeenschap heeft gestort, waardoor de gemeenschap is gebaat, een vordering ter hoogte van de storting krijgt op de gemeenschap, aldus het middel. 5 Het is niet noodzakelijk dat met de uitgesloten verkrijging een schuld van de gemeenschap is voldaan of dat daarmee in een tot de gemeenschap behorende zaak is geïnvesteerd. Evenmin is van belang dat dit geld vervolgens is uitgegeven aan de kosten van de huishouding, aldus het onderdeel.

In punt 2.1.5 wordt hieraan toegevoegd dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.6.4.7 dat indien de ontvangen gelden consumptief zijn besteed, er in het licht van artikel 1:81 en 1:84 BW geen ruimte is voor een vergoedingsrecht, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is hetzij zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Het is niet van belang waaraan de gemeenschap de met uitsluiting ontvangen gelden heeft uitgegeven, maar bovendien zijn consumptieve uitgaven een normale besteding binnen de wettelijke gemeenschap, aldus het onderdeel.

2.3

In punt 2.1.1 (p. 6 laatste alinea) en 2.1.2 word geklaagd dat het hof in de rovv. 3.6.4.4 tot en met 3.6.4.7 heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelfs van het algehele tenietgaan van de (door [de vrouw] gestelde) vordering op de gemeenschap krachtens de artikelen 149 en 150 Rv op [de man] rusten. Een dergelijke stelling vormt dan een zelfstandig verweer van [de man] . ( [de man] zou dan moeten stellen dat sprake is van latere (privé)opnamen van [de vrouw] die een schuld van de gemeenschap op [de vrouw] doen ontstaan die op de vordering die [de vrouw] op de gemeenschap heeft, in mindering moet worden gebracht). In punt 2.1.6 wordt hieraan toegevoegd dat door te oordelen dat [de vrouw] onvoldoende heeft gesteld en dat het op haar weg had gelegen om ‘een onderbouwd financieel overzicht’ in het geding te brengen wie wat heeft bijgedragen aan de huishouding, het hof eveneens heeft miskend dat dit juist op de weg van [de man] ligt. Dergelijke stellingen heeft [de man] niet ingenomen, aldus het onderdeel.

2.4

Onder de punten 2.1.3 en 2.1.7 wordt geklaagd dat, gelet op het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv, het hof in rov. 3.6.4.5 buiten het debat van partijen treedt, het zijn taak als appelrechter miskent en zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten, nu geen van de partijen heeft gesteld dat [de vrouw] de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat, als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden, de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, niet wie dit zou hebben gedaan. Bovendien is het gelet op artikel 1:97 BW rechtens niet relevant wie, namens de gemeenschap, de gelden heeft uitgegeven aan de huishouding of vakanties.

Voorts wordt in punt 2.1.7 geklaagd dat het hof in rov. 3.6.4.7 het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv heeft miskend en buiten het door grieven omsloten debat van partijen treedt, zijn taak als appelrechter miskent, zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing neemt door te oordelen dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW) . Geen van partijen heeft zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding beroepen en anders had dit op de weg van [de man] gelegen. Ter toelichting verwijst het middel voorts naar het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor, dat mede bepaalt dat een rechter uitsluitend een zaak mag beoordelen op een grondslag waarover een partij zich naar behoren heeft kunnen uitlaten. Indien het hof meent toepassing te geven aan artikel 25 Rv, laat het na te motiveren op basis van welke stellingen van de man het tot dit oordeel is gekomen, aldus het middel.

2.5

De diverse klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Bij de beoordeling van de klachten stel ik het volgende voorop.

2.6

Artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW bepaalt: De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van: a. goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.

2.7

Uw Raad heeft hierover overwogen 6:

[[“Art. 94 lid 1 Boek 1 BW,]] voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald, strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een der echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.

Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.”

2.8

Zoals het hof in 3.6.4.3 terecht heeft overwogen, gaat de strekking van artikel 1:94 lid 2 onder a BW (oud) niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen, aldus het hof.

