Terug naar de uitspraak

Rechtbank Midden-Nederland 11-02-2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:546

Datum publicatie17-03-2025
ZaaknummerC/16/556897 / FA RK 23-975 en C/16/566124 / FA RK 23-2085
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 8 Huwelijksvoorwaarden. Afd. 8.2 Verrekenbedingen. Familieprocesrecht. Verjaring / rechtsverwerking. Bewijsrecht. Nevenvoorzieningen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling periodiek verrekenbeding (waaronder vervalbeding, peildatum, stelplicht en bewijslast). Verjaring rechtsvordering tot terugbetaling van lening op grond van artikel 3:307 BW. Verhouding tussen verjaringstermijn rente artikel 3:308 BW en verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 sub a BW. Terugvorderen kosten huishouding.

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummers: C/16/556897 / FA RK 23-975 en C/16/566124 / FA RK 23-2085

Beschikking van 11 februari 2025

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende in [woonplaats 1] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. S. van Gestel,

tegen

[de man] ,

wonende in [woonplaats 2] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. R. van Coolwijk.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft op [2023] de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing op de nevenverzoeken aangehouden.

1.2.

De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:

  • de akte overlegging producties tevens reactie op verweerschrift voorlopige voorzieningen van de vrouw van 14 juni 2023 (met bijlagen), nogmaals ingediend op 22 november 2024;

  • de akte overlegging producties tevens voorwaardelijke vermeerdering oorspronkelijk verzoek van de vrouw (met bijlagen), binnengekomen op 17 oktober 2023;

  • het verweerschrift van de man met daarin zelfstandige verzoeken (met bijlagen), binnengekomen op 21 november 2023;

  • de brief van de man van 22 november 2024 (met bijlagen);

  • de brief van de vrouw van 22 november 2024 (met bijlagen).

1.3.

De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 3 december 2024. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig. Beide advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

2Waar de procedure over gaat

2.1.

Partijen zijn met elkaar getrouwd op [1974] in [plaats] , nu gemeente [gemeente] . Zij zijn getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, die zij op [1974] met elkaar hebben gesloten. In die huwelijkse voorwaarden zijn partijen een gemeenschap van inboedel overeengekomen, en hebben zij verder iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Daarnaast zijn zij met elkaar in artikel 6 een periodiek verrekenbeding overeengekomen. In dat artikel is opgenomen dat de regeling omtrent verdeling van onverteerde inkomsten vervalt ‘ingeval van verbreking der feitelijke samenleving’.

2.2.

De man is op 4 november 1993 eigenaar geworden van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] , hierna ook te noemen: de (echtelijke) woning. De koopprijs van de woning bedroeg NLG 370.000,-. Voor de aankoop van de woning zijn partijen een hypothecaire geldlening van NLG 400.000,- aangegaan bij de ABN Amro. Beide partijen waren hoofdelijk aansprakelijk voor deze hypothecaire geldlening. Tussen partijen staat vast dat gedurende het huwelijk uit te verrekenen inkomsten een bedrag van € 107.184,- op deze lening is afgelost. In de periode december 1998 tot en met [1999] heeft de vader van de vrouw in verschillende delen een bedrag van in totaal NLG 250.000,- aan de man overgemaakt. Tussen partijen staat vast dat deze gelden in de woning zijn geïnvesteerd, maar partijen zijn het niet eens over de titel waaronder de vader van de vrouw deze bedragen aan de man heeft verstrekt. De vader van de vrouw is op [1999] overleden. De vrouw en haar zus waren de enig erfgenamen van hun vader, ieder voor gelijke delen. De vrouw heeft gedurende het huwelijk van partijen ook nog een geldsom van haar tante gelegateerd gekregen van € 110.000,-.

2.3.

De man heeft de woning op 3 juli 2023 aan een derde-koper geleverd tegen een koopprijs van € 872.500,-. De verkoopopbrengst na aftrek van de restende hypothecaire geldlening en overige kosten bedroeg € 750.796,08. Op 29 juni 2023 zijn partijen met elkaar een depotovereenkomst overeengekomen op grond waarvan een bedrag van € 500.000,- bij de notaris in depot is gebleven in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure. De vrouw heeft uit dit depot een bedrag van € 50.000,- uitgekeerd gekregen.

2.4.

De vrouw verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:

  • de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle onderliggende stukken van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken in het geding te brengen, waaronder zijn arbeidscontracten bij [onderneming 1] en [onderneming 2] en alle uniforme pensioenoverzichten (hierna: de UPO’s);

  • de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle jaaropgaven van zijn bankrekeningen over de laatste drie jaren in het geding te brengen en de zaak aan te houden voor het geval de vrouw aan de hand daarvan haar verrekenvordering wenst aan te passen;

  • de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking een bedrag van € 156.528,- aan haar te voldoen ter zake van de door hem in de echtelijke woning bespaarde inkomsten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum indiening van het verzoekschrift echtscheiding tot de dag der algehele voldoening;

  • de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking een bedrag van € 328.457,- aan haar te betalen, zijnde de vordering van NLG 250.000,- uit 1998/1999 te vermeerderen met de overeengekomen rente tot mei 2023 en vanaf laatstgenoemde datum te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening, althans – uitsluitend voor het geval de rechtbank oordeelt dat de vordering van NLG 250.000,- niet op haar is overgegaan dan wel deze vordering is verjaard, de man te veroordelen om het bedrag van € 328.457,- aan haar te voldoen ten titel van vergoeding (artikel 1:87 BW) , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening.

2.5.

De man vindt dat de verzoeken van de vrouw afgewezen moeten worden. Daarnaast verzoekt hij de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:

- binnen veertien dagen nadat de beschikking is gewezen de vrouw te veroordelen eraan mee te werken dat notaris mr. [A] vanuit het onder zich houdende depot aan de vrouw een bedrag van € 50.737,87 voldoet en aan de man het meerdere, en dat indien de vrouw weigert te voldoen aan deze veroordeling het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw.

2.6.

De vrouw is van mening dat dit (zelfstandige) verzoek van de man afgewezen moet worden.

3De beoordeling

3-I Verrekening waarde woning

3-I-a Standpunten partijen

3.1.

Tussen partijen is in geschil of en op welke wijze de waarde van de woning in de verrekening betrokken dient te worden. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning in de verrekening betrokken dient te worden, en dat daarbij uitgegaan dient te worden van een waarde van € 872.500,-. Tijdens het huwelijk is met een bedrag van
€ 107.184,- uit overgespaarde inkomsten in de woning geïnvesteerd. De totale verkrijgingsprijs voor de woning bedroeg inclusief de kosten van de verbouwing
€ 294.957,- (€ 181.512,- aankoopprijs en € 113.445,- verbouwingskosten). De woning behoort derhalve voor een bedrag van € 317.056,- tot het te verrekenen vermogen. De man dient de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening.

3.2.

De man heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de vrouw om verrekening te vragen is komen te vervallen. Hij verwijst daarbij naar het vervalbeding dat in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. Indien en voor zover er nog wel enige verrekening plaats zou moeten vinden, stelt de man dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen 1 juli 2018 geldt. Dat is het moment waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Verrekening kan echter pas plaatsvinden als de vrouw ook inzage geeft in het te verrekenen vermogen aan haar zijde. Dat heeft zij niet gedaan. Ook om die reden dient het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde van de woning afgewezen te worden. Indien en voor zover de waarde van de woning wel verrekend dient te worden, dient van de waarde per 1 juli 2018 te worden uitgegaan. De man stelt de waarde per die datum op € 643.000,-. Dat is het gemiddelde van de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2018 en 1 januari 2019. De investering uit overgespaarde inkomsten van € 107.184,- en de totale tegenprestatie van € 294.957,- worden niet door de man betwist. De man stelt zich dan ook op het standpunt dat de woning voor een bedrag van € 233.658,85 tot het te verrekenen vermogen behoort. De verrekenvordering van de vrouw bedraagt aldus € 116.829, waarvan zij reeds een voorschot van € 50.000,- heeft ontvangen. De man betoogt verder dat hij over de verrekenvordering geen wettelijke rente is verschuldigd. De vrouw heeft hem niet in gebreke gesteld, en hij is dus ook niet in verzuim.