2.9

Artikel 1:95 lid 2 BW bepaalt dat indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, deze echtgenoot een vergoedingsvordering toekomt, waarvan het beloop overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid, wordt bepaald. Dit (in het eerste onderdeel genoemde) artikel betreft een regeling van zaaksvervanging, en heeft betrekking op de situatie waarin de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging van een goed uit het ‘verkeerde’ vermogen is voldaan. Naar mijn mening bedoelt het onderdeel te verwijzen naar artikel 1:96 lid 3 (oud) BW, hetgeen bepaalt: De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld van de gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid.

In de Kamerstukken met betrekking tot het wetsvoorstel om de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken 7, wordt het volgende opgemerkt:

“Waar de vraagstelling waarschijnlijk op doelt is de situatie waarin het gaat om aflossing van schulden ter zake van consumptieve bestedingen (bijvoorbeeld de dagelijkse huishoudkosten). Dan mist artikel 87 toepassing. Wanneer geld van de andere echtgenoot wordt gebruikt om consumptieve bestedingen te dekken die te kwalificeren zijn als kosten van de huishouding in de zin van artikel 84, dan is daarop deze regeling van toepassing. Eventueel te veel of te weinig bijgedragen kosten van de huishouding resulteert in vergoedingsrechten waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad van toepassing is. Dit betekent dat voldoening van dergelijke aanspraken op vergoeding van door een echtgenoot teveel betaalde kosten van de huishouding, vrij vlot na het verstrijken van het jaar waarin die kosten zijn betaald dient plaats te vinden, anders kan het vorderingsrecht op grond van deze jurisprudentie door rechtsverwerking teniet gaan. Voor zover consumptieve bestedingen niet zijn aan te merken als kosten van de huishouding maar als andere schulden van de gemeenschap, zal voldoening daarvan met eigen privémiddelen, kunnen leiden tot het ontstaan van een vergoedingsrecht van de desbetreffende echtgenoot op de huwelijksgemeenschap. Deze is nominaal, ook wanneer het de verkrijging van goederen betreft die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt (vergelijk artikel 87, derde lid, onder b).”

2.10

Over de mogelijkheid van het ontstaan van een vergoedingsrecht is – enerzijds – door Breederveld het volgende opgemerkt:

“Ontstaat een vergoedingsrecht indien tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap uit het privévermogen van een echtgenoot betalingen zijn gedaan ten behoeve van allerlei consumptieve bestedingen? Te denken valt aan de besteding van privégelden aan een (extra) dure vakantiereis of de aankoop van een auto of boot. […]

Naar mijn mening is op een dergelijke besteding de regeling van de vergoedingsrechten in artikel 1:95 BW gewoon van toepassing. Uitgangspunt is de voldoening van schulden uit het niet draagplichtige vermogen. Tenzij uitdrukkelijk door de wet daarvan uitgezonderd zijn alle schulden gemeenschapsschulden. Dat zo zijnde geeft de wet een vergoedingsrecht aan de echtgenoot uit wiens privévermogen deze schuld is voldaan. Een onderscheid in de aard van de gemeenschapsschuld die is voldaan wordt niet gemaakt. Ongeacht of de schuld is ontstaan door de aankoop van een auto, het boeken van een vakantiereis of het aflossen van een geldlening, zodra de schuld een gemeenschapsschuld is die is voldaan uit het privévermogen is een vergoedingsrecht als vermogensrecht ontstaan.

Ook een besteding van consumptieve aard uit privévermogen doet dus een vergoedingsrecht ontstaan.

Veel van dergelijke bestedingen kunnen mijns inziens niet aangemerkt worden als kosten van de huishouding. Zo dat wel het geval is geeft artikel 1:84 lid 1 BW een regeling voor de draagplicht ervan. […]

Uit het vorenstaande volgt dat bij gebreke van een andersluidende afspraak of aantoonbare vrijgevigheid van de betreffende echtgenoot ter zake van tijdens het huwelijk plaatsgevonden consumptieve bestedingen vergoedingsrechten bestaan die als schuld deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap.” 8

En eveneens door Breederveld is opgemerkt:

“Naar mijn mening zal het ontbreken van een voldoende traceerbaarheid van de besteding van privévermogen niet altijd tot een verlies van het vergoedingsrecht mogen leiden. Zodra een echtgenoot kan aantonen dat hij tijdens het huwelijk privévermogen heeft verkregen dat is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap valt, zal een vermoeden van besteding ten gunste van de huwelijksgemeenschap kunnen worden aangenomen. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. En zodra uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo van de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan.” 9

Voorts is door Nuytinck opgemerkt:

“De vergoedingen waarop art. 1:87 betrekking heeft, houden verband met een investering in goederen. Als geld (vermogen) aan het eigen vermogen van de andere echtgenoot wordt onttrokken voor bijvoorbeeld de financiering van een wereldreis, vindt de bepaling geen toepassing. In beginsel ontstaat hierdoor voor de andere echtgenoot een recht op vergoeding van het nominale bedrag.” 10

2.11

Anderzijds is Meijer de volgende opvatting toegedaan:

“Ik wil als laatste variant bespreken de situatie dat er ooit een goed met een uitsluitingsclausule is geschonken of vermaakt, doch het goed niet meer aanwezig is en niet meer te achterhalen is wat er met dat goed gebeurd is. Dient nu de echtgenoot, die het privé-goed ooit heeft verkregen, een vorderingsrecht op de gemeenschap te hebben? Het is moeilijk hier een passend antwoord te geven. De opbrengst van het privé-goed heeft misschien voorkomen dat een lening moest worden aangegaan, heeft wellicht tot een verhoogd uitgavenpatroon geleid, is – traceerbaar – gebruikt voor consumptieve besteding (een dure vakantiereis) of er is een goed voor gekocht dat intussen is tenietgegaan (een auto). Ik zou hier als vuistregel willen aannemen dat in de laatste gevallen geen vergoedingsrecht op de gemeenschap is ontstaan, doch dat in het eerste geval, indien en voor zover het saldo van de gemeenschap zulks toelaat, een reprise van de betrokken echtgenoot bestaat; hier was de gemeenschap immers minder positief geweest als de opbrengst van het uitgesloten goed niet hiervoor besteed was.” 11

2.12

Ook in de jurisprudentie zijn deze verschillende opvattingen te vinden.

Het hof ’s-Gravenhage oordeelde op 7 april 2010 12 als volgt:

“Tussen partijen staat vast dat de man in 1989 een bedrag van € 13.049,81 onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen, dat dit bedrag op een gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort en vervolgens is uitgegeven aan bestedingen ten gunste van de gemeenschap. Hieruit volgt dat het geërfde geld niet in het privévermogen van de man is gevloeid, dan wel nadien op naam van de man afgezonderd is of is aangewend voor privéschulden van de man. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat de man in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter hoogte van € 13.049,81.”

En op 11 oktober 2017 13 als volgt:

“Uit de testamenten volgt dat hetgeen de erfgenaam verkrijgt niet in enige gemeenschap van goederen valt. Niet meer ter discussie staat tussen partijen dat de man in het kader van de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders een bedrag heeft verkregen van € 148.000,-. Voorts staat tussen hen vast dat de gelden zijn overgeboekt naar een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde. Het privévermogen van de man is derhalve vermengd met het gemeenschapsvermogen. De gemeenschap van partijen is daardoor gebaat met een bedrag van € 148.000,-. De man heeft in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 148.000,-. De rechtsvraag die beantwoord moet worden is of de man zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap kan verzilveren. De vrouw heeft daartoe enkel gesteld dat de gelden ten behoeve van beiden, maar ook ten behoeve van de man alleen verteerd zijn, maar dat dat niet meer valt te achterhalen. Het hof heeft zulks dan ook niet kunnen vaststellen. In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat de man zijn vergoedingsvordering niet kan verzilveren. De onderhavige gemeenschap omvat nog voldoende activa waaruit de vergoedingsvordering kan worden voldaan. Door de vrouw zijn ook geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat de man zijn recht jegens de gemeenschap zou effectueren. […] Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de man zijn vergoedingsrecht kan effectueren.”

Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 17 januari 2013 14 als volgt:

“Door overboeking van de schenkingen op de rekening met het rekeningnummer [rek.nr.] – een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde – is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan.”

Daartegenover staan de beslissingen van het hof ’s-Hertogenbosch.

Dit hof oordeelde op 6 maart 2012 15 als volgt:

“Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat] te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan gemeenschapsschulden. […]

De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat] , inclusief schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag van € 23.000,- aan successierechten.

Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser. Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er niet mee gedelgd.

Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus) op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld.”

En op 14 november 2017 16 als volgt:

“3.12.1.4. De onder uitsluitingsclausule door de man ontvangen erfenis is gedurende het huwelijk van partijen besteed. Tussen partijen is in geschil waaraan de erfenis is uitgegeven. Anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde in zijn beschikking van 15 september 2017, is er hier geen overeenstemming tussen partijen dat “de gemeenschap gebaat is”, waarbij het hof in het midden kan laten, wat dit “gebaat zijn” precies behelst. Waar het dan op aan komt is de vraag of aan de man een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag. […]

3.12.1.6. […] In aanmerking genomen dat het bedrag van de erfenis op de peildatum niet meer (traceerbaar) aanwezig was, partijen twisten over de vraag waaraan de erfenis is besteed en niet is gebleken dat partijen over de besteding van de erfenis met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen erfenis is geconsumeerd; de erfenis is met andere woorden opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.”

Het gerechtshof Amsterdam heeft zich voor zover bekend nog niet over deze kwestie uitgesproken en uw Raad evenmin. Uw Raad heeft zich op 13 januari 2006 17 wel uitgesproken over de vraag op welk vermogen de reprise verhaald mag worden. 18 Dit was ook het geval in de uitspraken van uw Raad van 4 mei 2007 19 en 19 oktober 2012 20. Ook in de uitspraak van uw Raad van 15 september 2017 21 stond het bestaan van een reprise niet ter discussie (zoals in de onderhavige zaak wel het geval is):

3.4. “

De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man.”

2.13

Als uitgangspunt heeft te gelden dat geldbedragen die onder uitsluitingsclausule zijn geschonken, buiten de huwelijksgemeenschap blijven (art. 1:94 lid 1 (oud) BW) . Zodra deze geldbedragen echter op een gezamenlijke bankrekening van partijen worden gestort en nadien allerlei bij- en afschrijvingen van deze rekening plaatsvinden, zijn de geschonken bedragen (oneigenlijk) met de tot de gemeenschap behorende op de bankrekening staande gelden vermengd. Zoals hierboven onder 2.12 aangestipt, heeft uw Raad zich nog niet uitgesproken over de vraag of degene die de onder uitsluitingsclausule geschonken bedragen heeft ontvangen, die vervolgens in de gemeenschap zijn gevloeid waaruit consumptieve bestedingen zijn gedaan, vervolgens een zogenoemd recht van reprise toekomt. Ook in de literatuur en jurisprudentie bestaan hierover verschillende opvattingen, zoals blijkt uit het hierboven weergegeven juridisch kader. Enerzijds wordt aangenomen dat een partij een recht van reprise heeft zodra de met uitsluiting ontvangen gelden gemeenschappelijk zijn geworden (Breederveld, Nuytinck, hof Arnhem-Leeuwarden). Anderzijds wordt aangenomen dat beoordeeld dient te worden waaraan de gelden zijn besteed (Meijer, hof ’s-Hertogenbosch in eerdere en latere uitspraken). Het gerechtshof Den Haag lijkt daarnaast een gulden middenweg te kiezen door te beoordelen of de gemeenschap nog voldoende activa bevat voor een vergoedingsrecht, of een reprise in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid en of de gelden besteed zijn aan privéschulden. Daarnaast kan m.i. een aanwijzing worden gevonden voor de opvatting dat wèl beoordeeld dient te worden waaraan de onder uitsluitingsclausule ontvangen gelden zijn besteed, in de hierboven onder 2.9 genoemde Kamerstukken: “Voor zover consumptieve bestedingen niet zijn aan te merken als kosten van de huishouding maar als andere schulden van de gemeenschap, zal voldoening daarvan met eigen privémiddelen, kunnen leiden tot het ontstaan van een vergoedingsrecht van de desbetreffende echtgenoot op de huwelijksgemeenschap.”