3-1-b Het oordeel van de rechtbank

3-I-b1 Beroep op het vervalbeding

3.4

Ten aanzien van het beroep van de man op het vervalbeding heeft als uitgangspunt te gelden dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een beroep op een dergelijke vervalbeding wordt gedaan, tenzij blijkt van door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De man heeft daartoe aangevoerd dat partijen al vijf jaar niet meer samenwoonden toen op 8 mei 2023 het verzoekschrift tot echtscheiding werd ingediend. Daarnaast heeft zijn (toenmalige) advocaat in de periode vanaf 1 juli 2018 verschillende brieven aan de vrouw geschreven over de verkoop van de woning, en is haar in die brieven aangeraden een eigen advocaat aan te zoeken. Daarna heeft de man ook daadwerkelijk in een gerechtelijke procedure verkoop van de woning gevorderd en die vordering toegewezen gekregen.

3.5.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden niet voldoende om een beroep op het vervalbeding te rechtvaardigen. De procedure die de man uiteindelijk heeft aangespannen, had alleen betrekking op de verkoop van de echtelijke woning. Ook in de correspondentie van zijn advocaat in de aanloop naar die procedure werd alleen over de verkoop van de woning gesproken. Van een echtscheidingssituatie was dus nog geen sprake. Van de vrouw kon dus ook nog niet worden verwacht dat zij haar rechten op verrekening veilig zou stellen door verrekening te vorderen. Evenmin kon de man aan het uitblijven van een dergelijke vordering het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de vrouw haar recht op verrekening niet meer geldend zou willen maken. Dit betekent dat het beroep van de man op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden niet slaagt, en dat tussen partijen alsnog verrekening van de periodiek overgespaarde inkomsten plaats zal moeten vinden.

3-I-b2 Peildatum

3.6.

Nu tussen partijen alsnog verrekening plaats dient te vinden, is vervolgens de vraag welke peildatum voor de samenstelling en waardering van het verrekenen vermogen als uitgangspunt dient te worden genomen. Op grond van artikel 1:141 lid 2 jo. artikel 1:142 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geldt dat als peildatum voor de verrekening de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft te gelden, tenzij partijen bij schriftelijke overeenkomst van die datum zijn afgeweken (zie artikel 1:142 lid 2 BW) . Van die uitzondering is in dit geval sprake. Partijen zijn in artikel 6 van hun huwelijkse voorwaarden immers overeengekomen dat ‘de in dit artikel vermelde regeling omtrent verdeling van onverteerde inkomsten vervalt ingeval van verbreking der feitelijke samenleving.’ De vraag is vervolgens hoe deze afspraak tussen partijen uitgelegd dient te worden.

3.7.

De vrouw heeft betoogd dat als peildatum voor de verrekening en waardering de datum van verkoop van de woning dient te gelden, dan wel 1 januari 2023. Toen heeft de man namelijk bekend gemaakt dat hij wilde scheiden. Op basis van de letterlijke tekst van artikel 6 lijkt dat echter niet doorslaggevend. In artikel 6 wordt immers gesproken over ‘het verbreken van de feitelijke samenleving’. Er wordt dus niet aangesloten bij het moment waarop voor beide partijen duidelijk is dat hun huwelijk door echtscheiding gaat eindigen. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat dit desalniettemin toch de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is geweest. Om die reden volgt de rechtbank de man in zijn standpunt dat voor de peildatum voor de samenstelling en waardering van het te verrekenen vermogen moet worden aangesloten bij het moment waarop partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven.

3.8.

De man heeft gesteld dat hij de echtelijke woning op 1 juli 2018 heeft verlaten. Daartoe heeft hij een huurovereenkomst met zijn dochter en haar partner overgelegd, die is getekend op 29 juni 2017. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij toegelicht dat hij vanaf oktober 2017 huur aan zijn dochter is gaan betalen. Zijn dochter had het appartement gekocht, en hij wilde er graag in gaan wonen. Het appartement moest echter wel eerst worden verbouwd. De man heeft het appartement toen alvast gehuurd, om te voorkomen dat iemand anders het zou huren. De verbouwing was eind 2017 min of meer afgerond, maar daarna ontstond er een forse lekkage en moest de vloer opnieuw gelegd worden. Uiteindelijk heeft de man het appartement per 1 juli 2018 betrokken. De vrouw heeft hier tegenover gesteld dat de huurovereenkomst enkel per oktober 2017 is aangegaan om de aannemer aan te sporen haast te maken met de verbouwingswerkzaamheden. Zij heeft verder verklaard dat de man al huur betaalde toen zij bij elkaar in de echtelijke woning woonden. Volgens de vrouw is de man uiteindelijk eind 2018 in het appartement gaan wonen.

3.9.

Op basis van hetgeen partijen hebben gesteld, staat in ieder geval vast dat de man de echtelijke woning in 2018 heeft verlaten. De vrouw heeft verder niet betwist dat hij het appartement al in 2017 heeft gehuurd, dat de verbouwing eind 2017 was afgerond, maar dat daarna nog wel een grote lekkage ontstond die moest worden hersteld. Op basis hiervan is het logisch ervan uit te gaan dat de man het appartement heeft betrokken snel nadat die herstelwerkzaamheden waren uitgevoerd. Dit uitgangspunt sluit aan bij de door de man genoemde datum van 1 juli 2018. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de feitelijke samenleving tussen partijen op 1 juli 2018 is geëindigd. Op grond van artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden is 1 juli 2018 daarmee de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen.

3-I-b3 Vaststellen volledige verrekenvordering

3.10.

Volgens de man dient de vordering van de vrouw tot verrekening van de waarde van de woning afgewezen te worden, omdat zij niet heeft aangegeven wat de volledige samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen is. Met name heeft zij nagelaten om inzage te geven in de omvang en samenstelling van het vermogen dat aan haar zijde in de verrekening betrokken dient te worden.

3.11.

Dit verweer van de man gaat niet op. Als de man meent dat hij ook een verrekenvordering op de vrouw heeft, dient hij te stellen en aannemelijk te maken dat de vrouw op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen had, en wat de waarde daarvan was. Daarbij gelden de gewone regels van het bewijsrecht van artikel 149 en 150 Rv (zie Hoge Raad 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637). De man zal daarbij een eigen verrekenvordering in moeten stellen. De verrekenvordering van de vrouw op de man, en de verrekenvordering van de man op de vrouw, worden dan van rechtswege tot hun gemeenschappelijk beloop verrekend (zie artikel 1:137 lid 2 BW) . De man heeft echter geen verrekenvordering jegens de vrouw ingesteld. Evenmin heeft hij op grond van artikel 1:141 lid 3 jo artikel 1:143 BW gevorderd dat het te verrekenen vermogen van de vrouw wordt beschreven. Dit betekent dat de rechtbank uitsluitend heeft te oordelen over de verrekenvordering die de vrouw jegens de man heeft ingesteld.

3-I-b4 Vaststelling omvang verrekenvordering vrouw

3.12.

Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank thans toe aan het vaststellen van de omvang van de verrekenvordering van de vrouw op de man. Partijen zijn het erover eens dat de woning tot het te verrekenen vermogen behoort. Daarbij is het aan de vrouw om te stellen en aannemelijk te maken wat de waarde van die woning per 1 juli 2018 was (zie Hoge Raad 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, en vgl. rechtsoverweging 3.11 hiervoor). De vrouw heeft dit echter nagelaten. Zij heeft slechts verwezen naar het bedrag waarvoor de woning op 13 april 2023 is verkocht. De man heeft gesteld dat de woning per 1 juli 2018 € 643.000,- waard was. Dat is het gemiddelde van de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2018 en 1 januari 2019. Bij de vaststelling van de verrekenvordering zal de rechtbank daarom van deze waarde uitgaan.