In casu staat vast dat [de vrouw] onder uitsluiting € 30.000,- heeft ontvangen, dat dit bedrag is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap is gevloeid en dat daaruit consumptieve bestedingen zijn gedaan. Uit dit alles kan het vermoeden volgen dat de bestedingen ten gunste van de huwelijksgemeenschap zijn gedaan. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn immers regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. Indien uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet (art 1:95 BW) een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo van de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan. 22

[de man] heeft niet gesteld dat [de vrouw] het bedrag of een deel daarvan heeft aangewend voor haar privéschulden of dat het bedrag is afgezonderd op naam van [de vrouw] . De wet geeft een vergoedingsrecht aan de echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeenschapsschuld is voldaan. Een onderscheid in de aard van de gemeenschapsschuld die is voldaan wordt in de wet niet gemaakt. Ongeacht of de schuld is ontstaan door de aankoop van een auto, het boeken van een vakantiereis of het aflossen van een geldlening, zodra de schuld een gemeenschapsschuld is, die is voldaan uit het privévermogen is een vergoedingsrecht als vermogensrecht ontstaan.

Met Breederveld ben ik van mening dat hieruit volgt dat bij gebreke van een andersluidende afspraak of aantoonbare vrijgevigheid van de betreffende echtgenoot ter zake van tijdens het huwelijk plaatsgevonden consumptieve bestedingen vergoedingsrechten bestaan die als schuld deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap.” 23 In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat [de man] zijn vergoedingsvordering niet kan verzilveren. 24 [de man] heeft niet aangetoond dat [de vrouw] uit vrijgevigheid heeft gehandeld.

Dit kan anders zijn als door [de man] bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat [de vrouw] haar vergoedingsrecht zou kunnen effectueren. Die bijzondere omstandigheden, anders dan dat het geld op de peildatum niet meer traceerbaar is en dan dat het er voor moet worden gehouden dat het geld is geconsumeerd, zijn door [de man] evenwel niet gesteld.

2.14

Over de klacht dat het hof in de rovv. 3.6.4.4 tot en met 3.6.4.7 heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelfs van het algehele tenietgaan van de (door [de vrouw] gestelde) vordering op de gemeenschap krachtens artikelen 149 en 150 Rv op [de man] rusten, merk ik het volgende op.

2.15

Breederveld 25 meent dat in deze situatie een vermoeden van besteding van de onder uitsluitingsclausule ontvangen gelden ten gunste van de huwelijksgemeenschap kan worden aangenomen, welk vermoeden de andere echtgenoot kan weerleggen:

“Naar mijn mening zal het ontbreken van een voldoende traceerbaarheid van de besteding van privévermogen niet altijd tot een verlies van het vergoedingsrecht mogen leiden. Zodra een echtgenoot kan aantonen dat hij tijdens het huwelijk privévermogen heeft verkregen dat is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap valt, zal een vermoeden van besteding ten gunste van de huwelijksgemeenschap kunnen worden aangenomen. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. En zodra uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan.”

2.16

Van Duijvendijk-Brand 26 heeft gepleit een wettelijk vermoeden op te nemen bij de invoering van de zogenaamde Derde Tranche wijzigingen huwelijksvermogensrecht 27. Kort gezegd meent zij dat als privévermogen door vermenging gemeenschappelijk is geworden en niet meer te traceren is en (nadien) gebruikt is voor consumptieve uitgaven (bijvoorbeeld vakanties), het bewijs dat de eigenaar van het privévermogen (“M”) moet leveren

“te weten dat het oorspronkelijke bedrag aan privé-vermogen nog steeds deel uitmaakt van het saldo op de rekening, wel eens een te zware bewijslast [kan] blijken te zijn. Naar mijn mening is er reden M hier tegemoet te komen door middel van een wettelijk vermoeden (met de mogelijkheid van tegenbewijs). Een dergelijk vermoeden sluit naar mijn mening aan bij de wijze waarop de draagplicht voor huishoudelijke schulden en gemeenschapsschulden in de wet is geregeld.”

2.17

Luijten en Meijer 28 betogen juist het omgekeerde:

“Heeft ieder zijn vermogen zelf bestuurd, dan draagt men zelf de gevolgen van eigen nonchalance; is daarbij privé-vermogen aan de gemeenschap ten goede gekomen dan dient de betrokkene dit te bewijzen, wil er van een reprise sprake zijn.”

2.18

[de vrouw] heeft gesteld € 30.000 onder uitsluiting te hebben ontvangen en dat dat geld op de gezamenlijke bankrekening is terechtgekomen. [de man] heeft daartegenover alleen gesteld dat het geld op is gegaan aan de huishouding, vakanties en dergelijke. Door [de man] is niet gesteld dat [de vrouw] conform de draag- en fourneerplicht van art. 1:84 BW aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen, hetgeen op zijn weg had gelegen. De blote stelling dat het geld is opgegaan aan de huishouding volstaat daartoe niet.

2.19

Op deze punten slaagt het onderdeel.

2.20

Onder de punten 2.1.3 en 2.1.7 wordt geklaagd dat het hof buiten het debat van partijen treedt, het zijn taak als appelrechter miskent en zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten, door te overwegen dat [de vrouw] de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat – als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden – de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, aldus het onderdeel. Voorts vormt het oordeel van het hof dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (artikel 1:84 BW) , een ontoelaatbare verrassingsbeslissing nu geen van partijen zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding heeft beroepen. Het hof heeft het bepaalde in de artikelen 24 en 149 Rv miskend.

2.21

Artikel 1:84 BW, waar het hof in ro. 3.6.4.7 naar verwijst, luidt als volgt:

“1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.

2. De echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten.”

2.22

Uit de stellingen van partijen volgt dat [de vrouw] zelf heeft aangevoerd dat “ [de man] – voor zover zijn lezing omtrent de bestedingen zou worden gevolgd – geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat af moet worden geweken van de hoofdregel (te weten dat [de vrouw] een vordering heeft op de gemeenschap)” 29. [de man] stelt in eerste aanleg in zijn conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie al: “de schenkingen zijn inderdaad in de huishouding opgegaan en aan vakanties en dergelijke” 30.

Aldus zijn de kosten van de huishouding onderwerp geweest van het tussen partijen gevoerde debat en heeft het hof, overeenkomstig artikel 24 Rv, beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering respectievelijk verweer ten grondslag hebben gelegd. Dat artikel 1:84 BW hierbij niet (expliciet) is genoemd, doet niet ter zake, nu de rechter op grond van artikel 25 Rv gehouden is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Dat het hof hierbij niet expliciet heeft aangegeven op welke stelling (van [de man] , aldus het onderdeel) tot dit oordeel is gekomen, neemt niet weg dat het hof hiermee aansluit bij het tussen partijen gevoerde debat en dat derhalve geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing 31, zoals het onderdeel betoogt. Beide partijen hebben immers kunnen reageren en ook daadwerkelijk gereageerd op het standpunt dat de schenkingen opgemaakt zijn aan de kosten van de huishouding. Dit leidt ertoe dat evenmin sprake is van schending van het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor of van een verboden aanvulling van de feiten als bedoeld in artikel 149 Rv. Deze klacht van het onderdeel faalt.

2.23

Onderdeel 2 klaagt in punt 2.2 dat het slagen van de vorige onderdelen ook rov. 3.7 vitieert waarin het hof concludeert dat de vrouw € 15.000,- aan de man dient te voldoen, nu zij op grond van het rechtbank vonnis het in depot gehouden bedrag van € 30.000 reeds heeft ontvangen, alsmede rov. 3.9. en het dictum.

2.24

Gelet op het hiervoor overwogene slaagt ook dit onderdeel.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan het bestreden arrest van 7 november 2017, ro. 3.1.1 t/m 3.4.2.