3.13.

Partijen zijn het erover eens dat er gedurende de verrekenperiode een bedrag van
€ 107.184,-uit overgespaarde inkomsten in de woning is geïnvesteerd. Zij zijn het er bovendien over eens dat de ‘totale tegenprestatie’ voor de verkrijging en verbouwing van de woning € 294.957,- bedroeg. Daarvan uitgaande, dient de woning op grond van artikel 1:136 lid 1 BW voor een bedrag van € 107.184,- / € 294.957,- x € 643.000,- = € 233.658,85 in de verrekening betrokken te worden. Op grond van artikel 1:135 lid 1 BW bedraagt de verrekenvordering van de vrouw op de man dan € 116.829,-.

3-I-b5 De wettelijke rente

3.14.

De vrouw heeft gevorderd om de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke over haar verrekenvordering, en wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (9 mei 2023). De man heeft zich tegen deze vordering verweerd, en zich op het standpunt gesteld dat hij geen wettelijke rente is verschuldigd omdat de vrouw hem niet in gebreke heeft gesteld en hij (dus) niet in verzuim is. Daarnaast acht hij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat aan de vrouw wettelijke rente wordt toegewezen.

3.15.

De rechtbank zal de man veroordelen tot betaling van de wettelijke rente met ingang van 9 mei 2023 (datum indiening verzoekschrift echtscheiding). Daartoe is bepalend dat er door de niet-uitvoering van het periodiek verrekenbeding een finale verrekenverplichting is ontstaan. De vordering uit hoofde van die finale verrekenverplichting is op grond van artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden ontstaan op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen. Dat is 1 juli 2018 (zie de rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.9 hiervoor). Op dat moment is de vordering van de vrouw opeisbaar geworden (zie artikel 6:38 BW) . Daaraan doet niet af dat op dat moment de omvang van die vordering nog niet vaststond.

3.16.

Voor de vraag of, en zo ja wanneer, de man vervolgens in verzuim is geraakt, is van belang dat in artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de echtgenoten ‘per het einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van ieders inkomsten over dat jaar onverteerd is gebleven’. Daarmee is voor de nakoming van de periodieke verrekenplicht een termijn overeengekomen als bedoeld in artikel 6:83, aanhef en onder a, BW. Dat heeft tot gevolg dat het verzuim ter zake van de (door omzetting van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding ontstane) finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling intreedt op het moment waarop die vordering ontstaat en opeisbaar wordt, ook al is voor die finale verrekenplicht niet een dergelijke termijn overeengekomen (zie Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:BU6591). In deze zaak betekent dit dat de man met ingang van 1 juli 2018 wettelijke rente is verschuldigd. Daarmee ligt de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente met ingang van 9 mei 2023 voor toewijzing gereed.

3-I-c Conclusie (verrekening waarde woning)

3.17.

De conclusie van het voorgaande is dat de vrouw een vordering heeft op de man ter zake verrekening van de waarde van de woning van € 116.829,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2023.

3-II Betalingen door de vader van de vrouw aan de man

3-II-a Standpunten partijen

3.18.

De vrouw stelt dat haar vader in de periode vanaf december 1998 tot [1999] een bedrag van in totaal NLG 250.000,- aan de man heeft geleend, tegen een rente van 4.5%. Deze bedragen waren nodig om een grote lekkage in de woning op te lossen. De woning is daarbij grondig verbouwd. Het was de bedoeling dat zou worden vastgelegd welk bedrag de man in totaal van de vader van de vrouw had geleend, maar omdat de vader van de vrouw op [1999] onverwachts overleed, is dat er nooit van gekomen. Ook het verschuldigde rentepercentage is nooit vastgelegd. De vader van de vrouw heeft echter dezelfde voorwaarden aan de lening gesteld als de voorwaarden die golden voor de lening die hij een aantal jaar eerder aan de zus van de vrouw en haar man heeft gesteld. Die overeenkomst van geldlening is wel schriftelijk vastgelegd, en voor die lening is een rente van 4,5% overeengekomen. De vader van de vrouw heeft zijn dochters altijd gelijk willen behandelen. Ook met de man is dus een rentepercentage van 4,5% overeengekomen. Na het overlijden van de vader van de vrouw is in het kader van de verdeling van zijn nalatenschap de vordering op de man aan de vrouw toegedeeld. Zij is vanaf dat moment dus (enig) schuldeiser van de man. Omdat de man de rente nimmer heeft betaald, bedraagt de totale vordering op de man thans € 328.457,-. Indien en voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vordering van haar vader niet op haar is overgegaan dan wel is verjaard, heeft de vrouw zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft ter grootte van het bedrag van NLG 250.000,-, te vermeerderen met de waardestijging van de woning die aan deze investering is toe te rekenen. Ook in dat geval is de man aan haar een bedrag van € 328.457,- verschuldigd.

3.19.

De man heeft zich met een aantal stellingen tegen de vordering van de vrouw verweerd. Ten eerste heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vader van de vrouw de aan hem verstrekte gelden niet ten titel van lening heeft verstrekt, maar dat deze gelden aan hem zijn geschonken. De man heeft verder aangevoerd dat de vordering na het overlijden van haar vader niet rechtsgeldig aan de vrouw is toegedeeld. Er is geen akte van cessie opgemaakt, en een mededeling ex artikel 3:94 BW heeft niet plaatsgevonden. Omdat de vordering niet uitsluitend aan de vrouw is gaan toebehoren, kan zij geen beroep doen op de verlengingsgrond van de verjaring van artikel 3:321 lid 1 sub a BW. Dat betekent dat de vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW is verjaard. De vrouw heeft bovendien haar recht om terugbetaling te vorderen verwerkt. Daarnaast is het volgens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw nu terugbetaling vordert. Ten aanzien van de verschuldigde rente heeft de man nog aangevoerd dat er helemaal geen rente is afgesproken. Daarnaast kwalificeert de verschuldigde rente volgens hem als kosten van de huishouding, en heeft de vrouw door het niet incasseren van deze rente een bijdrage aan die kosten van de huishouding geleverd. Zij kan deze nu dus niet van de man vorderen.

3-II-b Het oordeel van de rechtbank

3-II-b1 Is sprake van een overeenkomst van geldlening

3.20.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vader van de man in de periode december 1998 tot en met [1999] in totaal een bedrag van NLG 250.000,- aan de man heeft overgemaakt. Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de vader van de vrouw deze bedragen niet ten titel van lening, maar ten titel van schenking aan hem heeft voldaan. Als dat zo is, heeft de vader van de vrouw nooit een vordering op de man gehad, en kan de vrouw reeds om die reden geen terugbetaling van de man vorderen. De rechtbank is echter van oordeel dat het geldbedrag van NLG 250.000,- ten titel van lening aan de man is verstrekt. Dat volgt uit de bankafschriften die de vrouw als productie 5 in geding heeft gebracht. Dat betreft afschriften van de bankrekening van haar vader. Uit die bankafschriften blijkt een vijftal overboekingen naar de bankrekening van de man. Bij ieder van die overboekingen staat vermeld ‘ [de man] LENING’. Hieruit volgt duidelijk wat volgens de vader van de vrouw de titel van de overboekingen is geweest. Vaststaat dat de man de overgeboekte gelden in ontvangst heeft genomen. Daarmee heeft hij ook de titel van die betalingen aanvaard. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat tussen de vader van de vrouw en de man een overeenkomst van geldlening bestond, dan wel door aanvaarding van de betalingen tot stand is gekomen. Dat betekent dat de vader van de vrouw een vordering tot terugbetaling op de man heeft verkregen. Toen de vader van de vrouw op [1999] overleed, behoorde tot zijn vermogen dus in ieder geval een vordering van NLG 250.000,- op de man.

3-II-b2 Is de vordering rechtsgeldig aan de vrouw toegedeeld en geleverd

3.21.

De vraag is vervolgens of de vrouw enig rechthebbende van deze vordering is geworden. Uit het testament van de vader van de vrouw volgt dat zijn twee dochters zijn enig-erfgenaam waren, ieder voor een gelijk aandeel. Tussen de vrouw en haar zus is door het overlijden van hun vader dus een gemeenschap van nalatenschap ontstaan. Daartoe behoorde ook de vordering op de man. Op grond van artikel 6:15 lid 2 BW gold ten aanzien van die vordering dat de vrouw en haar zus gezamenlijk één vorderingsrecht hadden (en dus niet ieder een eigen vorderingsrecht voor de helft van het totaal verschuldigde bedrag). De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering aan haar is toegedeeld en geleverd, waardoor zij enig rechthebbende (en dus enig schuldeiser) van de man is geworden. De man heeft dat betwist. Als de vordering inderdaad niet aan de vrouw is toegedeeld en geleverd, behoort deze nog steeds gemeenschappelijk aan de vrouw en haar zus toe. In dat geval kwalificeert de vordering tot terugbetaling van de vrouw niet als een nevenverzoek in de zin van artikel 827 lid 1 sub b en/of g Rv. De vrouw heeft in dat geval immers niet in haar hoedanigheid van echtgenoot een vordering op de man, maar in haar hoedanigheid van erfgenaam, en dan samen met haar zus. Daardoor kan de vrouw alleen namens de erfgenamen (haarzelf en haar zus) betaling van het door de man verschuldigde bedrag vorderen, en moet zij een veroordeling vragen jegens haar en haar zus. Los van het feit dat de vrouw dat in deze procedure niet heeft gedaan, en het verzoek reeds om die reden zou moeten worden afgewezen (zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1283; Hoge Raad 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856 en Hoge Raad 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2868), is een dergelijke vordering ten behoeve van de nalatenschap niet een nevenvoorziening met betrekking tot afwikkeling van het verrekenbeding dat tussen partijen geldt (artikel 827 lid 1 sub b Rv) . Evenmin vertoont een dergelijke vordering voldoende samenhang met de echtscheidingsprocedure als bedoeld in artikel 827 lid 1 g Rv. Als de vordering niet aan de vrouw is toegedeeld en geleverd, is zij om die reden niet ontvankelijk in haar verzoek tot terugbetaling, althans moet dat verzoek worden afgewezen.

3.22.

Bij beantwoording van de vraag of de vordering rechtsgeldig aan de vrouw is toegedeeld en geleverd, stelt de rechtbank het volgende voorop. Artikel 3:182 BW bepaalt dat als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, meewerken en krachtens welke een of meer deelgenoten een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Artikel 3:186 lid 1 BW bepaalt vervolgens dat voor de overgang van het aan ieder der deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven. Voor levering van een vordering op naam stelt de wet het vereiste van een tot levering bestemde akte, en mededeling daarvan aan de schuldenaar door de vervreemder of de verkrijger (artikel 3:94 lid 1 BW) . Daarbij kwalificeert bij een verdeling de akte van verdeling in beginsel ook als de akte bestemd voor levering van de vordering. Er is in dat geval dus geen afzonderlijke leveringsakte vereist (zie Hoge Raad 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856). Wat betreft de vereiste mededeling van de akte geldt dat dit een constitutief vereiste voor de overgang van de vordering is. De wet stelt geen bijzondere vereisten aan de vorm van de mededeling. Dat betekent dat zij dus in iedere vorm kan geschieden, en in een of meer gedragingen besloten kan liggen (artikel 3:37 BW) . Die gedraging kan ook zijn dat de cessionaris (in dit geval: de vrouw) tot inning van de vordering overgaat.

3.23.

Nu de vrouw een beroep heeft gedaan op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de vordering van haar vader rechtsgeldig aan haar is toegedeeld en geleverd, en de man dit gemotiveerd heeft betwist, rust op de vrouw de bewijslast van deze stelling. Zij zal daarbij moeten bewijzen dat een verdelings-/cessieakte is opgemaakt. Of van deze akte mededeling is gedaan, is minder relevant. De vrouw is immers tot inning van de vordering overgegaan, en daarin ligt in ieder geval mededeling van de akte aan de man besloten (als die akte er is). De vrouw heeft gesteld dat de successieaangifte, en de instemming van de vrouw en haar zus met die aangifte, als akte van cessie moet worden beschouwd. Dat is echter niet het geval. Een successieaangifte is een fiscaal document, en kwalificeert niet als een tot levering bestemd ondertekend geschrift (vgl. artikel 156 lid 1 Rv) . De vrouw heeft verder een tweetal getuigenverklaring in geding gebracht. Het betreft een verklaring van de heer [B] en een verklaring van de heer [C] . Zij zijn beiden belastingadviseur, en hebben gewerkt voor de vader van de vrouw, en voor de vrouw en haar zus. De heer [B] verklaart onder meer:

Ik begrijp dat [de man (voornaam)] stelt dat aan hem nimmer is medegedeeld dat de vordering die jouw vader op hem had bij het overlijden van jouw vader aan jou is overgedragen en dat ook de voorwaarde waaronder die lening is verstrekt door hem worden betwist. Dit is niet juist.

[…]

Ons kantoor is verder betrokken geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap van jouw vader. Daarbij is de vordering van jouw vader op [de man (voornaam)] aan jou overgedragen. [de man (voornaam)] is hierover wel degelijk geïnformeerd. De jaren nadien is deze schuld en zijn positie daarin ook meerdere malen bij het verzorgen van de belastingaangiftes met jullie beiden besproken.

De heer [C] verklaart:

Ons kantoor heeft u begeleid bij het laatste gedeelte van de afwikkeling van de nalatenschap van uw vader. Verder hebben wij voor u en uw echtgenoot, de heer [de man] , tot en met 2017 de aangiftes IB verzorgd.

De vordering van uw vader op uw echtgenoot, die bij zijn overlijden aan u is overgedragen, hebben wij niet in een aangifte IB opgevoerd omdat tot en met 2012 de rente betaald aan de partner op basis van artikel 3.120 lid 7, later 9 niet aftrekbaar was. […].”

3.24.

Anders dan de vrouw stelt, volgt uit deze verklaringen niet dat een akte van verdeling/akte van cessie is opgemaakt. Beiden belastingadviseurs verklaren slechts dat de vordering is overgedragen. Zij verklaren niet dat een akte van verdeling/akte van cessie is opgemaakt, en ook niet wanneer dit is gebeurd. Ook met deze verklaringen heeft de vrouw dus niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De vrouw heeft wel een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Daarbij heeft zij aangeboden dat de heer [B] , de heer [C] , haar zus en de destijds betrokken notaris als getuigen worden gehoord. Dit bewijsaanbod is relevant voor de te bewijzen feiten; als er destijds een akte van verdeling/akte van cessie is gemaakt en deze (mogelijk) verloren is gegaan, kan haar bestaan nog wel volgens de gewone regels van bewijslevering worden bewezen, bijvoorbeeld doordat getuigen verklaren dat zij de verdelingsakte hebben opgemaakt of gezien en van haar inhoud hebben kennisgenomen. Dit betekent dat de rechtbank de vrouw zal toelaten tot het leveren van (getuigen-)bewijs dat een akte van verdeling/akte van cessie is opgemaakt waarin de vordering van haar vader op de man aan haar is toegedeeld.

3.25.