2

Partijen hebben in eerste aanleg en hoger beroep verschillende andere verzoeken ingediend. In cassatie is nog één verzoek aan de orde, te weten of (met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap) [de vrouw] een repriserecht op de gemeenschap heeft in het kader van door haar onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen. Gelet hierop zal de weergave van het procesverloop zoveel mogelijk worden beperkt tot dat aspect.

3

Zij heeft voorts verzocht [de man] te veroordelen tot betaling van € 950,- betreffende het aan haar toekomende deel van de belastingteruggave over het jaar 2012, dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag, en veroordeling van [de man] in de proceskosten en nakosten.

4

Het onderdeel verwijst in dat verband naar Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-II-2016, nr. 294, C.A. Kraan EB 2000/1, B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter (diss. VU Amsterdam), Den Haag Boom 2008, p. 243-246, Blokland, JBN 2009/51 en hof ’s-Gravenhage 7 april 2010, RFR 2010/114.

5

Op dit punt wordt verwezen naar HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385.

6

HR 21 november 1980, NJ 1981, 193, ECLI:NL:HR:1980:AC7049 (ro. 1).

7

Kamerstukken I, 2016-2017, 33 987, G, p. 19.

8

De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter, B. Breederveld (2008), p. 243-246.

9

De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 2014/7006 p. 152.

10

Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, A.J.M. Nuytinck (2018), p. 92.

11

De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, W.R. Meijer (2009), p. 35-36.

12

RFR 2010/114, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4387, ro. 18.

13

RFR 2018/56, ECLI:NL:GHDHA:2017:3780, ro. 25.

14

RFR 2013/71, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977, ro. 4.4.

15

RFR 2012/82, ECLI: NL:GHSHE:2012:BV9349, ro. 3.17.

16

RFR 2018/34, ECLI:NL:GHSHE:2017:4872, ro. 3.12.1.4.

17

NJ 2006, 60, ECLI:NL:HR:2006:AU2399.

18

Ro 3.4.9: “Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”

19

RvdW 2007/494, ECLI:NL:HR:2007:AZ7904, (ro. 3.4) “Het hof had behoren in te gaan op dit betoog van de man dat in wezen aan de orde stelt dat het door de rechtbank in het dictum van haar eindvonnis bedoelde bedrag, althans het grootste deel daarvan, bestaat uit een reprise die niet door hem, maar uit de goederen van de ontbonden goederengemeenschap aan de vrouw behoort te worden vergoed, alvorens die bij helfte wordt verdeeld.”

20

JIN 2012/197, ECLI:NL:HR:2012:BX5576, (ro. 3.3) “Een betaling door een echtgenoot uit diens privévemogen ten behoeve van de huwelijksgoederengemeenschap kan leiden tot een vordering ter hoogte van die betaling van die echtgenoot op die gemeenschap, maar niet, zoals het hof heeft geoordeeld, tot een zodanige vordering van die echtgenoot op de andere echtgenoot.”

21

RvdW 2017/959, ECLI:NL:HR:2017:2385 (ro. 3.4.).

22

De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 2014/7006 p. 152.

23

De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter, B. Breederveld (2008), p. 243-246.

24

Aldus (ook) het hierboven reeds aangehaalde hof ’s-Gravenhage 11 oktober 2017, RFR 2018/56, ECLI:NL:GHDHA:2017:3780, ro. 25.

25

De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 15 februari 2014/7006, p. 152.

26

Van een algehele naar een beperkte gemeenschap; hoe blijft wat privé is privé?, J. van Duijvendijk-Brand, EB 2006, 1.

27

Wetsvoorstel tot aanpassing van de gemeenschap van goederen, Kamerstukken II, 2002-2003, 28 867, nrs. 1-2.

28

Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte Huwelijksgoederenrecht, E.A.A. Luijten en W.R. Meijer (2005), nr. 545.

29

Memorie van antwoord nr. 9.

30

Conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg, p. 3.

31

Van een verrassingsbeslissing is sprake wanneer de rechter partijen niet of onvoldoende heeft gehoord over wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn beslissing en, zo doende, partijen verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden, HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39. Zie ook HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9446; E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 259-264.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733