Slaagt de vrouw erin te bewijzen dat een dergelijke akte van verdeling/cessie is opgemaakt, dan is zij ontvankelijk in haar verzoek om terugbetaling van deze lening. In dat geval houdt de vrouw deze vordering immers (uitsluitend) in haar hoedanigheid van echtgenoot, waardoor dit verzoek voldoende samenhang vertoont met de echtscheidingsprocedure als bedoeld in artikel 827 lid 1 1g Rv. In die situatie heeft de rechtbank dan nog wel te oordelen over het beroep op verjaring dat de man heeft gedaan. Volgens de man is de vordering immers verjaard, waarbij hij een beroep doet op de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Omdat er tussen de vader van de vrouw en de man geen termijn voor nakoming (in dit geval: terugbetaling) is bepaald, is de verjaringstermijn volgens de man op grond van artikel 6:38 BW direct na betaling van de bedragen gaan lopen. Dat betekent dat de vordering tot terugbetaling (zo die al zou bestaan) ruimschoots is verjaard. De vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat vorderingen tussen echtgenoten op grond van artikel 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW niet kunnen verjaren. Bovendien heeft zij gesteld dat niet de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW, maar die van artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Daarnaast heeft zij gesteld dat het eerste voor de hand liggende moment waarop de lening opeisbaar is geworden, het moment is waarop de gezinswoning werd verkocht. Dat was in 2023, en toen heeft zij ook meteen de vordering tot betaling ingesteld.

3.26.

De rechtbank oordeelt als volgt. Een termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW hoeft niet expliciet in een overeenkomst te zijn opgenomen, maar kan ook in de aard van die overeenkomst besloten liggen. Daarvan is in dit geval sprake. Vaststaat dat de vader van de vrouw aan de man een aanzienlijk geldbedrag heeft uitgeleend ten behoeve van de echtelijke woning. In de aard van een dergelijke lening ligt besloten dat het geleende bedrag niet direct terugbetaald hoeft te worden, net zoals dit bij een hypothecaire geldlening bij een bank niet hoeft. Bij een bank dient terugbetaling van de lening in ieder geval bij verkoop van de woning te geschieden. Het ligt voor de hand om ook bij een interfamiliaire lening bij dat uitgangspunt aan te sluiten. Dat betekent dat van een lening voor onbepaalde tijd geen sprake is. Daardoor geldt niet de verjaringsbepaling van artikel 3:307 lid 2 BW, op grond waarvan de vordering tot terugbetaling in ieder geval twintig jaar na het ontstaan daarvan is verjaard, maar geldt de verjaringsbepaling van artikel 3:307 lid 1 BW. Daarbij is de vordering tot terugbetaling pas opeisbaar geworden toen de echtelijke woning verkocht en geleverd werd. Dat is op 3 juli 2023 geweest. Dat betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:308 lid 1 BW (pas) vanaf dat moment is gaan lopen. Op dat moment had de vrouw haar vordering tot terugbetaling al ingesteld. Daarmee is van verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling geen sprake zijn. Bij die stand van zaken behoeft het beroep van de vrouw op de verlengingsgrond van artikel 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW niet verder beoordeeld te worden.

3.27.

Wat betreft het beroep van de man op rechtsverwerking, oordeelt de rechtbank als volgt (ook hier weer voor het geval de vrouw erin slaagt te bewijzen dat een akte van verdeling c.q. cessie is opgemaakt). Zelfs als de stelling van de man juist is dat de vordering van de vader van de vrouw op hem volledig buiten zijn medeweten om aan de vrouw is toegedeeld, is dat niet voldoende om te concluderen dat de vrouw haar rechten op terugbetaling heeft verwerkt. De man wist immers dat hij een fors geldbedrag van de vader van de vrouw had geleend, en wist, althans had kunnen weten, dat de vrouw (mede)erfgenaam van haar vader was. De man mocht er dan ook niet zonder meer op vertrouwen dat met het overlijden van de vader van de vrouw het geleende geld niet meer terugbetaald hoefde te worden, ook niet als hij na dat overlijden niets meer over deze vordering heeft gehoord. Dat geldt te meer vanwege de hiervoor onder rechtsoverweging 3.26. beschreven aard van de geldlening. Uit die aard vloeit voort dat deze niet direct opeisbaar was, maar samenhing met de eigendom van de woning, welke eigendom tot 2023 heeft voortgeduurd (en tot welk moment de lening dus überhaupt niet opeisbaar was). De rechtbank volgt de man verder ook niet in zijn stelling dat het geleende geld moet worden beschouwd als bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding, zodat zij deze gelden om die reden niet van hem kan terugvorderen. Toen het geld in de woning werd geïnvesteerd, was dit immers geld van de vader van de vrouw, zodat deze gelden reeds om die reden niet als bijdrage van de vrouw kunnen worden beschouwd. Bovendien moeten tot de kosten der huishouding in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt, en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Onder deze definitie valt niet een éénmalige grote investering in een echtelijke woning die eigendom is van slechts één van de echtgenoten, ook niet als die investering (mede) is aangegaan voor het kunnen verrichten van groot onderhoud aan deze woning. Ook hierop stuit het verweer van de man dus af.

3-II-b3 Is er rente overeengekomen

3.28.

Wat betreft de over de geldlening verschuldigde rente overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft gesteld dat haar vader met de man een rente over het door hem geleende bedrag van 4,5% op jaarbasis is overeengekomen. De man heeft dat betwist. Ook hier geldt dat de vrouw een beroep doet op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, en dat op haar dus de bewijslast daarvan rust. De vrouw heeft in dat kader verwezen naar de afspraken die haar vader met haar zus en echtgenoot heeft gemaakt. Met hen had de vader van de vrouw ook een rente van 4,5% over het geleende bedrag afgesproken, Omdat haar vader zijn dochters gelijk wilde behandelen, is met de man ook een rente van 4,5% overeengekomen. De vrouw verwijst in dit verband bovendien naar de successieaangifte, waarin op pagina 2 van bijlage 2 de leningen met rentepercentages zijn vermeld. Tot slot verwijst de vrouw naar de verklaring van de heer [B] en de heer [C] . De heer [B] verklaart over de rente het volgende:

[…]

In de jaren ‘90 was ik als vennoot van de [onderneming 3] betrokken bij alle financiële transacties van jouw vader en van jullie. In de jaren ‘98/99 is NLG 250.000,- door jouw vader aan [de man (voornaam)] geleend, overeenkomstig zijn wensen en in lijn ook met zijn gedachtengoed, inhoudende dat zijn beide dochters exact gelijk moeten worden behandeld en dat familiekapitaal veilig moet worden gesteld. Hij was door heel zakelijk in. Voor [de man (voornaam)] gelden dus dezelfde voorwaarden en rentepercentages als die reeds voor jouw zwager (echtgenoot van jouw zuster) golden. Wij weten ook waarom jouw vader dit niet meer op schrift heeft kunnen zetten, maar ik kan deze voorwaarden zeker bevestigen.

[…].

De heer [C] verklaart:

[…]

De vordering van uw vader op uw echtgenoot, die bij zijn overlijden aan u is overgedragen, hebben wij niet in een aangifte IB opgevoerd omdat tot en met 2012 de rente betaald aan de partner op basis van artikel 3.120 lid 7, later 9 niet aftrekbaar was. […].”

3.29.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met het door aangedragen bewijs niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Waar het immers om gaat, is of de man en de vader van de vrouw een rente van 4,5% met elkaar zijn overeengekomen. De vrouw zal daarbij niet alleen moeten bewijzen dat haar vader de intentie had een rente van 4,5% met de man overeen te komen, maar ook dat hij dat aan de man kenbaar heeft gemaakt en dat de man dit rentepercentage heeft aanvaard. Wat tussen de vader en de zus van de vrouw is overeengekomen, is dus niet doorslaggevend. Daaruit kan hooguit de bedoeling van de vader van de vrouw worden afgeleid om een rente van 4,5% te rekenen, maar niet dat dit ook tussen hem en de man is overeengekomen. Dat dit is overeengekomen volgt ook niet zonder meer uit het rentepercentage dat in de successieaangifte is vermeld. De man heeft immers verklaard dat hij in het geheel niet bij het opstellen van die aangifte is betrokken. Uit deze aangifte kan daarmee niet worden afgeleid dat de man deze renteverplichting heeft aanvaard, Bovendien is in de aangifte ten aanzien van de lening aan de zus een rentepercentage van 4.5% genoemd, maar ten aanzien van de lening aan de man een rentepercentage van 2,75%. Dit is dus in strijd met de stelling van de vrouw dat haar vader met de man een rentepercentage van 4,5% is overeengekomen, en ook in strijd met haar stelling dat zij en haar zus (althans hun echtgenoten) altijd gelijk behandeld zijn.

3.30.

Tot slot kunnen ook de verklaringen van de heer [B] en de heer [C] de vrouw niet tot afdoende bewijs dienen. De heer [B] verklaart immers uitsluitend dat de vader van de vrouw zijn dochters gelijk wilde behandelen, en dat voor de man ‘dus’ hetzelfde rentepercentage gold als voor haar zus en haar man. Zoals hiervoor reeds overwogen, is dat niet voldoende. De heer [C] verklaart op zijn beurt alleen maar waarom de rente nooit in de aangifte IB van partijen is verwerkt. De heer [C] geeft in zijn verklaring geen feiten op basis waarvan kan worden aangenomen dat er tussen de vader van de vrouw en de man überhaupt een rente is overeengekomen. Ook met deze verklaringen heeft de vrouw dus niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Ook op dit onderdeel heeft de vrouw echter een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Zij heeft aangeboden om de heer [B] en de heer [C] als getuigen te horen, Zij kunnen volgens de vrouw niet alleen verklaren dat de vader van de vrouw aan de man een bedrag van NLG 250.000,- heeft geleend, maar ook dat daarbij een rentepercentage van 4,5% is overeengekomen. De rechtbank zal de vrouw daarom in de gelegenheid stellen tot het leveren van (getuigen-)bewijs dat tussen haar vader en de man een rente van 4,5% over het door hem geleende bedrag is overeengekomen.

3.31.

Voor het geval de vrouw in dat bewijs slaagt, oordeelt de rechtbank nu ook al als volgt. De man heeft een beroep op verjaring gedaan ten aanzien van de volledige vordering die de vrouw op hem stelt te hebben. Dat beroep op verjaring betreft dus ook de wettelijke rente. Op grond van artikel 3:308 BW verjaren vorderingen tot betaling van renten van geldsommen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ervan uitgaande dat voor de betaling van de rentetermijnen – als die komen vast te staan – geen termijn voor nakoming is bepaald, waren deze direct opeisbaar. De vrouw heeft haar vordering tot terugbetaling van de hoofdsom en voldoening van de verschuldigde rentetermijnen bij verzoekschrift van 9 mei 2023 ingesteld. Dat betekent dat de rentetermijnen die vóór 9 mei 2018 zijn verschenen op grond van artikel 3:308 BW zijn verjaard. Dat zou slechts anders kunnen zijn, als de vrouw een beroep op de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 sub a BW kan doen. Of zij dat kan doen, hangt op de eerste plaats af van het antwoord op de vraag of (en wanneer) de vordering aan haar is toegedeeld en geleverd. Is de vordering aan haar toegedeeld en geleverd, dan houdt zij die vordering vanaf dat moment als echtgenoot, en geldt daarvoor de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 sub a BW. In dat geval treedt er echter een conflict op tussen de ratio achter het bepaalde in artikel 3:308 BW, en de ratio achter het bepaalde in artikel 3:321 lid 1 sub a BW. De ratio achter artikel 3:308 BW is te voorkomen dat niet betaalde termijnen oplopen tot een zware schuld, ten gevolge waarvan de huishouding van de schuldenaar zou worden verstoord. Daarnaast wordt met de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW het belang gediend van derden die een op de vermogenspositie van de schuldenaar berustende rechtsverhouding met hem aangaan (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 948 en punt 6 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór Hoge Raad 20 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0766). De ratio achter artikel 3:321 lid 1 sub a BW is dat de wetgever niet heeft gewild dat een verjaringstermijn tijdens het huwelijk zou kunnen aflopen, omdat het verrichten van de in dat geval noodzakelijke stuitingshandelingen de goede verstandhouding tussen de echtgenoten in gevaar zou kunnen brengen. Zou deze laatste regel evenwel onverkort bij verschenen rentetermijnen worden toegepast, dan kan tussen echtgenoten juist een situatie ontstaan die artikel 3:308 BW beoogt te voorkomen. Dit roept de vraag op welke van beide regels prevaleert.

3.32.

Naar het oordeel van de rechtbank prevaleert in dit soort gevallen de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW. De redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de echtgenoten beheerst gebiedt dat de bescherming van de echtgenoot-schuldeiser niet zover dient te gaan, dat de echtgenoot-schuldenaar bij het einde van het huwelijk met een door de verschuldigde rente fors opgelopen schuld wordt geconfronteerd. Dat geldt te meer nu in de meeste gevallen de verschuldigde rente tussen echtgenoten niet periodiek zal worden voldaan, juist omdát de echtgenoten een gemeenschappelijke huidhouding met elkaar voeren en zij onderling niet tot betaling en afrekening overgaan (wat juist ook de reden is voor bescherming van de echtgenoot-schuldeiser middels artikel 3:321 lid 1 sub a BW) . Door de regel van artikel 3:308 BW te laten prevaleren, wordt dus een evenwichtige balans bereikt tussen enerzijds de bescherming van de positie van de echtgenoot-schuldeiser (hoofdsom verjaart niet), en anderzijds de belangen van de echtgenoot-schuldenaar (de schuld loopt niet op tot enorme bedragen boven de oorspronkelijke hoofdsom). Een dergelijke balans stemt overeen met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de echtgenoten beheersen. Door de verlengingsgrond van artikel 3:308 BW te laten prevaleren, wordt bovendien voorkomen dat de positie van andere schuldeisers van de echtgenoot-schuldenaar onevenredig kunnen worden geschaad.

3.32.

Dit alles heeft tot gevolg dat wanneer de vrouw slaagt in de op haar rustende bewijslast dat tussen haar vader en de man een rentepercentage over het geleende bedrag is overeengekomen, de rechtsvordering van de vrouw tot voldoening van die verschuldigde rente over de periode tot 9 mei 2018 is verjaard. Dat betekent dat de vrouw die rente niet meer in rechte van de man kan vorderen, en dat dit deel van haar vordering sowieso zal worden afgewezen. Daar staat tegenover dat als komt vast te staan dat tussen de vader van de vrouw en de man een rente is overeengekomen, het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid voor de verschuldigdheid van de rente vanaf 9 mei 2018 hem niet kan baten. De man heeft in dat kader aangevoerd dat de door de vrouw gederfde - want door haar niet opgeëiste - rente als haar bijdrage in de kosten van de huishouding moet worden gezien. Die bijdrage kan zij volgens de man niet terugvorderen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent de man met deze stelling dat de vrouw op grond van de bestaande schuldverhouding zonder meer betaling van de rente van hem kan vorderen, en dat hij zich pas daarná – als deze rente als kosten van de huishouding zou kwalificeren – op het standpunt kan stellen dat hij met inachtneming van deze betaling over een bepaalde periode meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij had hoeven doen. In dat geval is het aan de man om alle daarvoor benodigde elementen te stellen en te bewijzen. Voor die benodigde elementen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder rechtsoverweging 3.39. en 3.40. nog zal overwegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast ter zake van deze elementen voldaan. Daarom kan dit verweer de man niet baten.

3-II-b4 Vergoedingsrecht (subsidiaire grondslag)

3.33.

De vrouw heeft aan haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 328.457,- subsidiair ten grondslag gelegd dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft verkregen. Dat heeft zij gedaan indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de vordering van haar vader niet op haar is overgegaan of deze is verjaard. In dat geval dient de man volgens de vrouw een bedrag van € 328.457,- aan haar te vergoeden, naar de rechtbank aanneemt op grond van artikel 1:87 BW. Over deze subsidiaire grondslag oordeelt de rechtbank nu reeds als volgt.

3.34.

Een vergoedingsrecht kan tussen echtgenoten ontstaan wanneer er een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt. Die vermogensverschuiving kan bestaan uit de gedeeltelijke voldoening van een tegenprestatie voor de verkrijging van een goed dat tot het vermogen van de andere echtgenoot gaat behoren, of uit de aflossing van een schuld van de andere echtgenoot. Daarbij ontstaat het vergoedingsrecht op het moment dat de vermogensverschuiving plaatsvindt. In dit geval heeft een dergelijke vermogensverschuiving niet plaatsgevonden. De man heeft immers geld van de vader van de vrouw gekregen, en niet van de vrouw zelf. Aldus is geen sprake van een situatie waarin de vrouw de tegenprestatie voor de verkrijging van een goed gedeeltelijk voor de man heeft voldaan of een schuld van hem heeft afgelost. De vrouw kan de door haar gestelde vordering van € 328.457,- dan ook niet op het bestaan van een vergoedingsrecht baseren. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven wat de omvang van een dergelijke vergoedingsrecht dan zou zijn.

3-II-c Conclusie (betalingen vader vrouw)

3.35.

De conclusie van de beslissingen over de door de vader van de vrouw aan de man betaalde bedragen is als volgt. De rechtbank stelt de vrouw in de gelegenheid om te bewijzen dat een akte van verdeling/akte van cessie is opgemaakt waarin de vordering aan haar is toegedeeld. Slaagt de vrouw er niet in om dat te bewijzen, dan zal zij in deze vordering niet ontvankelijk worden verklaard dan wel zal dat verzoek worden afgewezen, omdat het verzoek tot terugbetaling in dat geval niet als een nevenverzoek in de zin van artikel 827 lid 1 sub g Rv kwalificeert en de vrouw in dat geval slechts namens de nalatenschap kan procederen. Slaagt de vrouw wel in haar bewijsopdracht, dan is de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van € 113.445,- toewijsbaar, omdat het beroep van de man op verjaring niet slaagt.

3.36.. De rechtbank zal de vrouw bovendien in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren van haar stelling dat tussen haar vader en de man een rentepercentage van 4,5% over het geleende bedrag is overeengekomen. Slaagt zij erin om dat te bewijzen, dan zal haar vordering evenwel worden afgewezen voor zover het de wettelijke rente tot 9 mei 2018 betreft. De rechtsvordering tot betaling van de rente tot die datum is op grond van artikel 3:308 BW verjaard.

3-III Vergoedingsrecht kosten huishouding

3.37.

De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat als haar vordering ter zake de verrekening van de waarde van de woning en de lening van haar vader niet volledig worden toegewezen, zij een vergoedingsrecht op de man heeft omdat zij in dat geval meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden was. Zij heeft tijdens het huwelijk aanzienlijke bedragen uit de nalatenschap van haar vader en haar tante ontvangen. Deze zijn volgens de vrouw volledig besteed aan de kosten van de huishouding. De man had echter ook vermogen, en had dus ook een deel van deze kosten moeten dragen. Als de (onvoorwaardelijke) vorderingen van de vrouw volledig worden toegewezen, hebben partijen (alsnog) naar rato van hun vermogen in de kosten van de huishouding bijgedragen. Worden haar vorderingen niet volledig toegewezen, dan is dat niet het geval. De omvang van dat vergoedingsrecht is in dat geval afhankelijk van dat deel van haar vorderingen dat wel wordt toegewezen.

3.38.

De man heeft verweer gevoerd tegen deze voorwaardelijke vordering van de vrouw. Daarbij heeft hij aangevoerd dat er geen juridische grondslag is voor het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast. Tot slot heeft de man een beroep gedaan op het vervalbeding in artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden en op rechtsverwerking.

3.39.

Bij de beoordeling van de voorwaardelijke vordering van de vrouw stelt de rechtbank het volgende voorop. In artikel 5 van hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat de kosten van de huishouding door hen tezamen zullen worden gedragen ‘naar rato van hun zuivere jaarlijkse inkomsten, en voor zover deze inkomsten niet toereikend mochten zijn, naar evenredigheid van hun vermogens’. In deze regeling ligt besloten dat wanneer de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van het inkomen of vermogen van een echtgenoot die niet in die kosten behoefde bij te dragen, of wanneer die kosten voor een groter bedrag ten laste van het inkomen of vermogen van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. De grondslag voor het verzoek van de vrouw kan dus in deze bepaling worden gevonden. Daarbij geldt dan wel als uitgangspunt dat de onderlinge afrekening plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Het gaat dus om een jaarlijkse verrekening. Daarbij rust op de echtgenoot die zich op het standpunt stelt dat hij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden is de stelplicht en bewijslast daarvan. Diegene doet immers een beroep op de rechtsgevolgen daarvan. In deze zaak is dat de vrouw. Om te kunnen voldoen aan die op haar rustende stelplicht en bewijslast dient de vrouw in ieder geval te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, wat (i) de totale kosten van de huishouding over ieder kalenderjaar waren, (ii) wie in dat betreffende jaar welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in dat betreffende jaar welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in dat betreffende jaar heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan vervolgens worden vastgesteld of, en in welke jaren, de vrouw inderdaad te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.

3.40.

De rechtbank constateert dat vrouw geen, dan wel onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft gesteld ten aanzien van de onderdelen (i), (ii), (iii) en (v). Daarmee heeft de vrouw dus niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Dit geldt te meer nu de man heeft betwist dat de vrouw uit haar vermogen kosten van de huishouding heeft voldaan. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de vrouw haar vermogen heeft besteed aan luxegoederen (tassen, designerkleding en sieraden), die niet tot de kosten van de huishouding gerekend kunnen worden. Nu de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, en de man de stellingen van de vrouw heeft betwist, zal de rechtbank de voorwaardelijke vordering van de vrouw tot vergoeding van teveel betaalde kosten van de huishouding reeds om die reden afwijzen. Aan de overige verweren van de man komt de rechtbank dus niet toe.

3-IV Aflossing hypothecair krediet

3.41.

De man heeft bij brief van 22 november 2024 zijn verzoeken aangevuld, en aan de rechtbank verzocht om in de afrekening tussen partijen ook te betrekken de aflossing op een hypothecair krediet bij de ABN Amro die ten laste van de verkoopopbrengst van zijn woning heeft plaatsgevonden. De vrouw was hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening, zodat de vrouw de helft van deze aflossing aan hem dient te vergoeden. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek van de man afgewezen dient te worden. De gelden die zijn geleend zijn volgens haar op de bankrekening van de man uitbetaald. De man heeft niet aangetoond dat deze gelden ten gunste van beide partijen zijn gekomen. Zij hoefde deze schuld dus ook niet mede te dragen.

3.42.

De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen. Vaststaat dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het hypothecair krediet bij de ABN Amro. Op grond van artikel 6:10 lid 1 BW zijn hoofdelijk schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht om in die schuld bij te dragen. Draagt een schuldenaar meer bij in een schuld dan hij op grond van de onderlinge verhouding aangaat, dan verkrijgt hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW voor het meerdere een vorderingsrecht op de andere schuldenaren (een zogenoemde ‘regresvordering’). De man stelt dat het hypothecair krediet partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen aanging, en doet een beroep op de rechtsgevolgen daarvan (i.e. dat hij (dus) teveel heeft betaald en hij dat van de vrouw kan terugvorderen). Het is daarmee aan de man om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de schuld bij de ABN Amro hen ieder voor gelijke delen aanging. Dat heeft hij niet, dan wel onvoldoende, gedaan. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat het geleende geld op een bankrekening is overgemaakt die uitsluitend op zijn naam stond. Daarnaast heeft de vrouw betwist dat het geld aan partijen gezamenlijk ten goede is gekomen. Gegeven die stellingen van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om zijn stellingen over de bestemming van het geld – en dus de onderlinge draagplicht van partijen - nader te concretiseren en bewijzen. Nu hij dat niet heeft gedaan, zal zijn verzoek worden afgewezen.

3-V Overlegging UPO’s

3.43.

De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle onderliggende stukken van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken in het geding te brengen, waaronder zijn arbeidscontracten bij zijn voormalige werkgevers en alle UPO’s. De vrouw wil op basis van deze informatie kunnen beoordelen of de man niets achterhoudt. De man voert verweer tegen dit verzoek. Hij heeft de stukken die hij heeft al aan de vrouw beschikbaar gesteld. Bovendien is bij de pensioenverzekeraars van de man al melding van de echtscheiding gedaan, en zijn zij tot verevening en uitkering van de door hem opgebouwde aanspraken overgegaan.

3.44.

De rechtbank oordeelt als volgt. De man heeft zijn UPO’s al aan de vrouw verstrekt, en de pensioenverzekeraars keren het vereveningsaandeel van het door de man opgebouwde pensioen al aan haar uit. Dit vereveningsaandeel is door de pensioenverzekeraars vastgesteld. De man heeft daar geen invloed op gehad. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het vereveningsaandeel dat de pensioenverzekeraars hebben vastgesteld. Dat de vrouw het door de man opgebouwde pensioen laag vindt gelet op zijn functie en dienstjaren, is daartoe niet voldoende. Andere argumenten heeft de vrouw niet aangevoerd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

3-VI Overlegging jaaropgaven bankrekeningen laatste drie jaar

3.45.

Naast informatie over het door de man opgebouwde ouderdomspensioen heeft de vrouw ook verzocht om de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle jaaropgaven van zijn bankrekeningen over de laatste drie jaar in geding te brengen en de zaak aan te houden voor het geval de vrouw aan de hand daarvan haar verrekenvordering wenst aan te passen. De man heeft aangevoerd dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek om deze jaaropgaven te verstrekken. De peildatum verrekening is immers in 2018 gelegen, zodat de vrouw er geen belang bij heeft om te weten wat de saldi van zijn bankrekeningen in de jaren 2019 tot en met 2022 waren.

3.49.

De rechtbank volgt de man in zijn verweer. Zoals hiervoor reeds geoordeeld, is de peildatum voor de verrekening 1 juli 2018. De verrekenverplichting van partijen is na die datum geëindigd. Daarmee heeft de vrouw er geen belang (meer) bij om de jaaropgaven van de bankrekeningen over de jaren 2019 tot en met 2022 te krijgen. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat als ten aanzien van de peildatum verrekening het standpunt van de vrouw zou zijn gevolgd, haar verzoek ook niet toegewezen zou worden. In dat geval geldt immers dat per 9 mei 2023 zou moeten worden bepaald wat de saldi van de bankrekeningen van de man waren (artikel 1:142 lid 1 sub a BW) . In dat geval zou de vrouw ook onvoldoende belang hebben bij afgifte van de jaaropgaven van de bank, omdat uit die jaaropgaven slechts de stand van de bankrekeningen aan het einde van ieder jaar volgt. De stand van de saldi per peildatum verrekening zou hier dus ook niet uit blijken.

3-VII Uitbetaling depot en depotkosten

3.50.

De man heeft de rechtbank verzocht om te beslissen hoe het door de notaris gehouden depotbedrag tussen partijen verdeeld dient te worden. Nu nog niet vaststaat welk bedrag de man aan de vrouw verschuldigd is, zal de rechtbank de beslissing op dat verzoek aanhouden.

4Conclusie en regeling in der minne

4.1.

De conclusie van het al voorgaande is als volgt. De vrouw heeft ter zake de verrekening van de waarde van de woning een vordering op de man van € 116.829,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2023. Wat betreft haar vordering ter zake de geldlening van haar vader, zal zij in de gelegenheid worden gesteld om te bewijzen dat een akte van verdeling/akte van cessie is opgemaakt. Slaagt de vrouw er niet in om te bewijzen dat de vordering van haar vader aan haar is toegedeeld, dan zal de vrouw in deze vordering niet ontvankelijk worden verklaard, althans zal haar verzoek worden afgewezen. Slaagt de vrouw wel in haar bewijsopdracht, dan is de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van € 113.445,- toewijsbaar, omdat het beroep van de man op verjaring in dat geval niet slaagt.

4.2.

De rechtbank zal de vrouw bovendien in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren van haar stelling dat tussen haar vader en de man een rentepercentage van 4,5% over het geleende bedrag is overeengekomen. Slaagt zij erin om dat te bewijzen, dan zal haar vordering evenwel worden afgewezen voor zover het de wettelijke rente tot 9 mei 2018 betreft. De rechtsvordering tot betaling van de rente tot die datum is op grond van artikel 3:308 BW verjaard.

4.3.

De rechtbank zal de vordering van de vrouw tot vergoeding van de kosten van de huishouding afwijzen. Datzelfde geldt voor het verzoek ten aanzien van het hypothecair krediet en de verzoeken ten aanzien van de UPO’s en de jaaropgaven van de bank.

4.4.

De rechtbank geeft (de advocaten van) partijen in overweging om op grond van deze stand van zaken nog een keer te beproeven of er niet alsnog een regeling in der minne tussen hen kan worden bereikt. Een getuigenverhoor kost tijd en geld, en de uitkomst daarvan is voor beide partijen onzeker. Slaagt de vrouw niet in het aan haar opgedragen bewijs, dan zal haar verzoek om terugbetaling van de lening van haar vader in deze procedure worden afgewezen. Dat betekent in dit geval echter niet dat zij niet alsnog in een andere procedure terugbetaling van de man kan vorderen. Het komt de rechtbank voor dat beide partijen er dus belang bij hebben om deze zaak alsnog in der minne te regelen. Om die reden geeft de rechtbank partijen in overweging om de termijn voor het opgeven van de door de vrouw te horen getuigen ook te gebruiken om te bezien of zij er alsnog in slagen een regeling te treffen.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

laat de vrouw toe om te bewijzen dat:

  1. in het kader van de verdeling van de nalatenschap van haar vader een akte van verdeling c.q. cessie is opgemaakt waarin de vordering van haar vader op de man aan haar is toegedeeld;

  2. tussen haar vader en de man een rente van 4,5% overeen is gekomen over het door haar vader aan de man geleende bedrag van NLG 250.000,-.

5.2.

bepaalt dat de vrouw uiterlijk binnen vier weken na de datum van deze beschikking bij akte eventueel schriftelijk bewijs in het geding brengt, en bepaalt dat als de vrouw dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van mr. M.A.A.T. Engbers die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te (3511 EX) Utrecht, en wel op een nader door haar vast te stellen dag en tijdstip;

5.3.

bepaalt dat de vrouw bij diezelfde akte het aantal voor te brengen getuigen zal opgeven, waarna de rechter de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opvragen en dag en uur van het verhoor vaststelt;

5.4.

bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van de rechtbank dient op te geven;

5.5.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. T.M. Subelack, rechter, in samenwerking met mr. S. Clement, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025. In verband met afwezigheid van de rechter is de beschikking getekend door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733